EEN HALVE EEUW GELEDEN:
PROVOLUTIE: BRUG TUSSEN ARBEIDS- EN
VRIJETIJDSBESCHAVING?
(1963)
“Het is
niet mijn bedoeling een studie te maken van de morele gevolgen die
voortspruiten uit een samenleving die essentieel op de vrije tijd zou berusten
en niet meer op de arbeid. Maar ik moet toch flink rekening houden met het
verschijnsel “vrije tijd”, als ik zo volledig mogelijk het verwante
verschijnsel “provo” wil toelichten.”
Zo
begon mijn bijdrage in “Kreatief” (1966).
De
generatie die toen volwassen werd, was wel de eerste die werkelijk
geconfronteerd werd met de vrijetijdsbesteding. Zij was de eerste die dat
verschijnsel leerde kennen en de voordelen ervan kon genieten.
Na de
Romeinse staatsburger, de ridder, de heilige, de vroede raadsvader, de wijsgeer,
de gentleman, na de burger, was toen in het verschiet een mensentype dat toen
pas eerst ten volle mogelijk was geworden: het type van de mens, van het
menselijk wezen dat als heer van de schepping zijn voltooiing bereikte.
Uit
deze nieuwe ervaring is het verschijnsel “provo” gegroeid. Want zij hebben het
duidelijkst deze overgang naar een vrijetijdsbeschaving geaccentueerd. Voor het
eerst werd een poging gedaan om de vrije tijd creatief te gebruiken, niet met
verouderde en traditionele technieken, maar in een werkelijk streven naar
originaliteit, waar - voor de cultuur - het element nutteloosheid op de
voorgrond geplaatst werd.
De kans
bestond dat de arbeider geconditioneerd werd tot weer eens een passieve
verbruiker van wat het winstbejag hem voorschotelde. Daartegenover stond de
visie van de provo's: de huidige sociëteit onderdrukte de dadendrang van de
mens door allerlei conventies; creativiteit was een menselijke drift. De mens
moest creatief zijn, en dit kon hij niet. Tonnen dwang lagen op hem. Hij zat in
de knel. Het maatschappijbeleid wijzigde zich voortdurend, maar de organen die
deze maatschappij in handen hadden (staat, kerk, leger, school, politie,
economische lichamen), zaten nog in het patroon van grootvaders tijd. Dat
“hangen en liggen”, de uitbarstingen van blinde vernielzucht, dat alles gebeurde
maar omdat de maatschappij hun geen gelegenheid gaf om creatief te zijn. Het
beste van de menselijke vermogens, de creativiteit, werd onderdrukt. Het
aanvoelen van dit ergerlijk tekort aan creatie bracht ook Irene Donner,
echtgenote van de Nederlandse schaakkampioen, tot de provobeweging: “Ik vond
wat die jongens deden reuze, maar ik had er nog nooit aan gedacht actief mee te
doen. Eigenlijk wilde ik een boek schrijven. Ik was er al lang mee begonnen:
een werkje over die gekke leeftijd van 14 tot 18, wanneer meiden volstrekt
stapel zijn en niet meer kunnen leren; in de bank zitten, impotent,
gefrustreerd en niet eens weten wat het betekent. Ik vind dat die periode van
14 tot 18 precies een ontwikkelingstijd zou moeten zijn naar iets goed. Ik
dacht: ik ga eens met die provojongens praten. Voor mij is het een uitkomst
geworden. Ik heb altijd gezocht naar iets wat ik zelf moest doen. Ik moest mij
toch ook voor 100 % kunnen inzetten. En dit kan nu. En niet alleen voor mezelf.
Sinds ik provo ben, heb ik het gevoel dat ik iets doe dat zin heeft voor
anderen. Het is gewoon of ik op mijn plaats viel.”
