Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

7 maart 2012

Een waar gebeurd verhaal...

Treinen is een werkwoord 
Een waar gebeurd verhaal

Thierry Deleu




Dit is het verhaal van een treinreis. Een verhaal, waarin werkelijkheid en fictie zijn vermengd, met als enige bedoeling jou te doen nadenken over wat ik heb mogen beleven. Een ontmoeting met mensen en dingen uit een niet zo ver en nabij verleden.
Het verdichten van namen van mensen en plaatsen is niet altijd even goed gelukt. In het vermommen ben ik geen expert, wel in het ontmaskeren. Het laatste is ook zoveel onthullender.
Je mag er van uitgaan dat er een diepgevoeld mededogen uit dit verhaal spreekt. Wanneer ik met zoiets als mededogen aan de slag ga, komt er onvermijdelijk ironie bij kijken. Ik wil jou toch eraan herinneren dat “als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen”: een liefdes­verklaring is het niet.

Ik stap in Brussel-Centraal op de trein naar Gent-Knokke-Blankenberge. In Gent-Sint-Pieter stap ik over in de trein naar Kortrijk waar Jules Tahon mij opwacht. Ik heb een afspraak met deze oude vriend in het buffet van het station. Een plaats die ik vaker kies voor een rendez-vous. Jules is een raadselachtige man, een gesple­ten persoonlijkheid, een half mens - onder een noemer die hem volledig recht zou kunnen doen, kan ik hem niet plaat­sen. Er is niets zichtbaars of tastbaars aan hem dat niet deugt, en een man met een dubbele bodem - in de perfide zin van het woord - kan ik hem al evenmin noemen. En toch “klopt er iets niet”. De gevoelens die hij uit zijn - zonder dat ik van berekening kan spreken - echt en te­gelij­kertijd niet echt.
Dit kan toch niet, zul je zeggen. Neen, inderdaad, het kan niet, maar het is wel zo. Deze dubbelzinnigheid in zijn per­soon - ik gebruik met opzet het woord dubbelhartigheid niet, omdat dit een berekende sluwheid suggereert, die ik hem niet kan aanwrijven -, weerspiegelt zich, ongewild maar causaal, in mijn gevoelens tegenover hem: ik ben op zijn gezelschap gesteld, en vind hem een aardige man, maar toch koester ik tegenover hem enige reserve.
Na enkele jaren ben ik gaan inzien dat hij zich, met al zijn humor, nooit in zijn leven een eigen smaak of een eigen oor­deel veroorloofde. Hij richtte zich naar de omstan­dighe­den om daar voordeel van te hebben. Hij is niet de enige maçon die goed in de gaten heeft waar­vandaan de wind waait. Ik ken broeders die zelfs met de duivel bevriend willen blijven.

Deze gedachten komen door mijn geest terwijl ik spoor van Brussel naar Gent.
Hoewel Jules Tahon zijn niet-schoolse ambities niet onder stoe­len of banken steekt, vat hij zijn onderwijsop­dracht ernstig op. Hij is een goede directeur, met een onuitputtelijk geduld en met een overge­voeligheid voor situaties waarin iemand vertrapt en vernederd wordt.
Hij is uitzonderlijk be­zorgd, bang om iemand te kwet­sen, hem ver­driet te doen of in zijn waarde aan te tasten. Ik heb Jules nooit iets laat­dunkends over iemand horen zeggen. Hij zou het liefst hebben, dat iedereen op hem gesteld is, want hij heeft een patholo­gische behoefte aan graag gezien zijn.

In Gent-Sint-Pieter stapt Maurice Vandedriehofsteden de trein naar Kortrijk op, een klein, gedre­ven baasje dat ik twee decennia gele­den heb leren kennen in poli­tieke cafés in de omgeving van de Kortrijkse Veemarkt. Maurice heeft mij, met zijn pientere oogjes, direct in de gaten en komt recht­over mij zitten. Drie woorden, juist geteld, heeft hij nodig vooraleer hij zijn stokpaardje bestijgt en mij zijn visie op de geschiedenis ten beste geeft, een geforceerde vereenvoudiging van de geschiede­nis.
Hij is een vurige verdediger van het atheïsme. En ik moet het toegeven: het atheïsme is even aantrekkelijk als het kerkelijk geloof, omdat zij beide letterlijk alles moeiteloos weten te ver­klaren. Onoplosba­re problemen worden opgelost door het bestaan ervan te ontkennen. Met nieuwe moed span ik mij in om Maurice hiervan te overtui­gen. Stuit het atheïsme op zijn extreme tegenhanger, de godsdienst, dan behan­delt het die als het pro­duct van de traag­heid of ach­terlijk­heid van de mense­lijke intelli­gentie.
Ik zeg Maurice dat dit een foute diagnose is, een door­zichtig smoesje van de “stupid atheist” om zijn grote gelijk te bewijzen. Het fenomeen van de godsdienst is een spontane uiting van de menselijke geest.
Het is vergeefse moeite. Maurice heeft daar geen boodschap aan. Hij kijkt door het raam, met een blik van meewarigheid voor de gezel rechtover hem die na zovele jaren van omzwervingen nog niets heeft geleerd.
Maurice werd jaren geleden door de Loge geweigerd, hoewel ik op mijn reizen naar andere werkplaatsen veel simpele duiven heb ontmoet, maar hun gekoer vond ik best gezellig.

