KUNST & CULTUUR IN
VLAANDEREN:
IK STEL VAST…
Deel 1
“Het gaat cultureel Vlaanderen voor de wind,” horen wij iedere dag en
iedere keer sta ik versteld over deze… boutade. Enerzijds zijn er de
nieuwe Vlaamse rijken die van geld en bezit hun cultuur hebben gemaakt,
anderzijds is er de al even welvarende groep die zich vastklampt aan de
traditie en daarnaast is er een derde groep die het elementair geloof in
zichzelf heeft verloren en alles opoffert aan de veramerikanisering van onze
(Vlaamse) samenleving.
Het gebrek aan intellectuele voeding ligt mee aan de basis van onze
culturele vervaging. De artistieke en culturele wereld heeft (door jarenlange
horigheid aan de zuilen) enorme behoefte aan intellectuele injecties.
Er heerst in Vlaanderen nog altijd geen klimaat van vrijmoedigheid,
onafhankelijkheid en wederzijds respect. De vele Vlaamse “geletterden” zijn in
de gouden kooien van de zuilen getemd en bestaan nauwelijks als autonome
kracht. Een kritische intelligentsia bestaat nauwelijks.
De discrepantie tussen onze welvaart en de intensiteit van ons
intellectuele en culturele leven is schrijnend. Het weegt zwaar op ons
maatschappelijk leven. Wij mogen onze emancipatie niet uitsluitend meten aan de
verworven welvaart, maar vooral oog hebben voor de kwaliteit en de creativiteit
van onze kunstenaars en onze intelligentsia.
Overheid en privé - en bij beide de intelligentsia die er deel van
uitmaken - hebben op cultureel vlak een viervoudige functie: een
maatschappelijke, een creatieve, een bevrijdende en een kritische functie die
gericht is op de mondigheid en de kritische instelling van de Vlaming. De
Vlaming moet zijn “cultureel gezicht" een facelift geven. Hij moet zich
“cultureel kapitaal” kunnen verwerven.
Deze (inleidende) beschouwingen heb ik geschreven na een aantal zure
oprispingen. Ik heb er enkele geselecteerd, niet die met de bitterste nasmaak,
maar wel zij die ik met veel moeite kon doorspoelen.
De kunstenmakerij is een ziekte van de tijd. Op winst beluste handelaars
(zeg maar commerçanten) en kunstenaars hebben geen zittend gat. Dat weten we.
Zij razen van het ene ‘opvallende’ isme naar het andere. Dit valt te begrijpen.
Denk maar even aan de duizendjarige traditie waaruit zij gretig - en bodemloos
- kunnen putten voor hun creaties.
Ik neem het hun niet kwalijk. Je moet als beschouwer maar voldoende
nieuwsgierig zijn om deze vaart te kunnen bijhouden. En om wie weet elke keer
weer warm te lopen voor het laatste wonder. Mij stoort echter de manier waarop
zij zich meester maken van een traditie, van een van oudsher erkende taal, om
haar op feestelijke manier te verkrachten. Ik ga akkoord dat altijd - en ook nu
- ruimte gereserveerd moet worden voor het experiment. De slogan "de
verbeelding aan de macht" is niet zo hol als hij wel leek te worden na
zijn verrassend debuut in 1968.
Uiteraard hebben de scheppende geesten (de kunstenaars, de cineasten, de
fotografen, de schrijvers) meer dan om het even wie (daar horen alle anderen
bij) het recht om nieuwe wegen te banen naar de menselijke gevoeligheid, naar
de menselijke geest. Je noemt daarom echter een konijn nog geen karper...
Dankzij de technologie en de barnum publiciteit worden her en der (denk aan
Kassel) grootse artiestenforen georganiseerd. In naam van de ‘kunst’ zijn daar
alle vrijheden toegelaten en alle andere ‘verboden’. Het is de kunstenaar niet
meer gegund om academisch te werken, of klassiek, of doodgewoon goed en
eerlijk. ‘Alles is kunst’, behalve wat ik hiervóór opnoemde. Zijn eigen penis
fotograferen, een kazuifel aantrekken, de warme bloedende inboedel uit de buik
van een dier op een liefst naakte vrouw laten neerploffen, stenen mooi in een
cirkel schikken, woorden projecteren op een muur, enkele donkere streepjes op
een witte wand tekenen, het is allemaal kunst en als je het niet meteen vat,
kun je de catalogus raadplegen. De rebelse geest, in de zin van continue
opstandigheid en ordinaire acts, vlijen er zich in al hun wulpsheid neer. Om
van te watertanden.