Pogingen
tot spontane creativiteit waren de zgn. happenings, waarin gestreefd werd naar
de grootst mogelijke participatie van de aanwezigen. Zij waren de meest
concrete voorbeelden van collectieve creatie. “De happening combineert in
uiteindelijke vorm alle soorten kunstuitingen: literatuur + geluidseffecten
(zgn. muziek) + beeldende vormen in massale creatie. Benaderende kunstfestijnen
zijn tegenwoordig de film, gesproken poëzie en ook protestsongs, hoewel het
publiek hierbij nog passief blijft. The living Theatre ziet kans door deze
barrière heen te breken en benadert de happening bijna kompleet,” zei Provo.
In een
toelichting op het beginselprogramma van de provobeweging schreef Bernhard de
Vries, sinds 1 september 1966 gemeenteraadslid voor Amsterdam, in De Volkskrant, “dat er in Amsterdam te
weinig gelegenheid is voor de provo om zijn spontaniteit en latente
creativiteit te uiten. Er zijn te weinig kelders waar je je eigen muziek kunt
maken, waar je kunt dansen, waar je jezelf kunt zijn.” Dat programma was vooral
in een politiek perspectief opgesteld. Dat verwondert mij nauwelijks, want
vroeg heeft de Nederlandse provobeweging belangstelling betoond voor zuivere
staatkundige aangelegenheden. Nadat hij een paar beschouwingen had gewijd aan
de rellen van 14 juni n.a.v. de ontevredenheid van de bouwvakarbeiders en “alle
psychologen, ministers, politici, sociologen, enz.” over dezelfde kam had
gehaald, lichtte De Vries enkele provomotieven toe: “Allereerst is het
provo-individu bezorgd over zijn persoonlijke vrijheid. In een land waar
dagelijks vele malen met het woord democratie geschermd wordt, constateert hij
toch maar dat de vrijheid van meningsuiting zeer beperkt is (het roepen van ‘Republiek!’
kost 50 gulden), dat communicatie op straat met andersdenkenden en
gelijkgezinden strafbaar is (deelnemen aan een volksoploop), dat
non-conformistisch gedrag op straat eveneens strafbaar is (geven van openbare
voorstellingen) en dat het recht van demonstratie niet bestaat. Zelfs het in
groepen lopen door de stad komt deelnemers op een nachtje politiebureau te
staan... In de tweede plaats leidt de scepsis van de provo over misstanden niet
tot een vrijblijvende kritiek. De provo gaat de straat op of grijpt de pen om
zijn verontrusting te tonen, of het nu om Vietnam of om politieke acties in
Amsterdam gaat. Omdat we weigeren aan de burgemeester te vragen of we asjeblieft
mogen protesteren, houden we onze demonstraties spontaan en dus lekker
illegaal. De laatste dagen heeft de demonstrant overigens wel geleerd dat
aanvragen van demonstraties zinloos is, omdat de burgemeester weigert (met
beroep op de geheiligde openbare orde), of wanneer hij niet weigert toch op
zijn minst hem niet welgevallige leuzen verminkt of verbiedt.”
In
historische beschouwingen, in de politiek-sociale wetenschappen was anarchie
een vrij omlijnd, gedefinieerd begrip, maar het leefde niet echt. Toen bleken
er opnieuw anarchisten te zijn. Zij gaven een provoblaadje uit, hadden een
studiereeks, wekten onrust en opschudding, provoceerden de maatschappij, wat
precies de houding was van elke anarchist. Niettemin moet het op zijn minst een
merkwaardige sprong hebben geleken: van het anarchisme naar de happenings van
de provo's.
Waarom
gedroegen die jongeren zich als “volleerde anarchisten”? "Niets meer en
niets minder dan wat alle jongeren van alle tijden bewogen heeft tot een
bepaald gedragspatroon dat door de oudere generatie als revolutionair
hinderlijk of zonder meer als onwijs wordt betiteld. Het is nu eenmaal zo dat
de ouderen zich nooit kunnen terugdenken in wat hen zelf vroeger bewogen heeft.
Zij zijn gewoon te leven in een tijd, dat gezagsverhoudingen als
vanzelfsprekend worden (werden?) aanvaard. De provo's waren op dit stuk heel
wat kritischer en onzekerder. Die twijfel uitte zich onder meer in
onverschilligheid, in verveling, in verzet, drie stadia die elkaar bliksemsnel
opvolgden.
Het
anarchisme zoals Provo dat interpreteerde, was in de eerste plaats
democratisch, omdat het mikte op een maatschappelijke organisatievorm, waarbij
burgers, zich volledig bewust van hun invloed en verantwoordelijkheid, zich lieten
vertegenwoordigen in een bestuurslichaam dat hun vertrouwen genoot. Provo was
tegen elk bureaucratisch en autoritair gezag, maar het accepteerde volledig de
organisatorische noodzaak van een representatie volgens democratische
principes. “Enkel en alleen omdat wij onmogelijk met zijn elf, twaalf miljoen
Nederlanders tegelijk ons land kunnen regeren, moet er een overheid zijn. Een
verkozen en te controleren overheid, zou ik zo zeggen, omdat uiteindelijk in
een democratie de soevereiniteit berust bij het volk. In werkelijkheid immers
heeft de gemiddelde burger allerminst besef vertegenwoordigd te zijn in de
politieke partij waar hij op stemt of in de vakbeweging waaraan hij contributie
betaalt” (D. Van Weerlee in Propria Cures).
Het verwondert mij dan ook in hoge mate dat
sommige critici toen het bestaan van grondstellingen, van een positieve, niet
louter afbrekende waarde van het provotariaat ontkenden. De oppositie die zij
voerden tegen de verpolitiekte sfeer (“macht” i.p.v. gezag, de schandalige
gedragingen van de politie, de zgn. “economische” redenen voor allerlei
onsociale toestanden, zo o.m. oorlogen, e.a.), tegen de algemene nivellering
(cf. het kritiekloos gekluisterd zitten aan TV, alleen belangstelling voor
“welstand” en “burgerlijkheid”, tegen het negeren van de individuele waarde (“homo
ludens”) van elke mens (in relatie met anderen), enz., moest de mensen van toen
herinneren aan een aantal hoofdproblemen van de twintigste-eeuwse mens.
De deelneming aan de verkiezingen was een concreet
bewijs van hun positieve bedoelingen. “Onze deelname is in de eerste plaats een
provocatie aan dit kiessysteem (dat door de kloof kiezer-gekozene nauwelijks
democratisch is). Als er provo's in de raad gekozen zijn zullen zij er voor
zorgen dat de autoriteiten in de raad gecontroleerd worden. Geheime rapporten
die binnen hun bereik komen zullen door Provo onverbiddelijk gepubliceerd
worden, opdat het gehele Amsterdamse volk weet waar Amsterdam aan toe is,”
beloofde Provo.
De
provo's hebben (misschien) geen (traditioneel-)serieus beginselprogramma, maar zij
wierpen zich in ieder geval met volle energie op bepaalde problemen en zochten
er een oplossing voor. “Wat men ook tegen de provo's heeft, niet dat ze zich
vergissen in het aanwijzen van zulke probleemgebieden. Om die reden kan de
oorlogsgeneratie zich gelukkig voelen met het signaal van de provo's. Ze
lanceren het wittefietsenplan om het begaan van de straten in het stadscentrum
mogelijk te houden. Ze maken rapporten bekend over luchtvervuiling. Ze
bestrijden de sigaret en de atoombom. Ze hebben hartstocht voor wat men de
kwaliteit van het bestaan noemt. Ze theoretiseren daar niet over. Zich bepalend
tot het vlak van de praktijk, hakken ze er lustig op in, met meer gevoel voor
humor dan voor praktisch effect. De eersten om op de gebreken van onze wereldinzichten
te wijzen, zijn ze niet, ze zijn voorlopig ook niet de meest geschikten om de
veranderingen zelf ter hand te nemen, maar hun pathos is uniek. Het heeft een
irritant overschot van gelijk: ze hebben zozeer gelijk, dat ook al hun
tegenstanders het met hen in alles eens zijn, behalve alleen in het willen
provoceren. Daarom wordt over hun eisen niet gesproken, maar uitsluitend over
hun provocaties. De straat is zo duidelijk niet de plaats waar de democratie
beslissingen neemt, dat van de weeromstuit alle burgers-niet-provo's in het
voordeel komen: ze delen de juiste inzichten van de provo's, maar gebruiken de
meer aangepaste middelen,” schreef Lambert Tegenbosch in Raam. Zij vertikten het niet te protesteren tegen “deze
maatschappij met haar uitbuitersmentaliteit, hevig onderbetaalde diensten.”
Voor
iemand die dat jarenlang aan den lijve had ondervonden (juist in de tijd dat de
geest gevormd werd) wat het betekent in een kapitalistische maatschappij te
leven, was het duidelijk dat zijn aanslag op die maatschappij geen misdaad maar
een weldaad was. Dat het een sociale functie had, met name een
saamhorigheidsgevoel met de anonieme massa, waarvoor hij als woordvoerder
optrad.
Het
kardinale punt was: het protest tegen het privébezit. Daaruit vloeide bovendien
voort dat zij hun verzet tegen elke instantie die zich geroepen voelde dat privébezit
te verdedigen: de wet, de politie, partijen, enz.
Hun
verzet tegen het huwelijk van Beatrix en Claus was vooral bedoeld als een
verzet tegen om het even welk koningshuis, tegen de monarchie. En wie zou nog
durven pretenderen dat de monarchie van onze tijd is? Een overleefde traditie.
“Wij zijn principieel tegen de monarchie,” schrijft Roel Van Duyn (1966), “we
beschouwen haar als iets, dat voortkomt uit een theocratische gezindheid. Die
Claus is voor ons gewoon een agitatieobject en als zodanig hebben we hem ook
behandeld. Irriterend is namelijk de fascistische sfeer, waaruit hij voortkomt
en waarmee het koningshuis zich gaat inlaten, eigenlijk al sinds prins Bernhard
en daarna Hugo Carlos, met wie Irene is getrouwd.”
De provobeweging was hoofdzakelijk een Nederlandse
beweging, hoewel het verschijnsel geen grenzen kende, want achter die groep
provo's stonden nog veel andere jongeren in vrijwel alle overbeschaafde landen
die men passieve provo's kon noemen, en die het ook zouden worden als de
volwassenenwereld niet op tijd een ruimte schiep, waar de jonge mens, in
ontmoeting met andere jongeren vooral zichzelf kon zijn. Al gebeurde dat
misschien op een wat provocerende manier.
Ik
begrijp dan ook de houding niet van sommige critici in die tijd die beweerden
dat “de provobeweging van nu weinig zin heeft. Wanneer de heiden en de menners
tien jaar ouder zullen geworden zijn, zullen zij dat eeuwig lanterfanten en
bedelen wel moe zijn en een fatsoenlijk bestaan trachten te veroveren in de
maatschappij die zij nu zo verfoeien. De voltijdse provo's - dat zijn de knapen
die hun dagen en hun nachten vullen met provo zijn - zijn de degelijke
huisvaders en de landlopers van morgen. Een deel van hen raakt wel weer op het
rechte pad. En wij hebben echt medelijden met alle provo's. In een
hoogconjunctuurmaatschappij waarin iedereen knusjes een eigen wagen kan
verdienen, maken de provo's zich druk over gemeenschappelijke fietsen. In een tijd
waarin gelijk wie die wil werken, zich een vakantie in het zonnige zuiden kan
veroorloven, worden de provo's woest omdat hun lucht bevuild wordt door de rook
van een industrie, dat die duizenden een behoorlijk bestaan verzekert. Stel u
voor dat iedereen, die de hele gemeenschap - waarvoor zij strijden - zou doen
zoals zij. Stel u meer dan tien miljoen Nederlanders voor die in hun onderhoud
willen voorzien door pamfletjes te verkopen. Een gedecentraliseerde
anarchistische droomstaat waar niemand werkt, maar waar iedereen wil eten en
drinken en lekker zonnen op de terrasjes van het Leidse plein.” (Karel Sender
in Ons Zondagsblad).
In de
leefgemeenschap van toen staken gevaren de kop op, of toch verontrustende
tendensen: onvoldoende weerstand tegen conditionering; het sociaal
relatiesysteem hinderde het engagement; tendens tot passiviteit (anderen treden
op in opdracht: sport, spektakel, kinema, televisie); drang naar macht en
geweld (autobesturen was de gebruikelijkste compensatievorm of
ersatzactiviteit); overdreven aangetrokken worden door het beeldkijken, ten
nadele van het redeneren.
Daartegenover
stelden de provo's de zelfaffirmatie. “Indien het ideale type van de huidige
mens niet zo was (zichzelf affirmerend), dan zou de menselijke maatschappij terugvallen
tot de rang van insectengemeenschappen, waarvan de volmaaktheid onveranderlijk
en objectief is, maar waarin het besef van de waarden en het bewustzijn van het
eigen wezen teloorgaan in sociale automatismen. Wat op het spel staat is niet
het geluk van de mensen, want het wegvallen van persoonlijke problemen zou
daarvoor kunnen doorgaan; het is de menselijke natuur, uit een lange evolutie
geboren, die niet langer iets eigens zou hebben te midden van de levende
soorten.”
Zeg nu
zelf: wat is er sinds Provo en daarop (snel) volgende mei ’68 veranderd? Weinig.
Wat precies is stof voor een nieuwe bijdrage.
Thierry
Deleu
NOTEN
Kreatief, 1ste jg., nr. 2,
1966.
Marcel
Beaufays, “Bij de dageraad van een nieuw tijdperk – De beschaving van de vrije
tijd, voorwoord”, BP-review, nr. 21, maart 1966.
Bob
Carlier, “De provo’s staan links”, Links,
6 juli 1966.
Jaak
Veltman, “Praten met de witte jongens – (2) Psychologische revolutie door met
creativiteit de straat op te gaan”, Het
Nieuwsblad, 11 augustus 1966.
In De Volkskrant, een katholieke
Nederlandse krant (overgenomen in Het
Wekelijks Nieuws, “Een provo aan het woord”).
H. v.d.
Bergh (N.J.G.) en de AO-redactie, Anarchisten,
AO-reeks, Boekje 1086.
Lambert
Tegenbosch in Raam, uitg. Nelissen,
Bilthoven, Nederland (overgenomen in Het
Wekelijks Nieuws, “Overschot van gelijk”).
Roel
van Duyn in een interview met Zie,
nr. 39, 29 september 1966: “Provo: langharige jongens en meisjes brengen
Nederlandse overheid in paniek”.
Het
Belgisch blad Revo waarvan 2 nummers
verschenen zijn, nam ideeën, woordenschat en symboliek van de Nederlandse
provo’s over, en had als voornaamste doel het omvangrijke Belgische
provotariaat provo-bewust te maken. (Revo
in antwoord op “Beknopt Verslag in Het
Nieuwsblad.)
Karel
Sender, “Herrie op Prinsjesdag, voorbode van provolutie”, Ons Zondagsblad, 2 oktober 1966.
Henri
Janne, “Editoriaal – Arbeidsmoraal, Vrijetijdsmoraal: een nieuw mensentype in
het vooruitzicht”, BP-review, nr. 21,
maart 1966.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten