Uren
wachtte ze al aan de kant van de
hoofdstraat. Niet meer dan een brede aardeweg eigenlijk. Onhergbergzaam en toch
prachtig leek die zich eindeloos uit te strekken. Ze had geen schoenen, geen
water en geen voedsel. Alléén de zekerheid dat een onbekende haar zou meenemen.
Haar hart zong. Diep in haar binnenste wist ze : vandaag was het haar dag. Ze
wilde weg uit Udenz, een godverlaten bergdorp. Hoewel ze nooit gebonden en
gekneveld was geweest, voelde ze zich er een gevangene. Eindelijk kwam hij aanrijden uit de hittegolven boven
de weg. Kom, sprak zijn hand. Geld had
ze niet, maar een glimlach volstond om achterop zijn paard gehesen te worden.
Even draaide hij nog zijn hoofd en deed alsof hij precies wist wie ze was.
Vragen werden er niet gesteld. De mannen van hier waren geen mannen van
woorden. Ergens onderweg versmalde de hoofdweg tot een zandig spoor. Tot er
helemaal geen weg meer was. Zigzaggend stuurde hij zijn paard om de bosjes
heen. Eindeloos gedraai en gekronkel. Haar hoofd schudde heen en weer zoals ze
als kind met haar lappenpop deed als die stout was geweest. Na enkele uren liet
hij het paard even rusten. Hij deelde zijn brood en zij haar lichaam. Kort,
krachtig maar ook teder als dauwdruppels. Hij ruilde zijn zwartfluwelen ogen met
de hare. Er werd gereden tot valavond. In stilzwijgen. Zon en zand waren heet,
maar niet onverdraaglijk. Een licht briesje leek af en toe wat medelijden te tonen. Naarmate
de dag verstreek kreeg ze wonden aan de binnenkant van haar benen, haar
schouders raakten verbrand en haar gezicht kleurde rood. Als de aarde en de
hemel in elkaar begonnen te vloeien werd het tijd om een onderkomen te zoeken
voor de nacht. Toen hij bij een haciënda
haar handen in zijn lenden voelde nijpen, hield hij halt. Ze gaf hem een kus in
de nek als beloning en liet zich van het
paard glijden. Zonder om te zien vervolgde hij zijn weg. Ze zag licht branden
in een grote kamer en stapte met pijnlijke benen tot aan de deur. Daar bleef ze
wachten tot er werd opengedaan. Een man
vroeg haar wat ze wilde. Overnachten, antwoordde ze. Hij liet haar
binnen. Aan de kleur van haar huid te zien kwam ze uit de bergen. Mager, niet
groot en jonger dan twintig. Ze waggelde en viel op de grond nog voor hij haar
kon opvangen. Over haar beide benen liepen rode striemen. De lange rit op het
ruwe en harige paardendeken had zijn sporen nagelaten. De man boog zich over haar heen en nam ze in zijn
armen. Ze kreunde toen zijn handen haar benen omsloten. Als een gekwetst veulen
droeg hij haar naar binnen en legde ze zachtjes op haar buik op zijn bed.
“Blijf liggen,” gebood hij. “Ik ben zo terug.” Zijn waarschuwing was overbodig.
Kracht om nog te bewegen had ze toch niet meer. Toen hij terug binnenkwam, vond
hij haar in een diepe slaap. Hij schoof het lange en besmeurde hemd dat ze
droeg omhoog tot haar onderrug. De aanblik maakte hem even onrustig. Vrouwen waren schaars in deze
streek. Maar hij vermande zich en wreef met veel tederheid haar onderlichaam en benen
in met een mengsel van olie uit verschillende bladeren. Dat zou deze nacht de
spierpijn wat verzachten. Ze werd wakker
van zijn glijdende handen. “Zo kan je morgen niet verder,” zei hij. “Je blijft
enkele dagen hier.” Zo spraken mannen. Hun wil was wet. “Ik ben Ylçebo,” zei ze
met broze stem. “Ik noem je Ylçe.,”antwoorddde hij. “Noem mij Jairo.” En dan
was er alléén nog een diepe slaap.
Tegen de
ochtend waren de striemen verbleekt en de spierpijn nog slechts een nare herinnering. Jairo was al vertrokken
naar zijn vee. Tegen dat hij terugkwam, had ze gezorgd dat er eten in de pan
was. Hij vond het als vanzelfsprekend. En even vanzelfsprekend dat hij zich
nadien hijgend verbond met haar jonge lichaam. “Je blijft hier,” waren de enige
woorden die hij sprak. Vanaf die dag maakte ze deel uit van de haciënda. Er
was Jairo, de paarden, het vee en zij. In die volgorde.
En ook ’s avonds sloot zij het rijtje van uitrijden, thuiskomen, eten en haar
nemen af. Hij probeerde de passie op te drijven door haar lieve woorden toe te
fluisteren als hij zijn lichaam tegen het hare aandrukte. Maar ze onderging
gewoon. Soms had hij de indruk dat ze met haar gedachten niet bij hem was. “Ik
voel leven,” had ze hem verteld. Die uitleg volstond voor hem. De volgende
ochtend reed hij niet naar zijn vee, maar ging zich bezatten in een dorp
verderop. Dronken van de tequila slaagde hij er die avond niet in haar te
nemen. Hij legde zijn zatte kop op haar buik en lalde “mijn zoon”. Zeven maanden later beviel ze. Het had
zwartfluwelen ogen en leek niet op Jairo. Hij wilde het geen naam geven. “Ik
noem het Pasión,” zei ze hem. “Als ik terugkom, ben je weg,” was zijn
antwoord. Hij zadelde zijn paard en ging
zich voor de tweede keer bezatten. Hij
voelde de ogen van de mannen in de kleine gelagzaal op zijn rug branden. Iedereen wachtte op wat hij zou zeggen. Uit
een hoek kwam een man met een glas op hem toe. “Op je zoon,” zei hij. Kort en
droog was de knal. Tussen zijn zwartfluwelen ogen liep een bloedstroom. “Op
mijn zoon,” sprak Jairo en hief zijn glas tequila in de hoogte. De andere
glazen volgden. De dode man werd buitengedragen en onder een boom gelegd. Hier
was een dood paard een groot verlies. Een dode man was dat niet. Uren later
keerde hij terug naar de haciënda. Ylçe stond aan de hoofdweg Terwijl ze het
landschap aftuurde als iemand die heimwee heeft, neuriede ze voor haar kind met
zwartfluwelen ogen het lied van “El gaucho de la pasión”.
Opduikend uit de ochtendmist
Opduikend uit de ochtendmist
spiedende
ogen in een gegroefde kop
zijn weg
kiezend
voorbij
het zwartgroen der moerassen
doorheen
de gele zandlijn
kronkelend
als adderspoor
het pad
zoekend
naar
verwilderde vrouwen
om hen
ongevraagd als heer en bruut
te vangen
en te brandmerken
en dan
even snel te verdwijnen
als hij
is gekomen,
de gaucho
van de passie.
Als hij
weggaat
vraag dan
niet naar waar
hij heeft
een hart als een rivier
en weet
niet waar hij rust zal vinden.
Kom,” zei hij, “het is opgelost.”
Ze stapte een tweede keer bij hem binnen, maar nu met
striemen op haar hart.
Hervé Deleu
Geen opmerkingen:
Een reactie posten