Het is inderdaad geen punt of men (nog) schildert zoals Rubens of
Picasso, of beeldhouwt zoals Michelangelo of Zadkine. Helemaal niet, je moet in
de eerste plaats knutselaar zijn (wat zeker niet fout is, vermits Leonardo da
Vinci ook knutselde!), je moet technologische appetijt hebben, spirit en
verstand - of voldoende waanwijs zijn, indien je de andere vereisten zou
mankeren. Maar... wat je zeker niet mag doen, is blijven luisteren naar je
hart, of er traditionele gevoelens op nahouden. Je hoort tout court de
voorafbeelding te zijn van een nieuwe mens.
Ik maak deze kritische bedenkingen na inzage van het aanbod op
artiestenbeurzen en individuele tentoonstellingen dat ongetwijfeld ook in 2010
aanleiding zal geven tot niet relevante recensies die onze vaderlandse
(kunst)markt beïnvloeden, lees bezoedelen. Onze plastische creaties hebben
steeds meer woorden nodig om tot hun recht te komen. Sommige kunstevenementen
hebben alles van een artistieke supermarkt.
De meeste kunstmanifestaties zijn een equivalent van het concours
"Lepine" en van de uitvindersbeurs in Brussel. Men probeert niet te
sensibiliseren, men zoekt enkel te intrigeren, te choqueren, het publiek
kippenvel te doen krijgen, de kritiek, de kunstenaars, de politieke wereld op
stang te jagen. De drijfveren heten frustratie, nijd en ontgoocheling.
Dit alles is misschien fascinerend, zeker arrogant en hol als het holste
vat, want men is heel vlug uitgekeken op dingen die het hart niet raken, op
‘kunstgreepjes’, kneepjes, ja lees maar trucjes, die af en toe ook transcendent
blijken te zijn.
Deel 2
In vele galerijen en exporuimtes loop je in veelvoud extravagante
stromingen tegen het lijf, snobismen, gebrouwd in een of andere menselijke
geest. Ik ontken niet dat kunst uit zieke geesten kan komen, ook bij werken die
later tot de klassieke canon zijn gaan horen, maar wel dat de ‘ziekte’ vaak
wordt geveinsd! Veel van die dingen verkeren nog in het stadium van het
‘prototype’. Er is praktisch niets dat de naam ‘oeuvre’ verdient, vermits het
werk zich nog in zijn experimentele fase bevindt. Het jargon is er de voertaal
en je hebt er het raden naar wat er eigenlijk in de geest van deze ‘artiesten’
omgaat. Alles is voor alles en iedereen een ‘alternatief’. De kunstenaar houdt
zich voor de redder van de mensheid die zonder hem definitief kapot zou gaan
aan banaliteiten en huiselijke flauwekul.
De producten van hen die zich als de vernieuwers aankondigen, zijn
echter allerminst fascinerend, soms stierlijk vervelend. Je voelt sterk aan dat
men de schildersezel wil dynamiseren. Sommige schilders en beeldhouwers
verloochenen hun opleiding, hun métier, hun materialen, maken zich los van doek
en steen en komen zo gevaarlijk dicht bij het charlatanisme. De charlatan wordt
naast de authentieke kunstenaar geplaatst. In plaats daarvan komen de spelletjes
van architecten die zich niet langer bekommeren om de praktische
uitvoerbaarheid van hun project, van cineasten die niet eens nog publiek nodig
hebben, van toneelschrijvers die zich geen vragen stellen over de vertolking
van hun stuk (want zij hebben enkel uitstaans met hun unieke gebazel).
Men wil het imago zelf van de schilderkunst en beeldhouwkunst
tenietdoen. En na alles, waarom niet? Laten ze dan ophouden met vals spelen.
Laten ze nu eens ernstig werk maken om van wat misschien morgen een nieuwe manier
van zien, leven en voelen zou kunnen zijn, ingang te doen vinden in de
catacomben van de menselijke geest, waar - wie weet het? - een opleving kan
ontstaan die even verruimend is als de exploratie van de sterren.
Laten we in godsnaam een kat... een kat noemen.
“Ik ben toch niet de enige die zo over kunst nadenkt?” denk ik elke keer
dat ik een stukje pleeg voor een krant of tijdschrift. Als criticus - recensent
klinkt ook al aardig - ben ik een intermediair. Ja, zoals de galeriehouder ook
een bemiddelaar is. Maar dan wel van een andere soort. Je staat tussen de
kunstenaar en het publiek, in ons geval de lezer. Dit is een niet comfortabele
positie.
Het basisprincipe waar ik altijd van vertrek, is: de kunstenaar heeft
voorrang. Want zonder kunstenaar is er geen kunstwerk en zonder kunstwerk ook
geen kunst. “Logisch toch?” zul je zeggen. Ja, maar hoeveel keer vertrekken wij
niet van onze smaak of van onze geldbeugel of van de situatie waarin wij ons op
het moment verkeren? Kijk, indien je niet vertrekt van de kunstenaar, dan maak
je een inschattingsfout.
Wil dit nu zeggen dat je geen groot oor mag hebben (ik durf niet te
schrijven: grote oren)? Maar neen. Je kunt de kunstenaar vragen: “Hoe heb jij
dit gedaan?” Maar je mag iemand nooit als voorbeeld nemen. Een galeriehouder
vertrekt van zichzelf. Hij moet weten: wat is mijn situatie, hoe moet ik
overleven? Een criticus vertrekt van de kunstenaar. Beiden houden van
schilderkunst. De eerste toont schilderkunst, de tweede bespreekt schilderkunst.
Meestal vertrekt de eerste van een trend, soms van een modernistische
visie (zoals in de jaren ’80, toen werd beweerd dat ‘schilderkunst niet meer
bestaat’ of ‘schilderkunst is dood.’) Nu nog vind je galerijen die geen
schilderkunst meer durven te tonen. Ze tonen installaties bv. In de jaren ’90
vonden de kunstenaars het weer kunnen zich als schilder te uiten.
Een goede Belgische galerij moet in eerste instantie werk tonen van
mensen van hier, Belgen, Nederlanders, mensen van wie zij het oeuvre door en
door kennen. Ze moeten dit werk op een internationaal forum plaatsen. En hier
kan de criticus weer inkomen: ook de kritiek moet eigen mensen internationaal
bekend maken. We hebben een gemeenschappelijke taak: het werk van jonge
kunstenaars moet door zoveel mogelijk mensen worden gezien. De criticus
bespeelt de media, de galeriehouder probeert in eerste instantie te verkopen
aan musea, aan openbare collecties. De kunstenaar wil immers het liefst in een
museum hangen. Dit spreekt toch vanzelf?
Ik geef toe dat een galeriehouder niet altijd controle heeft over
allerlei speculatieve elementen. Hij wil de prijs ‘normaal’ houden.
Veronderstel echter eens dat een koper nog dezelfde maand driemaal zoveel voor
het werk krijgt, dan zit je als galeriehouder met een probleem. “Wat is de
prijs die hij nu gaat vragen voor het volgende werk van deze schilder?” Ik geef
toe: dit is een frustrerende bedoening. Gelukkig heeft de criticus van die
marktsituatie geen last. Of toch? Ja hoor, ik heb een hartsgrondige hekel aan
die marktmechanismen, aan dit speculeren met kunst. Kunst wordt op deze wijze
elitair, discrimineert, krijgt on long terms het deksel op de neus. De jonge
kunstenaar komt tussen twee stoelen te zitten: indien hij te laag prijst, wordt
zijn werk niet als “vol” aangezien, noch door de koper (zelfs niet door hem die
de hoge prijs niet aankan, ja, ja), noch door de criticus die zich afzet tegen
het elitaire aspect van de kunst. Wanneer de prijzen de pan uitvliegen, wordt
kunst uitsluitend nog een belegging voor “rijke mensen”, meer bepaald voor de nouveaux-riches”.
Hoe moet volgens mij een goede galeriehouder te werk gaan? Hij begint bv.
met twee jonge kunstenaars. Ik weet het: hiervoor is plicht en
verantwoordelijkheid nodig. De naam die de galerij heeft, slaat over op de
jonge kunstenaar: koopt men voor de kwaliteit van het werk van die kunstenaar
of koopt men uit vertrouwen voor de galerij? De galeriehouder mag geen misbruik
maken van deze situatie. Dit zou zijn symbolisch kapitaal naar beneden halen.
Wat hij heeft opgebouwd, moet hij ook zien te houden. Dit wordt dus een
evenwichtsoefening. De galeriehouder is een evenwichtskunstenaar.
Kunstenaars zijn een exponent van het vrije denken. Dit heeft niets te
maken met zijn religieuze of filosofische ingesteldheid. Toch kan ook hij niet
ontsnappen aan de tijdsomstandigheden of het politiek, economisch, filosofisch
of godsdienstig systeem waarin hij werkt. Zolang hij zich niet (of zo weinig
mogelijk) aan dit systeem verkoopt, komt zijn vrije denken niet in de verdrukking.
“Kunst en geld: contradictio in terminis?”
De relatie tussen kunst en geld heeft verschillende gezichten. Aan de
ene kant schreeuwen kunstenaars en kunstminnaars hun verontwaardiging uit over
de commercialisering van de kunst en aan de andere kant wijzen economen en
managers uit het bedrijfsleven op de noodzaak aan een coherent kunstbeleid met
aandacht voor cash flow en rate of return. Dreigt de kunst te verstikken onder
druk van marketing, budgetten en winstmaximalisatie? Raakt de kunst besmet door
economische principes? Of reikt de vrijemarkteconomie mogelijkheden aan die de
kunst kunnen bevorderen? Vragen voor een breed maatschappelijk debat.
Deel 3
Wie zegt dat de prijs voor de consument ontzettend laag is en dat de
waarde van kunst de waarde van het geheugen van de geschiedenis is, verkoopt
bullshit! Kan de kunst slechts succesvol zijn indien ze kan inspelen op de
vraag van de consument? Ja! Akkoord, er bestaat nog een ‘middenveld’: een
institutioneel kader dat moet worden ‘bespeeld’. Zinvol! Ik verzet mij echter
tegen de tendens dat kunst ondergeschikt moet worden gemaakt aan het economisch
systeem. De autonomie van de kunst is primordiaal en de economie moet die
autonomie respecteren.
Welke waarde heeft de kunst?
Er zijn twee manieren om de waarde te bepalen: enerzijds is de waarde
afhankelijk van de hoeveelheid arbeid en kapitaal en anderzijds is de waarde
afhankelijk van het nut dat de consument aan het werk toekent. De eerste
benadering levert problemen op: een (beeldend) kunstwerk is meestal een uniek
object dat niet vatbaar is voor reproductie. Bovendien is het op één ogenblik
ontstaan uit de creatieve arbeid van één arbeider-kunstenaar. De kunstenaar maakt
steeds een nieuw uniek object, zodat vergelijking met de inspanningen geleverd
voor eerdere werken niet relevant is. Een grotere inspanning in termen van
arbeidsuren garandeert niet dat het kunstwerk meer waarde zal hebben. De
kostprijs staat dus niet garant voor de waarde. Ook bij de tweede benadering
gooit de uniciteit van het kunstwerk roet in het eten: indien voor een
kunstwerk op een bepaald ogenblik een bedrag X geboden wordt, leert ons dat
iets over de bereidheid tot betalen voor dat kunstwerk op dat ogenblik. Dat is
alles. De artistieke waarde van een kunstwerk is niet gelijk aan de economische
waarde van het kunstwerk. Kostprijs noch marktprijs geeft uitsluitsel over de
artistieke waarde van kunst. De veilingprijs echter kan een indicator zijn van
de artistieke waarde van het kunstwerk, maar alleen omdat de artistieke waarde
mee aan de basis ligt van deze veilingprijs.
Kortom: kunst en geld lijken zich slechts dan te kunnen verdragen
wanneer economische overwegingen niet in de weg staan van een ruime stroom
financiële middelen naar de kunstwereld. Economie wordt in deze gedachtegang
gelijk gesteld aan (omgaan met) geld, de grote gelijkmaker. Geld maakt kunst
alledaags, gewoontjes. Geld ontneemt kunst haar intrinsieke waarde.
Mijn vraag en deze van de meeste kunstliefhebbers luidt echter: “Kan de
economische waarde van kunst worden gemanipuleerd?” De consument aanvaardt niet
dat er een discrepantie bestaat tussen de economische waarde en hun esthetische
waardering. Heeft hij/zij gelijk?
Enerzijds heeft hij/zij voor een groot deel van de kunst gelijk en
anderzijds is economische manipulatie geen uitzonderlijke handeling maar de
algemene regel van ons Westers systeem. Volgens mij heeft de kunstenaar iets
van de wetenschapper en iets van de knutselaar. Door middel van handwerk
vervaardigt hij immers een stoffelijk voorwerp, dat ook een object voor het
kennen is. De wetenschapper brengt gebeurtenissen tot stand (hij verandert de
wereld) met behulp van structuren, de knutselaar brengt structuren tot stand
met behulp van gebeurtenissen. Anders gezegd: de kunstenaar-knutselaar beoefent
een vorm van ‘wild denken’ en de geleerde-knutselaar behoort tot het ‘denken
dat getemd is om rendement af te kunnen werpen’.
De vraag blijft: “Wat is de economische waarde van kunst? Is kunst niet
duur? Te duur?”
De definitie van wat kunst is, gebeurt vandaag niet meer op basis van
intrinsieke kwaliteiten, maar van institutionele. Het kunstwerk is kunst omdat
het tot de kunstwereld behoort, bv. tot het museum. Misschien moeten wij de
vraag: “Wat is kunst?” vervangen door “Wanneer is een kunstwerk kunst?” Wanneer
het in een museum hangt? Of in een galerij? Wanneer het van goede smaak
getuigt? Wat is goede smaak en wat is slechte smaak? Zijn uitingen van smaak de
bevestiging van iemands positie en vooral van zijn beweging op de
maatschappelijke ladder? Hoe hoger op de maatschappelijke ladder hoe groter de
kans dat iemand goede smaak heeft. Bullshit! Toch: men trekt zich graag op aan
de groep boven zich, want die heeft een goede smaak. Is het niet? De
(kost)prijs van kunst hangt af van het oordeel over goede smaak. Is dit oordeel
algemeen, dan wordt het kunstwerk kunst en kan zijn prijs worden bepaald. Dit
mechanisme noemen wij de algemene waardenoriëntatie. Deze kan veranderen
wanneer het algemeen oordeel over goede en slechte smaak zich wijzigt.
Het is duidelijk dat economie en kunst niet zonder elkaar kunnen, maar
die liefde verloopt niet altijd probleemloos. Kunst heeft immers steeds in een
bepaalde mate autonomie. Absolute autonomie is kunst van autisten, maar een
relatieve autonomie is een voorwaarde. Niet-autonome kunst is toegepaste kunst.
Dit wil niet zeggen dat de kunstenaar geen oog moet hebben voor de wetten van
de economie. Hij leeft immers in een maatschappij met een huiselijk reglement,
met name de economie.
Wat denk ik er zelf van? Ik meen dat economie veeleer moet investeren in
kunsteducatie zodat het publiek beter kunst begrijpt. Geld en kunst hebben een
relatie, dit is onvermijdelijk, maar indien de economisten en de managers een
betere kritische kennis van kunst zouden hebben, zou die relatie vlotter
verlopen. Bovendien moet de overheid guller investeren in onderwijs: in elke
studierichting vanaf de tweede graad van het secundair onderwijs zou een
kunstvak moeten voorkomen. Een kunstvak in de opleidingen economie en een
economievak in het kunstonderwijs zou een eerste stap kunnen zijn.
Ik stel vast dat destructie het basisprincipe van de 20ste-eeuwse kunst
was (is).
De moderne kunst werd bij het begin van de
20ste eeuw uit een big bang geboren. Een aantrekkelijk uitgangspunt dat recht
doet aan de branie waarmee de pioniers een afbraak van de oude waarden en de
idee van een maagdelijk nieuw begin propageerden. Destructie, deconstructie en
creatie vormden een ijzersterk span. Voor verschillende generaties is het tot
over de drempel van de 21ste eeuw de belangrijkste motor van de artistieke
schepping gebleven (het postmodernisme inbegrepen).
Deel 4
Een terugblik.
Parijs was vanaf het einde van de 19de eeuw
tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog de belangrijkste draaischijf
van de avant-garde, om het met een vandaag totaal in onbruik geraakte term te
zeggen. In mei ’68 was Parijs het centrale epicentrum van een originele revolte
die alle macht voor de verbeelding opeiste. Zonder het gedachtegoed van mei ’68
zou een lichtvoetig, transparant, democratisch en vooruitstrevend
cultuurcentrum als het ‘Centre Pompidou’ (1977) nooit opgericht zijn.
Destructie en creatie zijn gelden als de basisprincipes van de 20ste-eeuwse kunst.
Allerlei stromingen getuigen daarvan. We denken aan: het expressionisme met
zijn vervormde figuren, de deconstructie in het kubisme, de dynamitisering van
de vorm in de abstracte kunst, de grote schoonmaak in anarchistische zin door
dadaïsten, in strikt rationalistische zin bij de geometrisch-abstracten, de
automatische schriftuur en de spotgeest van de surrealisten, de verheerlijking
van afvalstoffen en van de massacultuur bij de popart, de relativering van de
vorm door de conceptuelen en het oneigenlijke gebruik van de massamedia bij
actuele kunstenaars.
In de 20ste eeuw volgden nieuwe richtingen
elkaar in snel tempo op. Filosofisch zou ik die voorbije tijdsspanne veeleer comprimeren tot een aantal kernbegrippen,
zoals destructie, constructie/deconstructie, archaïsme, seks, oorlog,
subversie, melancholie, herbetovering (réenchantement).
Neem nu het geval Picasso (1881-1973). Een
reus van een kunstenaar, maar ook een onverbeterlijke macho en een vrouwenvernietiger. Ook in zijn werk: de
manier waarop hij het vrouwelijke lichaam deerlijk vervormde en aan stukken
trok. Op vlak van deconstructie volgde Matisse (1869-1954) veeleer
schoorvoetend. Grafisch was hij echter ruim
de gelijke van Picasso en puur coloristisch overtrof hij hem zelfs. Eleganter,
decoratiever en zachter dan welk werk van Picasso ook. Picasso’s eruptieve
kracht lag elders. Hij haalde het lichaam uiteen om het op een goddelijke
manier opnieuw in elkaar te zetten (‘Femmes devant la mer’). Overtrad het
seksuele taboe met een maximum aan expressie (‘La pisseuse’, 1965). Greep terug
naar de primitiefste beeldtaal om er
hybridische wezens mee te maken (‘L’acrobate bleu’). Bedreef de subversieve
vervorming van de figuur om lucht te geven aan zijn brutale gevoel voor het groteske
(‘Le chapeau à fleur’).
Om de onttovering van het lichaam te tonen,
heb je niet alleen topwerken nodig, zoals de bevreemdende, ontmenselijkte
lijven van Francis Bacon, Willem de Kooning of Thomas Schütte. Die zien er nog
overtuigender uit in het gezelschap van de doorschijnende ijlgestalten, zwevend
boven de nachtelijke stad op een schilderij van Daniel Richter dat niemand kent
(‘Duueh’, 2003).
Aan het eind van de 20ste eeuw valt dan toch
het begin van een ‘herbetovering’ (réenchantement) te bespeuren. Zo begon een
eeuw, die op 11 september 2001 al een big bang van formaat te verwerken kreeg,
toch nog in het teken van de spiritualiteit en de hoop.
Ik stel vast dat de mens in het algemeen en
de kunstenaar in het bijzonder zich bewust zijn (worden) van hun aardse
opdracht, met name het mensdom te ontvoogden, het te bevrijden van het juk van absolute
vorsten, zowel in geestelijke (het verdoezelen of vervormen van waarheid) als
in politieke zin (de geproclameerde verknechting). De kunstenaar moet voorgaan
in een zachte oorlog tegen veinzerij, kitsch, buitensporigheid en boerenbedrog.
Hij is een kruisvaarder die waarheid, kracht en schoonheid uitdraagt. Althans,
dit hoop ik.
Wat mij troost brengt in deze discussie is de vaststelling dat kunst
energie én metafoor is.
Als Joseph Beuys (1921-1986 – Duits beeldend kunstenaar bekend om zijn
conceptuele kunst) zegt: ‘Elke mens is een kunstenaar’, dan bedoelt hij dat
iedereen het potentieel heeft om kunstenaar te zijn. Ik geloof dat hij wil
zeggen: het herkennen van wie je bent, van je identiteit, je mogelijkheden en
daar vorm aan geven.
Het feit dat je bestaan en je manier van vorm geven aan de dingen
gelegitimeerd wordt op grond van je natuur en niet op grond van een diploma.
Dit is eigenlijk kunstenaar zijn. Ik ben het met Beuys eens.
Kunst kan zo intens zijn, dat de esthetica achteraf komt. Bij anderen
ligt de esthetica voorop. Bij nog anderen is het een en al wispelturigheid. In
hun ideeën, hun themaontwikkeling. De meeste kunstenaars zijn zeer
gecompliceerd en zoeken naar dingen, stelen, verbergen en camoufleren.
De kunstenaar zoekt naar ‘overleving’, naar ‘eindeloosheid’. Ik geloof
dat ‘eindeloosheid’ bij elke kunstenaar die weet dat hij gelegitimeerd is,
aanwezig is. Dit is bijna een reactie op de limieten die hij heeft.
Het perspectief van het einde maakt de kunstenaar. Vanuit dit
perspectief kun je je wel degelijk inleven in zijn verlangen naar puurheid van
kleur en licht.
Ik geloof dat ook alleen maar kunstenaars een streep kunnen trekken
onder hun publieke rol. Dichters kunnen dit. Schrijvers kunnen dit. Die kunnen
in het grootste isolement verder leven.
Vandaar een reden waarom sommigen hun helden zoeken in de wereld van de
kunst. Sommige kunstenaars zijn misschien geen helden, maar ze hebben dan toch
nagedacht over het begrip. Ook al camoufleren zij dit. Maar de held zit
onderhuids in hun beste werken. Het heldhaftige, het tragische van de held.
De kunst geeft een grote steun aan de eindigende mens. Vooral de kunst
met een sterke structurele energie. Of met een meditatief klimaat. Dit geeft
ruimtelijkheid. Kunst betekent altijd: geen angst voor de dood. Een dialoog met
de dood. De dood begrepen als energie. De dood is de impuls, omdat je weet dat
je het allemaal moet doen voor je dood bent. Het perspectief van de dood geeft
je energie. Dit geldt voor ieder van ons. Kunst nestelt zich in de manier
waarop je de verbondenheid tussen leven en dood beleeft. Vandaar dat
kunstenaars en kunstfanaten overdreven met kunst bezig zijn.
Overdrijving en levensdrift, waarbij de dood op een mooie afstand wordt
gehouden.
Het lichaam is bovendien altijd de belangrijkste metafoor geweest in de
kunst. Ook voor mij. Van de metafoor van het lichaam naar de held in de kunst
is niet zo’n grote stap. Vechten om te overleven. Schrijven, tekenen,
schilderen, beeldhouwen, componeren om te overleven. Dit is bijna een paradox.
Zich met kunst bezighouden is onuitputtelijk. Dit is tegelijk het begin en het
einde van alles. Het is de contaminatie van alle intensiteiten, die in
verschillende richtingen verloopt, en zich dan opnieuw samenbalt. Dit is kunst
voor mij. Al de rest is larie.
Kunst is niet alleen energie maar ook metafoor.
Een kunstenaar beroert mij wanneer hij schilderijen en tekeningen maakt waarin gebeurtenissen/gevoelens veeleer metaforisch dan letterlijk worden uitgebeeld en geïnterpreteerd. Een echte kunstenaar denkt eerst broedend na en pas dan rukt zijn verbeelding over verschillende fronten op: uit het nadenken ontstaan verhalen zowel als beelden die elkaar onderling kunnen bevruchten. Het lichaam (in zijn breedste betekenis) komt er aanbeden, opgesmukt, verkracht, verminkt of verrezen uit. De spontane aanwas van betekenissen die de beschouwer aanbrengt, beschouwt de kunstenaar als een verlevendiging van zijn werk. Dit is de interactie in de kunst.
Een kunstenaar beroert mij wanneer hij schilderijen en tekeningen maakt waarin gebeurtenissen/gevoelens veeleer metaforisch dan letterlijk worden uitgebeeld en geïnterpreteerd. Een echte kunstenaar denkt eerst broedend na en pas dan rukt zijn verbeelding over verschillende fronten op: uit het nadenken ontstaan verhalen zowel als beelden die elkaar onderling kunnen bevruchten. Het lichaam (in zijn breedste betekenis) komt er aanbeden, opgesmukt, verkracht, verminkt of verrezen uit. De spontane aanwas van betekenissen die de beschouwer aanbrengt, beschouwt de kunstenaar als een verlevendiging van zijn werk. Dit is de interactie in de kunst.
Kunst kan (moet) openbarend, direct, ritualistisch, licht ironisch zijn
en toch sereen. Of de verbeelding aan de macht in al haar facetten: lief,
verleidelijk, listig, gemeen, zacht, driftig. Verbeelding is geslachtloos,
schroomvallig, kwetsbaar, pudistisch, intelligent en humoristisch. Wanneer de
verbeelding moralistisch wordt, werkt zij contraproductief. Zij verliest haar
invloed, zij behoudt slechts de fantasie van haar verpakking.
Kunst is metafoor. Kunst zonder metafoor is hyperrealistisch. Of
massahysterie, lees: het product van commercialisering en mediatisering, van
critici die ‘meehuilen met de wolven in het bos’.
Deel 5
Poëzie en beeldende kunsten zijn uitgesproken metaforische kunsten. Dat
sommige kunstenaars er anders mee omgaan is hun keuze. Toch begrijp ik niet
altijd - en steeds minder - waarom zij aan fotorealisme (om één voorbeeld te
geven) andere verdiensten toekennen dan het louter métiermatige.
Vele dichters zijn gefascineerd door de verhouding tussen taal en wat
zij eigenlijk willen zeggen (of de relatie tussen taal en werkelijkheid, of
beter: voor de vaak als pijnlijk ervaren afwezigheid van deze relatie). Zij
constateren dat diezelfde taal het aflegt. Het woord schiet te kort, omdat het
nooit samenvalt met het gevoel of met een aspect van dit gevoel, maar er
slechts naar verwijst.
Maar tegelijk stelt het taalmeesterschap van de dichter hem in staat op
de wijze van de poëzie, dus met diezelfde woorden, glashelder te formuleren wat
per definitie duister en dus onbereikbaar is. En hoe kan hij dit beter doen dan
met de metafoor?
De dichter doet bij herhaling pogingen eeuwig te maken wat aan
vergankelijkheid onderhevig is, stil te leggen wat in voortdurende en niet te
stoppen beweging is.
In dit licht is het niet verwonderlijk dat de dood, de volmaakte, want
definitieve sloper, een centrale rol speelt in het werk van de dichter.
De problematiek van tijd en eeuwigheid én de rol die de taal daarin kan
spelen, houden de dichter bezig.
Poëzie is niet gemakkelijk, integendeel: zij is hermetisch, vol met
duistere referenties en allusies, paradoxaal, ambigu, polyinterpretabel. Poëzie
is in haar diepste wezen altijd moeilijk, ze is dat altijd geweest en zal het
altijd blijven. Ik wil hiermee zeggen, dat het verwijt van onbegrijpelijkheid,
van duisterheid, niet eerst met de hermetische kunst in de wereld is gekomen.
Men heeft altijd moeten wennen aan een andere wijze van zeggen, van zien, van
waarnemen. De welwillende lezer - dat wil zeggen degene die bereid is het onbekende
niet a-priori als waardeloos te verwerpen - doet pogingen om een nieuw kader te
scheppen waarin het onbegrepene wordt omgezet in het begrijpbare. Wie meent in
een oogwenk lyrisch ontroerd te worden, koestert verkeerde illusies. Wanneer
het na enige tijd én de nodige moeite duidelijk wordt volgens welke regels het
spel gespeeld moet worden, ontstaat eren precair, wankel evenwicht tussen
dichter en lezer. Dit spanningsveld in het literaire verkeer wordt door de
metafoor fascinerend maar niet langer onbegrijpelijk.
Deze beschouwingen gelden ten dele voor de plastische kunsten. Nemen we
het tekenen als voorbeeld. Tekenen is toch de meest directe beeldscheppende
vorm. Haar volkomen vrijheid, haar autonomie, haar creatieve betekenis, haar
communicatieve waarde, haar geestelijke geconcentreerdheid, haar ruime
mogelijkheden dankt de tekening aan de uiterste eenvoud van haar eerste
uitdrukkingsmiddel: de lijn. Met deze lijn wordt de vorm van het object
omschreven. Schaduwen en toonwaarden worden eraan toegevoegd door arceren en
wassen. Dat is “beeldende taal”. Of “beeldende taal” in relatie met wat de
kunstenaar maximaal wil zeggen. En hoe kun jij dat beter doen dan met de
metafoor?
Er is immers geen beter werktuig dan de metafoor om kernachtig en direct
zijn gewaarwordingen, zijn inzichten en dromen in inventieve vormen uit te
schrijven. De metafoor helpt de kunstenaar om het essentiële van wat hij
“ziet”, van wat hij denkt, van wat hij betracht, van wat hem ontroert, kortom,
van wat hij innig beleeft, maximaal tot uiting te brengen.
Om te besluiten wil ik nogmaals poneren dat volgens mij de schoonheid
van een kunstwerk niet wordt bepaald door de natuurgetrouwe weergave waarmee de
kunstenaar de werkelijkheid kopieert. In esthetisch opzicht kan een werk mooi
zijn door de kleurharmonie, de verhouding, de compositie. In geestelijk
opzicht is het de mate van zegkracht: hoe sterk drukt de kunstenaar zijn
innerlijke en uiterlijke wereld uit? En dat hangt in grote mate af van de
metafoor.
Kunst is geen kunst bij namaak, valsheid, wanverhouding, technische
onkunde, karakterloosheid, fantasieloosheid.
Net zoals in de namaakantiek worden kitschschilderijen aan de lopende
band gemaakt. Kitsch. Mooie kitsch voor wie dit mooi vindt. En ik zeg dit niet
minachtend.
En… hoe zit het met de literaire kritiek?
Wat mij opvalt, is dat de bijlagen bij kranten zich niet langer
uitsluitend richten op de literatuurliefhebber, maar op het brede publiek. En
dit heeft zo zijn consequenties.
Het grootste
slachtoffer is de poëzierecensent en uiteraard de dichters zelf. Het wordt
steeds duidelijker dat uitgevers en boekhandelaars streven naar een rendement
op korte termijn. Hierdoor wordt de omloopsnelheid van een boek sterk verhoogd.
In de voorpropaganda en de reclame ligt de nadruk op die paar boeken waarvan op
korte termijn een maximum aan commercieel rendement verwacht kan worden.
Is deze evolutie onafwendbaar? Wie zal daar verandering in kunnen
brengen? Misschien de poëzielogs. Ik denk aan een hele reeks interactieve
nieuwsgroepen over literatuur, aan online poëzietijdschriften en aan tal van
websites van poëzieliefhebbers en dichters. Bovendien heeft het internet het
voordeel van de snelheid.
Indien de literaire kritiek zijn weg vindt naar het internet, rijst een
probleem voor de literaire tijdschriften. Wat als het Fonds ook
online-initiatieven zal stimuleren?
In welke gedaante ook, op papier of op het scherm(pje), de literaire
kritiek hoeft zich inhoudelijk niet aan te passen. Ook over de wijze waarop
(Hoe? Vanuit welk oogpunt?) wordt al decennia lang gediscussieerd. Ik heb daar
mijn mening over en altijd heb ik als recensent en/of inleider van
tentoonstellingen die benadering toegepast.
Thierry Deleu
Geen opmerkingen:
Een reactie posten