Inleiding door Martin Carrette
Wat, geachte aanwezigen, weten wij over het
wrang verdriet van bomen?
Dat is een vraag die Christina Guirlande stelt
in het gedicht Oude boom in de
laatste cyclus van haar nieuwe bundel, Het
taaie geheugen van water.
Ik voeg daar één woordje aan toe, wat weten
wij NOG over … en ik zit pal in de kern van de bundel. Wat weten wij nog, over
ons leven in het paradijs? Het is de vraag naar de betrouwbaarheid van ons
geheugen, onze neiging om te idealiseren, te romantiseren. Poëzie is nu eenmaal
een romantische daad, een poging om de wereld, die niet deugt, te herscheppen
in een nieuw paradijs, naar het beeld van het paradijs dat in ons onderbewuste
zit opgeslagen. Poëzie is Geheugenwerk.
De nieuwe bundel ontleent zijn titel aan de
eerste cyclus: Het taaie geheugen van
water. 15 gedichten, waarin telkens het woord water voorkomt , of een
verwijzing naar water. Water, de
stroom, de Schelde, als een personage, dat LEEFT GLANST
LUISTERT DRAAGT VERSLINDT BEVRAAGD WORDT en vooral: HET HEEFT EEN TAAI GEHEUGEN.
Het titelgedicht, ook het openingsgedicht, is
essentieel. De titel bevat een contradictie, een paradox, Wat is er vluchtiger
dan water? Het verdampt, stroomt voorbij, men kan geen twee keer in dezelfde
stroom baden… En toch, water is ook bron
van leven, taai, sterk genoeg om te bewaren, sterk water! De bundel opent dus
met die dualiteit, die paradox, het bewarende, een jeugdherinnering (hier stond ooit een kind bij het veer) die
onmiddellijk wordt vastgeklonken aan vergankelijkheid, de Styx en de geduldig wachtende veerman. Een strofe later maakt een vrouw een leven
later de balans op: “als de veerman
komt, wordt de som gemaakt, bestaat haar naam in het taaie geheugen van water.”
Die idee van vergankelijkheid en tegelijk het
verlangen naar, de zekerheid van iets dat blijvend is, komt keer op keer
terug: in het tweede gedicht De jacht, vraagt de dichteres aan de wind haar weer te voeren naar de
veilige woonplaats van water, ook al vliegen haar vleugels krijsend op hun
allerlaatste veren.
Maar dat besef van vergankelijkheid leidt niet
tot verlamming. Soms spat het vitalisme, de levenslust, van het blad. Luister
maar naar het gedicht Allegro Vivace:
zij wordt het feest - dat van het leven - maar niet moe… Dus bant zij toen en
later uit haar vrezen, zij ademt enkel nu, verzint het woord geluk, bevecht de
stilte waarin nieuwe raadsels rezen.
En
toch, alweer die romantische botsing, soms haalt de
somberheid het van het licht, sluipt er een licht cynische ondertoon in de
gedichten, zoals in Menu, het geheugen
biedt geen soelaas, is bron van pijn: kaalslag
van het ooit beloofde land … vensterbanken vol oud zeer - kou die geen vuur wil vatten - uiterst
precieze beeldenkeuze is een van de
sterke wapens van deze dichteres. Zelfs in natuurgedichten is zij nooit alleen
beschrijvend, alles VERBEELDT iets anders, iets essentieels. “Het taaie
geheugen van water” is een sterke cyclus, gebouwd op “contrasten”,
tegenstellingen, dag en nacht, huiver en troost, ongeloof en weten.
En de cyclus eindigt op een positieve noot:
het voorlaatste gedicht, Veronderstelling,
bij de vierde symfonie van Mahler - Christina Guirlande vindt veel inspiratie
in muziek en kunst - stelt nog aarzelend: misschien
… vond het water opnieuw de bedding van de rivier … werden beide oevers weer
groen, kwam het morgenlicht aangewiekt met de nieuwe zang van de vogels. Geruststellende
gedachte, die in het slotgedicht van de eerste cyclus, Perpetuum Mobile, verankerd wordt, o.a. in het onverwoestbare
geheugen van water: water kopieert
zichzelf in eb en vloed, voert dood en leven met zich mee - let hierbij op
de volgorde: leven komt na dood- en het cynisme, de twijfel, spoken van toen sluiten een pakt met het
fata morgana van nu wordt de kop ingedrukt met het slotvers: er is en er zal altijd zijn. Leven zal
het steeds weer halen van de dood, perpetuum mobile.
Die zekerheid vindt de dichteres o.a. in de
veiligheid van de eigen vertrouwde omgeving, OVER ROZEN (aan de rozen in mijn tuin), de 2de cyclus: zes
gedichten, waarin Christina Guirlande ook bewijst een formeel sterke dichteres
te zijn: elk gedicht bestaat uit 2 sextetten, telkens over één bepaalde roos, een nieuw personage, naast
het water: je kan ze dingen vragen, ze geven weerwoord aan de wind, zijn niet
in bedwang te houden. Ook hier weer de paradox: een klimroos pleegt in
september zingend harakiri. De cyclus eindigt met een echt bluesgedicht: “Rode roos blauwe maan”, (bij een doek
van Georgette van Noppen) waarin de
dichteres weer haar vitalisme botviert (wind
is afwezig en toch suist een bries door mijn lange losbandige haren, bezoekt
mijn albasten huid. Ik ben vrouw en van alle tijden… En toch er is een maar
… Mijn angstdroom: dat ik een leven lang
de verwonde roos van een schietschijf ben.
Toen ik deze cyclus las, kwam een gedicht naar
boven in mijn herinnering - dat taaie geheugen! - dat ik ooit op de middelbare
school uit het hoofd had moeten leren: de 16de eeuwse dichter Pierre
de Ronsard, die dichtte:
Mignonne, allons voir si la rose qui ce matin
avait déclose sa robe de pourpre au soleil, n’a point perdu cette vêprée, les
plis de sa robe pourpréé, et son teint au vôtre pareil. Een rozengedicht met een aansporing om te
durven leven, in het besef van de vergankelijkheid. Ronsard, geen slecht gezelschap voor een dichteres.
De
vergankelijkheid, het pessimisme haalt even de bovenhand in de derde cyclus, IN EEN ADEM GENOEMD, waarin de
dichteres doet wat voor dichters een
manier van overleven is, therapie dus: persoonlijk verlies omzetten in
poëtische winst. Vele van de gedichten
eindigen op een sombere noot (de hele wereld kraakt, men mag het einde
niet zien, onder de klamme huid siddert de donkere dood, de kamer is barstensvol en zo leeg, niemand
antwoordt nog, men raakt niet verder dan stamelen) En toch, en toch. Ook
hier vindt de dichteres het begin van een uitweg, in de poëzie. Zoals Herman De Coninck deed, in één van zijn bekendste gedichten in “Een
klank van Hobo”, ik citeer: Zoals
je tegen een ziek dochtertje zegt: / mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt verdrietje
/ en het helpt niet/ zoals je een hand op haar hete voorhoofdje/ legt, zo dun
als sneeuw gaat liggen/ en het helpt niet: zo helpt poëzie.
Christina Guirlande
formuleert in enkele gedichten in deze cyclus een gelijkaardige “poëtica”: om
het verlies draaglijk te maken vraagt ze: “bezing
haar dan in / alle toonaarden van licht” Of nog: “roep haar opnieuw voor de geest/ als een mens”. En in het
slotgedicht van deze bundel schrijft ze expliciet over hoe poëzie te schrijven,
ik citeer:Tranen, dromen en engelen/ horen
niet thuis in de poëzie. Want, zegt ze: tranen, te veel treurnis, dromen,
bedrieglijke dwaallichten, engelen, verzinsels voor kinderen. En dan de laatste
strofe:
Maar
wat dan met een versteend verdriet / (of is ook dat woord uit den boze), met /
dromen om weer boven water te komen / en mag het nog dat ik je ‘engel’ noem?
Herman de Coninck,
zo helpt poëzie! Geen slecht gezelschap
voor een dichteres.
De bundel eindigt met een
cyclus van zeven natuurgedichten, waarin Christina Guirlande alle registers van
haar observatievermogen opentrekt. Maar, lezer, wees op je hoede: dit zijn niet
zomaar natuurgedichten, de thematiek die in de voorgaande cycli expliciet aan
bod kwam, schuilt hier ook, onderhuids, een
zomers onweer roept het sterfelijk zijn op in een zondvloed als toen, vogels
vliegen in laatste-oordeelsluchten, een merel werkt verwoed aan het verlengde van
zijn leven, een vreemde woont lijdzaam in zijn wensen, en dan is er die “oude boom” die omgehakt wordt, die zich niet verdedigt, waaraan de dichteres
zich nu warmt. En zich afvraagt: Wat
weten wij over het wrang verdriet van bomen? Dit gedicht vind ik een
schitterende pendant voor een gedicht dat sommigen van u wel zullen kennen:
Aan een boom in het
Vondelpark
Er is een boom geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte ruisend als een kind
terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken.
Er is een boom geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte ruisend als een kind
terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken.
Een gedicht dat een soort spiegelbeeld is van het
gedicht Oude Boom. De dichteres? Margareta Vasalis. Goed gezelschap voor een dichteres.
Kortom: Het taaie geheugen van water
is een bundel van de hand van een dichteres met een rijke en kunstzinnige geest,
thuis in muziek, beeldende kunst, literatuur, met een grote belezenheid, met
een innige natuurbeleving, die de knepen van het vak kent, een wijze vrouw. Toen
ik in de lente van 2011 de eerste keer CG ontmoette, tijdens een etentje in een
restaurant in het Gentse, maakte zij een diepe indruk op mij. Ze sprak over
Emile Verhaeren, over Rilke en zijn roman De aantekeningen van Malte Laurids
Brigge. Ik schreef toen het volgende gedicht:
restaurantscène
gesprek met Christina Guirlande
een vrouw spreekt met
bezieling over Rilke, Verhaeren,
Parijs, De aantekeningen van Malte Laurids Brigge,
ze heeft er weet van als
van de jaren waardoor ze wordt getekend.
ze is aanwezig, aan de
tafel in het restaurant
als in het Parijs van
begin vorige eeuw.
en iedereen, alles wordt
vertraagd, bevroren in haar taal:
de merel, die pieren
peurt in het gazon, de baltsende duiven
in de nog kale boom, als
van steen
maar o zo gespannen
alsof ze van
gelijktijdigheid
elk ogenblik kunnen
exploderen.
het duurt een eeuwigheid,
een minuut,
voor alles herneemt,
niemand, niets nog hetzelfde, alleen
de onherhaalbare klanken
in de ijlte
van
een bijna leeg restaurant.
Beste Christina: het was een eer je bundel te
mogen inleiden. Mag ik tot slot een wens doen? Ik hoop dat jij nu niet zal
zeggen wat Rilke een personage in de mond legt in zijn daarnet genoemde roman: “Mijn God, wat heb je slecht gelezen,
Malte”.
Dank u wel.
Martin
Carrette, Galerie idCollectief, Hams Kunstcenter, 22 april 2012
Geen opmerkingen:
Een reactie posten