De trein houdt halt in Kortrijk, eindstati­on, ik schud hem de hand en loop het buffet van het station binnen waar Jules Tahon mij zou op­wachten.
Dat dacht ik toch, maar hij was er niet. Ik be­stel mij een pils en denk aan Isis wanneer een bloedmooie maagd mij een “witteke” brengt. Het verhaal van Isis werd mij verteld door dichter-leraar Hans Specht op de staatsschool in de provinciestad Darlingen.
Toen besefte ik nog niet dat miljoenen mensen Haar nog altijd vereren, zij het dat Zij een andere naam draagt, zoals Koningin van de Hemel, of Moeder der Verdrukten, of Mijn Lief, Mijn Lieve Vrouw, en dat het mannelijk reptiel Haar nog altijd gehoorzaamt.

Ik ontmoette Hans Specht nog éénmaal, vermoedelijk in het jaar 1980. Hij was, zoals ik, uitgenodigd op de officiële opening van een boekenbeurs. Een rijkelijk narcistische bedoening die eindigde met een zeer copieus koud avondbuffet dat door de uitgeverijen aan de schrijvers werd aangeboden. De meeste gasten morsten met eten en drank en duwden hun sigaret uit in volle borden. Kunstenaars zijn meestal tafelschuimers, klaplopers, parasieten­. Sommi­gen worden als artiest geboren, anderen leren voor kunste­naar, onder het motto: “Oefenen baart kunst!” Het zijn de geoefenden die die zelfgenoegzaamheid aankweken. Pseudo-artiesten zijn zelfingenomen artiesten met een pseudoniem.
Schroom, daar is mijn leven altijd van vervuld geweest. Ik voel schroom als ik zeg dat ik tot het instituut Kerk heb behoord, ik ben beschroomd als ik je fluister dat ik de maangodin Isis ver­eer, met schroom verklap ik jou dat ik geen atheïst ben.

Ik kan mij niet meer exact herinneren, wanneer mijn belang­stelling voor de Vrijmetselarij is ont­staan. Ik schat dat dit dateert van een jaar of veertig geleden. Wat ik mij wel met zeker­heid herinner, is het tijd­stip waarop ik voor het eerst in alle ernst over­woog van dit merkwaar­dige instituut deel te gaan uitmaken. Het gebeurde, toen ik Rogier Vangermanen voor het eerst hierover aansprak. Het moet een vrijdagnamiddag geweest zijn, einde oktober. Ik had in de stad Darlingen een lezing gehou­den in l'Athénée Royale. De lezing was “een succes” geweest, en ik had mij “moe maar voldaan” moeten voelen. Moe, dat was ik, maar van “vo­ldaan” was geen sprake. Ik voelde mij al enige tijd van God en ieder­een verlaten.
Rogier Vangermanen was een collega op school en maakte er geen geheim van dat hij lid was van de geheime loge. Hij boezemde mij ver­trouwen in en pakte niet agressief uit met verwensingen en goedkope roddel over de Kerk en de pastoors. 

Ik kijk even onderzoekend door de glazen deur van het buffet, of Jules nog niet aankomt. Het is niet zijn gewoonte om zo laat op de afspraak te komen. Zou hem iets overkomen zijn? Een accident? Is hij ziek? Hij had sedert een paar weken niets meer van zich laten horen. Geen nieuws is goed nieuws, denk je dan.

Rogier Vangermanen was geen roddelaar. Ik heb andere broeders gekend die prietpraat verkoch­ten over de katholieken die zij kneuzen noemden, een bende onbe­kwamen die niet in staat waren tot orde­lijk den­ken, gespeend van iedere smaak en zelfstandig oordeel. Als dit waar zou zijn, dan zou ongeveer een kwart, of zelfs een derde deel van het mensdom, zwakzinnig moeten zijn. Ik ben te oud en te wijs geworden om mij er zo gemak­ke­lijk van af te maken. En toch, een leer die zo verkitscht en infantiel op de Bühne wordt gebracht, moet dan wel inhoudelijk iets ver­kondigen van grote kracht en evidente geloofwaar­digheid.

Op mijn reis naar verschillende werkplaatsen heb ik hierop een antwoord gezocht. Ik moet er eerlijkheidshalve aan toevoegen dat ik in die tijd evenveel kerken of kloosters bezocht. Ik liep eerst de toegang tot de kerk een paar maal voorbij, mij er van vergewissend of er niemand in de buurt was die ik kende. In bijna elke kerk die ik betrad, - meestal op reis, in elk geval ver uit de buurt -, schuifelden, fluisterden of baden rond­om mij hooguit een vijftal mensen.

Een priester was bezig bij een ouwelkast, - dit is een kastje waarin hosties worden bewaard -, hij droeg iets weg naar een of ander alkoof, kwam terug en leek iets op een leze­naar te ordenen. Het was een oude man, niet zo beminne­lijk, maar ook niet gemeen: het gewone type van een pastoor. Ineens had ik hem herkend: Gilbert Cuerne, de leraar gods­dienst op mijn eerste school. Ik was inmiddels dicht bij hem gekomen. Hij stond met zijn rug voor mij, terwijl hij een pak bladen in een rek uitvlooi­de. Ik kwam vlak naast hem te staan. “Neemt u mij niet kwa­lijk,” wilde ik beginnen te zeggen. Mijn mond bewoog voor het eerste woord, maar in plaats van een woord liet ik, geheel onverwacht en volstrekt ongewild, een krachtige wind. Het gaf, in die galmrijke ruimte, een effect alsof iemand een proppenschieter had afgevuurd. De man Gods schrok op en keek om. Er bleef mij niets anders over dan zo beheerst maar zo snel mogelijk weg te benen.
Gilbert was pastoor geworden in Sint-Margriet waar ik vaker met mijn moeder ging dienen tegen de krampen. Ik heb daar in mijn kinderjaren veel last van gehad. De krampen zijn wegge­bleven of toch bijna, enkel wanneer ik vermoeide benen heb, durven zij nog 'ns de kop opsteken. Mijn vrouw spoedt zich dan naar de badkamer om een handje ijskoud water.
Gilbert is ondertussen overleden. Er werd mij geen rouwbe­richt gestuurd. Hij zocht mijn vriendschap en nodigde mij af en toe bij hem thuis uit voor een babbel en een glas van de beste wijn. Toch heb ik hem veel geplaagd en ge­pest. Hij is van school gevlucht. Ik ben daar niet trots op. Het had anders gekund.

Tijdens mijn bezoeken aan kerken hield ik de weinige mensen nauwlettend in het oog. Ik moet eerlijk toegeven dat de kwali­ficatie “naïef, dom, sentimenteel, betoverd” niet opgaan: het zijn mensen die zichtbaar niet van andere mensen verschillen. Misschien zijn hun maatschappelijke staat en welvaart iets beneden het gemiddelde van de be­volking. Bovendien kwam het mij voor dat er zich onder hen geen zenuwpezen bevonden: een zekere sereniteit kon je zo van hun gezicht aflezen.
Het rooms-katholieke geloof en de Vrijmetselarij hebben trou­wens zaken gemeen. Beide filosofieën (of zijn het leerstellingen?) kun je niet in een handomdraai samenvatten. Ze zijn beide gehuld in woordenwarme paradoxen en symbolische verhalen. Het lijkt wel of beide te kwets­baar zijn om aan de open lucht en het volle dag­licht te mogen worden blootgesteld. Ik wil niet zeggen dat het geloof echt geheim wordt gehouden, maar waar de katholieken en Jehova's Getuigen in het openbaar mee rondventen, zijn gewoon goedkope, sentimentele bijbelverhaaltjes, “gewijde geschiedenis” genoemd, die wel op de leer gebaseerd is, maar waaruit die leer slechts moei­zaam te voorschijn komt.
En het maçonnieke verhaal? Een retorische vraag. Ik hoef niet te antwoorden. Wat is de kern van het maçonnieke verhaal? Ik weet dat jij het antwoord kent. Ken jij ook mijn antwoord? Ik heb veel boeken gelezen. Ik ben naar veel dingen nieuwsgie­rig geweest, maar altijd met mijn hoofd bij de gevoelens. Dit klinkt verward. Ik zal het je proberen uit te leggen.

Als een botanicus door een wei wandelt, kiest hij de bloemen heel doordacht, hij weet welke bloem hem interesseert en welke hem helemaal niet interesseert; hij neemt beslissingen, verwerpt, legt verbanden. Maar als een toerist door de wei loopt, worden de bloemen op een heel andere manier gekozen, een eerste bloem kiest hij omdat zij geel is, een tweede omdat zij blauw is, een derde omdat zij lekker ruikt, een vierde omdat zij precies aan de rand van het pad staat.
Ik geloof dat mijn eigenste relatie met kennis en wetenschap is zoals die toerist in de wei. Ik kan niet dialec­tisch rede­ne­ren.

Jules daagt maar niet op. Ik nip even aan mijn biertje en denk verder na.
Mag een vrijmetselaar nieuwe ideeën verkondigen? Of moet hij slogans aaneenrijgen in plaats van eigen woor­den te gebruiken? Mag een broeder arrogant zijn omdat hij bij een groep hoort die de­zelfde zekerheden deelt? Of zijn het dezelfde twij­fels? Of moeten het de­zelfde nihilis­men zijn?

Ben ik een “goede maçon”? Wie weet het? De happy few? Zij die een hoge leeftijd hebben bereikt? Onze senioren, zeg maar de broeders in de hoogste graden die zich in de zevende hemel wanen? De uitver­kore­nen van de Opperbouwmeester?
Ook in de werkplaatsen van de logebroeders verschuilen zich moraalridders, zelfs specimen met inquisitietrekjes. In een werkplaats in een Zuid-West-Vlaamse provinciestad zwaaide enkele tijd geleden een broeder de plak die hevig met het begrip “fatsoen” schermde. Een Jood van Zwitserse origine die via de Metropool in deze stad was verzeild. In zijn fatsoensdrift weerde hij elke politicus onder het motto, je wel bekend: “Ze zijn allen met hetzelfde sop over­go­ten, 't is vuile vis en vuile boter.” Geen enkele politi­cus is zuiver op de graat. Zuiver­heid was voor deze broeder een voorwaarde sine qua non tot lidmaat­schap. Onze broeder-Jood stelde steeds dezelfde vragen: “Heeft deze kandidaat zuivere bedoelingen? Leidt deze kandidaat een zuiver leven? Biecht deze kandidaat zuiver op?” De broeder voerde een kruistocht tegen de dames en heren politici, in deze volgorde. Hij wilde de werkplaat­sen - en zeker zijn eigen nest - zuiveren van onbetrouwbare elemen­ten. Hij stelde voor de eed van zuiverheid af te nemen van een kandidaat, maar hierin werd hij niet gevolgd.
Mijn vriend Thijs Glorieux is ei zo na het slachtoffer geweest van deze broeder Groot Inquisiteur. Gelukkig kon ik hem bij de offerande in de grootste verwarring doen verdwijnen. En zoals het wel meer gebeurt, is zijn ongeluk zijn geluk geweest. Een filosoof zal Thijs nooit worden. Ook zijn dromen zijn geprogrammeerd. In zijn werkplaats ontbolstert hij met de week een beetje meer. Hij is zo'n trouw bezoeker dat je niet kunt zeggen: “Thijs verwijlt” of “hij vertoeft”, neen, “Thijs verblijft in zijn werkplaats.” Hij opent en hij sluit. Precies wat een voorzittende meester moet doen.

In het wijde deurgat verschijnt Jules Tahon, een dik uur te laat. Ik was aan mijn derde witteke en Iris van het buffet lachte mij steeds vriendelijker toe, ze begon mij als een trouwe klant te beschouwen, een habitué. Jules is mijn beste vriend, hij draagt een bril, heeft een korte ruige baard, fijn gekruld grijzend haar naar achte­ren gekamd. Hij loopt als een haan die voortdurend zijn ren wil in­spec­te­ren. Sommigen beweren dat wij op elkaar gelij­ken, fysiek. Jules Tahon en Dirk Vanleeuwen.
“Dag,” zegt hij, “ik kan er niets aan doen, echt waar, mijn zoon had mij dringend nodig en de bank was dicht en de geld­automaat deed het niet, en...” Ik glimlach. Ik kan hem veel vergeven. Nooit vergeet ik die laatste vakan­tie­dag toen hij mij, een heel end over de plek waar Jeanne D'Arc op de brand­stapel stierf, kwam halen na een nachte­lijk auto-­ac­cident. Hij was de enige die onmiddellijk bereid was om dit te doen. Ik zou gereageerd hebben zoals de drie andere broe­ders die ik had opgebeld: een excuus zoeken. Jules is voorzittende meester geweest van een groepje, “angry old men”, smalend spreekt de moederloge van haar “verloren zoon” als over een “zwart schaap”.

We rijden van het station in de richting van een klein boeren­dorp dat in 1976 met Liederickstad fu­sioneerde. Hulzenbos, maar 't kan ook het dorp van de Bavik zijn. Het gerucht loopt dat Tahon daar een liefje heeft. Jules vraagt mij of ik bij hem een bouwstuk wil komen geven. Ik krijg carte blanche, ik mag alleen niet stout zijn, ik moet mij gedragen. Mijn vermo­gen om mensen en dingen te relativeren is zo ont­wik­keld dat ik ongewild mensen durf te kwetsen. Eén leven van maatschappelijk engagement is genoeg geweest, -  ik heb mij van de sociale prostitutie afgewend -, nu wil ik een ander leven leiden.

Een paar weken later.
Kort vóór ik naar de werkplaats van Tahon vertrek om mijn verhaal te doen, drink ik twee glazen Das van Hoegaarden. Een Das op zijn tijd houdt de mot uit de maag. Op weg naar die godverlaten plek tussen Kwaremont en de Mu­ziekbos moet ik dicht bij het naambord van een lokale glaze­nier dringend stoppen om een plasje te maken. Misschien vind je dit niet gepast, maar dit is mijn laatste dada: ik ben getiktakt om te plassen in de natuur.
Maar wat mij laatst overkwam, grenst aan het ongelofelijke.
T­erwijl ik in de gracht aan de wegkant een plasje sta te doen, voor een alleenstaande woning, met en smeedijzeren voordeur waarin een pauw pronkt, klopt ineens iemand op mijn schou­der. Ik dacht bij een eerste reactie: “Ik heb prijs. Zedenver­wildering, exhibitionisme!” Ik steek mijn antiek wapen weg, trek de rits omhoog en draai mij om. Weet je in wiens gezicht ik keek? Recht in zijn ogen? In de ogen van Cyriel Vantielt. Wij hebben samen college gelopen in Kortrijk. We zijn beiden intern geweest. “Vrienden voor het leven” die elkaar sinds veertig jaar niet meer hadden gezien. Ruim veertig jaar later herken­den wij elkaar alsof het van gisteren was. Ik ga met hem naar binnen en hij stelt mij zijn dochter voor die net op bezoek is. Zijn vrouw was van hem weg met de onderpastoor, nu zeven jaar geleden. .
Ik ben niet gehaast. Pas in de vooravond word ik in de werkplaats verwacht. Het is nu halfdrie in de namid­dag.

Het heilige internaat. Soms hielden wij een spookavond. 's Avonds laat werd de centrale elektriciteitshendel naar beneden geduwd. Het hele gebouw kwam in het volle duister. Met enkele jongens liepen wij ruisend door de gangen, in witte lakens verpakt, giechelend als gie­chelmeiden, en toch een beetje bang. De surveillant speelde mee. Naderhand liep het gerucht dat hij de katjes in het donker kneep.
De belangrijkste regel aan tafel was altijd: aandacht hebben voor elkaar. Wie water voor zichzelf inschonk, vulde ook de glazen van de anderen. Nu is dit verleden tijd. Ik zie met lede ogen hoe de jonge mensen op hun dienblad hun vrachtje opla­den, elk zijn melkje, zijn sneetje kaas, zijn jampotje, zijn kopje koffie. Niemand schenkt nog voor de anderen in. Zelfbedie­ning is de nieuwe formule.
We kregen soms slecht eten, en aan tafel voelden wij wel hoe fundamenteel onvrij wij waren. De surveillant kwam over je schouder meekijken in je bord, spoorde je aan om alles op te eten. Ook als je lichaam het niet wilde, als je geen honger had. Je moest eten om twaalf uur én om vier uur én om zeven. We schoven bij aan tafels van tien. Van elk jaar zat er iemand aan de tafel, een jongen uit de hoogste klas moest erop toe­zien dat alles keurig verliep. Hij moest op de kleintjes letten, controleren of ze “fatsoenlijk” aten en van alles proefden. Je kon de tafelchefs gemakkelijk herkennen: het waren de diksten van de school. Als er te veel vlees overbleef, was het de chef die de restjes opat. Anders kreeg hij een uitbrander van de bewaker, omdat er te weinig gegeten werd aan zijn tafel. 
De internaten van toen waren gevangenissen. Een intern was een jongen met een grens: de poort. Als je voor de poort stond, stond je eigenlijk al op en over de grens. Meteen kwam de surveillant je vragen: “Wat sta je daar te doen? Snel terug op de speelplaats.” Zelfs een blik op de buitenwereld werd je ontzegd. 

Cyriel kijkt mij indringend aan, legt zijn hand op mijn rech­terhand en zegt: “Wij wisten toen nog wat oprechte vriend­schap betekende”. Ja, we moesten wel hechte banden smeden, want je was altijd samen. Op school, na school, je stond samen te lummelen tussen de maaltijden door, studeerde samen, zocht ’s avonds elkander op in de kamer. Dat laatste mocht eigenlijk niet: onze hoeders wisten dat dergelijke afspraakjes ontaardden in “vuile spelle­tjes”. “Pietje-pluk” zo noemden wij deze hoogst deugdzame bezigheid. Maar het mocht niet, van masturberen werd je doof en blind en ziek. “Hoe deed je dat, jongen? Toon mij eens hoe je precies te werk ging. Ach zo? Kom eens naar mijn kamer vanavond.”
Ach, van die bevoogding, van die geheimdoenerij houd je altijd wel iets over, je beweegt je graag tussen licht en duisternis, je leert link te wezen, gluiperig, collegegevormde knapen herken je aan hun jezuïetenstreken. 

Onlangs liep ik in Brussel Ward Van Eyck tegen het lijf. Het gebeurt niet meer zo vaak, jammer: hij werd sedert kort binnengehaald als redder-in-nood in een overheidsbedrijf dat onderwijs verstrekt. Ik herinner mij nog levendig dat hij mij kort na de dood van Diana zei: “Zij was een geraffineerde vrouw: ze wist mannen tot waanzin te drijven door tegelijk de maagd van Orléans en moeder Teresa te spelen.” Zo'n kernachtige uitspraken maken Van Eyck tot een legen­de. We dronken een Blue Volcan koffietje in een befaamde kof­fiebar in het hartje van de hoofdstad.
Ward is mijn préféré als het op bazelen aankomt. Beiden zijn wij berucht om onze woordenkramerij. We bezondigen ons met graagte aan kool verko­pen.
Hij heeft gehoord dat ik een bouwstuk kom geven in het Maarkedaalse koekoeksnest en informeert naar de inhoud.
“Heb je De Celestijnse Belofte van James Redfield gelezen?” vraagt hij, en zonder mijn antwoord af te wachten, zegt hij: “Bullshit!” “Ben je nog altijd een adept van degelijke spirituele nonsens?” Een stoute, onverwachte vraag. Ward merkt mijn ontreddering en met een schouderklopje laat hij mij uit het strafhoekje komen. “Neem nu die bedevaarders die in Gullegem werden aangereden,” zegt hij. “Gods wegen zijn ondoorgrondelijk,” zeg ik. Ik weet dat dit antwoord niet voldoet. Zo geef je toe dat je geen verklaring hebt. Ward  weet dat ik vlucht in een boutade. “Hoe verklaar je dit voorval als je in een Goede God gelooft?” vraagt hij. “De mensen waren op bedevaart naar Dadizele, om gunsten af te smeken. Maar ze zien de dood in de ogen. Letterlijk. Sommigen sterven. Welke zin heeft bidden dan? Heeft God geen geweten?” Ik hoor mij antwoorden: “Indien je dit nuchter benadert, zeg je: dit is tragisch, maar zo'n ongeval gebeurt. Als je ‘s morgens vroeg of ‘s avonds laat in groep over de straat loopt, is de kans groot dat een dronken of een vermoeide chauffeur je aanrijdt dan op andere momenten.”
Zo'n rationele reflex overvalt mij zelden.
Ineens kruipt Ward in mijn huid, - bewust of voor het spel, ik weet het niet, - en stelt de vraag die ik hem had willen stellen: "Dus,” zegt hij, “zij die in God geloven zijn dom of op zijn minst onredelijk?” Ik vouw mijn handen samen, buig mijn hoofd lichtjes naar links en kijk met enige schroom naar hem op: “Ik zie dit anders, Ward, ik tel veel verstandige mensen onder mijn vrienden die toch in God geloven. Ze geloven omdat zij een soort van existentiële behoefte hebben aan een Godsfiguur. Ik respecteer hun geloof. Die vrienden zijn daarom niet dommer dan de anderen.”
Christenen beweren dat de Bijbel het woord Gods is. Dat is hun goed recht. Waarom sommige broeders deze Bijbel op het altaar vóór de Voorzittende Meester leggen, is mij een raadsel. Wel weet ik dat er in de Bijbel verschrikkelijk immorele dingen staan die God zelf bevolen heeft. Ook weet ik dat de inhoud werd gemanipuleerd, bijgesteld, gewijzigd, geschrapt.
Ward en ik kennen elkaar reeds twee decennia - twee eeuwen -. De plaats die ik hem in dit verhaal toemeet, staat niet in verhouding met zijn naam en faam.

Toen ik klein was, woonde een zuster van mijn vader, tante Alice, in dezelfde straat. Ze was “une veuve joyeuse”. Ze had een hartstocht voor spiritisme en als vader uit de buurt was, vertelde ze mij in de donkerste hoek­jes over de buitengewone krach­ten van de geest.
“Als je in contact wilt treden met een persoon die ver weg is,” zei ze mij, “moet je zijn foto tussen duim en wijsvinger klemmen en met je gedachten bij hem zijn, een kruis slaan en zijn naam driemaal luid en duidelijk uitspreken.”
Een maand nadat mijn vader was gestorven, heb ik het uitgepro­beerd. Ik kon hem waarnemen in de zetel pal voor mij, met zijn lichtblauwgrijze ­hoed op, zijn das met glimmende kop, zijn micabril voorovergezakt op zijn bezwete neus, het hoofd lichtjes achterover gebogen, met een stereotiepe glimlach op zijn dunne lippen. Trots, een beetje verwaand. Maar het beeld flitste voorbij zoals het op t.v. gebeurt, zodat ik geen tijd had om de uitdrukking van zijn ogen te zien.
Ik heb hem nadien niet meer opgeroepen. Ik was bang dat hij mij zou aanstaren en mij zou zeggen: “Je hebt mij veel te kort gedaan.”

Een paar weken voor ik trouwde, had mijn tante-waarzegster - de vriendin van de geesten - mijn horoscoop laten trekken door een bevriende astroloog. Op een dag stond ze voor mijn neus met een papier in haar hand en zei: “Kijk, dit is je toekomst.” Ik keek op een geometrische tekening met veel lijnen en hoeken. Ik herinner mij dat ik bij de eerste aanblik dacht: die tekening is niet erg harmonisch, veeleer een opeenvolging van sprongen, wendingen, nieuwe richtingen, keuzes. Achteraan had de astroloog geschreven: “U hebt een moeilijke weg te gaan, je zult alles wat in jou is, moeten inzetten om hem tot het einde toe af te lopen.”
In de jaren die volgden, namen verveling, vervlakking en oppervlakkigheid de overhand. De tijd ging voorbij, maar de mensen bewogen nauwelijks. Ook Cello Raepzaad, kunstschilder en vriend van toen, bracht weinig beweging in mijn leven. Ik had de indruk te fossiliseren. Ward Van Eyck orakelde hierover. “Het water blijft er pruttelen, maar het komt nooit tot koken!”

Toen kwam Hélène Dubois in mijn leven.
Het leven, dat was zij. Het toeval had mij een nieuwe kans gegeven. Het toeval. Het woord toeval bestaat in het Hebreeuws niet. Om iets aan te duiden dat met toevalligheid te maken heeft zijn ze gedwon­gen om het Arabisch woord “hazard” te gebruiken. Een jood die een Arabisch woord moet lenen: een tragische grap. Ik geloof niet in toeval. Alles wat ons overkomt, overkomt ons omdat het een zin heeft.
Ik ben jaloers op mensen die zonder te twijfelen dit kunnen aanvaarden, omdat ze voor een gemakke­lijke verklaring gekozen hebben. Ik ben er met de beste wil van de wereld nooit in geslaagd om dit langer dan twee dagen na elkaar te geloven. Grof onrecht maakt mij opstandig. Een goede christen echter is de Heer ook dankbaar voor het onrecht dat hem wordt aangedaan. “Dank u Goede God omdat u mijn kind op zijn dertiende verjaardag het leven hebt ontnomen. Het mag zich gelukkig prijzen bij u te zijn.”

Vooral­eer ik naar Nukerke, bracht ik een bezoek aan mijn oude vader in Webelinga. Hij is een paar jaar geleden gestorven. Ik rijd een paar keer voorbij het ouderlijke huis nr. 19 en probeer vader voor de geest te halen zoals hij was in zijn betere dagen. Ik heb het huis verkocht aan een Iraniër tegen een humanitaire prijs.
De gedachten van iemand die oud is, zijn niet op de toekomst gericht, ze zijn meestal droevig en zo niet droe­vig, weemoe­dig. Soms vertelde vader mij een anekdote uit de voor­bije week. Ik bezocht hem elke zondag in het rusthuis. Zo vertelde hij eens dat hij op de televisie een docu­mentaire had gezien over dromen van dieren. “Ze dromen niet alle­maal op dezelf­de manier,” zei hij. “De prooidie­ren dromen kort, het zijn meer beeld­flitsen dan echte dromen. De roofdie­ren echter dromen ingewikkeld en lang. Hij die jaagt moet steeds nieuwe methodes uit­vinden om aan voedsel te komen, hij die gejaagd wordt, vindt het voedsel gewoonlijk voor zijn neus in de vorm van gras en hoeft alleen maar bedacht te zijn op de beste manier van vluchten,” zei hij. Dan pauzeerde hij even; soms hield hij het ook bij één ver­haaltje, eentje en zweeg. Op den duur vond ik die stiltes tussen ons zo veelzeggend. Zwijgen is spreken.
Als kind en als adolescent droom je vaak en die dromen kunnen een dag lang je stemming bepalen. Op jonge leeftijd  moet je immers met zoveel dingen in het reine komen, je hebt plan­nen  en die zijn vol onzekerheden. Het onderbewuste heeft geen orde of duidelijke logica, het ver­mengt de dagresten die opgeblazen en vervormd zijn, met de diepste verlangens, en tussen de diepe verlangens voegt het de lichamelijke behoeften. Daarom droom je als je honger hebt dat je aan een tafel zit en niet kunt eten, als je het koud hebt dat je aan de Noordpool bent zonder jas, als je beledigd bent, word je een krijger die dorst naar bloed.

Het is halfzeven, ik moet de berg op, naar mijn afspraak. Ik ga er het verhaal vertellen van een treinreis tussen Brussel en Kortrijk. Over feiten en emoties uit een niet zo ver en nabij verleden. Of je dit nu leuk vindt of vervelend, om jezelf en de andere te begrijpen, moet je op zoektocht gaan in het verle­den. Het verleden van elke mens herhaalt zich domweg in het heden. Ik voel mij nu even bedreigd als toen in mijn jeugd, en ik zoek nog altijd naar bescherming, gebor­genheid, zekerheid. Je moet jezelf niets wijsmaken. Zo zitten wij in elkaar. Men zoekt in het heden het verwante en vertrouwde uit het verleden en niet het andere en vreemde van de toekomst. Mees­tal, zonder het te beseffen, stappen wij van de ene bevoog­ding in de andere.

Wat heeft mij naar de Vrijmetselarij geleid? Wat leidt mij naar een kerkgebouw? Zoek ik geborgenheid? Vind ik die in de Loge die zich hardnekkig geen Kerk noemt of in de Kerk van mijn jeugd? Heb ik de Kerk van mijn jeugd verlaten om in een andere Kerk te stappen. Zeg maar: van de ene kerk in de andere kapel om niet “zonder te zijn”.
Ik herinner mij nog levendig mijn inwijding. 
Toen ik het licht kreeg, en mijn bril had opgezet, keek ik in het zaaltje rond. Anno 1966. De ruim­te ademde een wonderlij­ke vrede en geborgenheid. Ik bedacht dat dit mede door de geheimdoenerij kwam. In de zwaarden, op mij gericht, zag ik een geslaagd ele­ment van de show - naderhand besefte ik dat ik niet goed had geluisterd naar die verre man voorin die niet eens duidelijk sprak en op een toon die zijn zelfgenoegzaamheid nauwe­lijks kon verbergen.
Het zaaltje kon een honderd man bevatten. Hoeveel mensen hadden hier in totaal, in de loop van 100 jaar gezeten, ge­twijfeld en gewanhoopt? Ik keek naar de troon in de verte, naar de kunstig beschilderde pilasters vlakbij die aan­doenlijk leken op marmer. Mijn blik dwaalde het zaaltje door tot voorin, en daarna naar boven, naar het balkon of de overloop. In het zaaltje kwam geen spier daglicht binnen. Op de ruimte daarboven was het helledonker. Toch zag ik, toen ik scherp genoeg tuur­de, links een half voor­overgebogen gestalte. Achter het orgel brandde kunstlicht, vermoedelijk boven parti­tuur en toetsen. De afstand tot boven was te groot voor een be­trouw­bare waarneming, maar mijn verbeelding zag wat ik lijfelijk niet kon zien: de gestalte van een bleke man, slank, met een meis­jesach­tig ge­zicht en een onvrouwelijke dunne mond. Het was de duivel die daar­boven een oogje in het zeil hield. Was het ook de duivel die toen op het orgel speelde?
Op de troon vooraan zat en man van middelbare leeftijd, ge­kleed in een donkerbeige linnen pak. Het viel op, want zijn hovelin­gen rechts en links in twee rijen vóór hem hadden zich in het zwart getooid. Hij had een zangerige stem, met onregelmatige schorre en raspende bijgeluiden. Een vriendelijk gezicht. Dat is niet zo voor de hand liggend: de meeste voorzit­tende mees­ters zitten er vaak bekakt bij, arrogant, verwaand. Bovendien spreken zij geaffecteerd, onnaturel, of in het beste geval als een onderwijzer die door zijn nasaal stemgeluid ontzag probeert af te dwingen bij de kinderen. Mike Van Hoorne vatte de boel serieus op, maar tobde er verder niet over. Dit was mijn indruk. Hij was geen scherp­slijper, en waar­schijn­lijk ook geen man met veel ver­beelding of dubbele bodem. Hij kon innemend zijn, maar vooral hautain.
Terwijl het ritueel voortschreed, mijmerde ik ook verder over Kerk en geloof en ongeloof. Van de ene Kerk in de ande­re... Ja, dit leek mij wel degelijk een onverbiddelijke wetma­tigheid te zijn. Mijn blik zweefde andermaal over het zaaltje heen naar het balkon en vestigde zich opnieuw op de gestalte van de duivel. Was er een kans dat ik hem straks in de vochtige kamer zou ontmoeten of in de bar? Om een deal af te sluiten. Een contract met de duivel. Om een wens in vervul­ling te doen gaan. Eén meesterlijke roman in ruil voor zoveel jaar van mijn le­ven. Op de wijze van Faust. Heeft u ook zo'n faustiaanse oprispingen?
Naarmate het ritueel vorderde, voelde ik een wonderlijke mild­heid en sereniteit in mij neerdalen. Het kon geen kwaad dat ik mij bij de Loge aansloot. Wat maakte het uit? Koos God zijn uitverkorenen niet zelf? Trouwens, ondanks het geslo­ten karakter van het systeem vond ik het een on­schuldige bedoe­ning. Weg met het zondebesef? Zou ik dat kunnen? Het kwam bij mij bin­nenkwam met het ­zaad en de moe­der­melk.

Ik had tot vóór het incident met Thijs Glorieux geen moment spijt gekregen deel uit te maken van de loge "Les Ours" te Darlingen. Nu voel ik mij verweesd. De Darlingenaren - zo noemde arrondissementscommissaris Hendrik Conscience de inwoners - zijn er niet in de meerderheid en toch straalt deze werkplaats hun kruideniersgeest uit. Conscience sprak van een ondernemend volkje, bekrompen, des bourgeois satisfait, kleinburgerlijk.

Enkele weken geleden kwam ik  - zoals je weet - naar jullie toe, in het gezelschap van een profaan die zou worden ondervraagd. “Overhoord” door sommige petites natures. Zijn vrouw is een hogepriesteres bij de Tempel van Isis. Toen wij de Kwaremont opreden, stond de duivel molenwiekend boven op de top mij op te wachten. Zijn ogen zagen rood, uit zijn vingers schoten vonken, uit zijn oren en neusgaten stroomde zwavel en pek. De profaan kon hem niet zien, omdat hij op dat ogenblik (nog) geen broeder was. Vijand nummer één van de duivel zijn niet de gelovigen, maar wel de vrije en eerlijke mannen en vrouwen die koppig en zonder compromis naar de waarheid blijven zoeken.
Op de parkeerplaats op een straatbreedte van de werkplaats wachtte mijn engelbewaarder mij op. Ook die kon de profaan niet zien. Haar vlasblond haar hing in dikke stressen over haar hemelsblauwe tunica tot net boven haar lenden. Zacht nam zij mijn arm, fluisterde mij lieve woordjes in het oor en beloofde mij een lang en gelukkig leven, indien ik met de profaan rechtsomkeert zou maken.
Duivels en engelbewaarders zijn onze bondgenoten niet. De eersten omdat zij ons tot zonde aanzetten, de anderen omdat zij ons met het zondebesef opzadelen. Het zijn twee loten van dezelfde stam.

Neen, ik heb nog geen moment spijt gehad dat ik naar jullie werkplaats gekomen ben. Straks als de poort achter mij weer dichtgaat, zal ik voort laboreren in dit Land van Twijfel, nieuwe ervaringen opdoen, nieuwe wijsheid, met vallen en opstaan mijn weg verdergaan, maar ik beloof je terug te komen, om als een reiziger aan je tempel­poort te kloppen.
Als je jong bent, voel je je als een arbeider die steen voor steen de weg aanlegt waarover hij zal lopen. Pas veel later besef je dat de weg er al ligt, een ander heeft hem reeds voor jou aangelegd, en jij hoeft hem alleen maar af te lopen.
Zijn wij dan voorbestemd? Uitverkoren? Geprogrammeerd? Voordat je inziet dat alles reeds vastligt moet je nog wat jaren voorbij laten gaan. Tegen je zestigste, als de weg achter je langer is dan de weg die voor je ligt, zie je wat je nooit eerder hebt willen zien: de weg die je hebt afgelegd liep niet rechtdoor maar had veel twee­sprongen. Wie besliste toen elke keer over de kant die je zou opgaan? Vaak ben je ook teruggekeerd in plaats van door te lopen. Het ganzenbord uit onze kinderjaren.
De Vrijmetselarij is zoals het leven. Je verwacht veel en je verwachtingen worden niet altijd beantwoord, je geeft veel en je krijgt niet altijd evenveel terug, je beleeft veel zalige momenten en je kent ook veel verdriet. Tijdens die droeve momenten word je door weemoed overmand. In het midden van de brug der weemoed, hoog boven het kolkende water, tussen hoge bomen die pieken in de blauwe lucht, ontmoet je de Liefde. Zij geeft je de kracht om door te gaan. Om te blijven zoeken. Zoeken is onze permanente opdracht. Van vinden houd je slechts een kort moment van geluk over.

Ik hoop dat je van mijn verhaal hebt genoten. Ik wil jullie toch even aan mijn opzet herinne­ren: jullie bewegen tot nadenken over mensen en dingen die mijn weg hebben gekruist in een ver of nabij verleden en die mij gemaakt hebben zoals ik nu ben, die mij de dingen doen zeggen zoals ik ze nu zeg. De personages in mijn verhaal zijn fictief. Wanneer je toch iemand meent te herkennen, dan is dit zuiver toeval. Of durf ik te liegen? Wanneer je het antwoord weet, dan vraag ik je om het geheim te bewaren. Er is geen spreker die een zwijger verbe­tert. Niet spreken deugt echter ook niet: “Mijdt u van een mens die niet spreekt en van een hond die niet blaft.”










Geen opmerkingen: