STAF DE WILDE DICHT ALS
EEN HST,
MAAR VERRASSEND GOED -
EEN EIGENGEREIDE KIJK
OP POËZIE
Staf De
Wilde schrijft als een HST: op zijn minst één gedicht per dag. Doorgaans stel
je je daar vragen bij. Logisch. Je denkt aan wat Godfried Bomans ooit zei: “Schrijven is schrappen.”
Kun je
elke dag een gedicht publiceren dat het lezen waard is? Is het de moeite waard
om bijna dwangmatig elke dag een gedicht te schrijven? Schrijf je voor jezelf?
Of schrijf je voor het publiek dat je hoopt te bereiken?
Staf De Wilde wil vooral gelezen worden. Een specifiek specialisme heeft hij niet. Of toch: hij schrijft over wat hem ergert of deert. Waar haalt hij zijn inspiratie? Juist, uit het dagdagelijkse leven. Hij doet het vaak lichtvoetig waarmee ik niet wil zeggen: vrijblijvend.
Staf De Wilde is zeker de meest vruchtbare dichter
van Vlaanderen. De lijst met gedichten die de afgelopen jaren van zijn hand
zijn verschenen, is indrukwekkend. Hij produceert niet-aflatend. Toch etaleert
hij keer op keer een brede kennis van de samenleving.
Wat daarbij opvalt, is zijn hang naar vrijheid, naar
democratie waarin de mensen hun rechtmatige plaats verdienen. Uitgangspunt
is het onrecht dat onvermijdelijk een spanningsveld creëert. Hij toont de wisselwerking aan
tussen deze spanningen en de samenleving. Hij heeft een scherp oog voor de
onderlinge verschillen tussen mensen die zich allen beroepen op menselijkheid.
Hij attendeert op situaties die inherent onverenigbaar zijn met democratie.
Wat ik
hierboven heb geschreven, is de teneur van de gedichten die hij elke dag
opstuurt naar de e-zine “De Geletterde Mens”.
Zijn
nieuwe bundel Fluohesjes & Andere
Breekbaarheden vertoont een weloverwogen structuur, met als hoofdthema zijn
jeugd, zijn adolescentie, de liefde, zijn plaats in de wereld en de kosmos.
Staf De
Wilde heeft mij gepakt. Hoe kan een veeldichter zo’n mooie poëzie schrijven?
Ik
probeer hem te volgen in zijn vijf kamers.
Al in
“het huis aan de kade” tref ik de paradox die vaker zal terugkeren in de
bundel: er was een rust in huis/al vond
de wet het bouwvallig. In het tweede gedicht verrast hij de lezer al met
een statement: wat een dichter dient te
weten,/heel simpel, zeg maar alles.
Hij somt
zijn ‘personages’ op en de ‘accessoires’ die erbij horen: engelen, goden, de
aarde, de volken, de profeten. Maar hij aarzelt hem zomaar te volgen, het zou
ook een ontsporing van de apen kunnen
zijn.
In het
derde gedicht van “Binnenskamers” gaat hij even door op zijn elan: woorden zijn moeizaam. Woorden voor De
Wilde zijn praten en zien.
In een
volgend gedicht blijkt dat de dichter ook symbolen een plaats geeft in zijn
poëzie. De menhir, de pagode als symbolen voor ‘naar de hemel klimmen’, naar de oorsprong van onze soort.
Na dit
decorum zet hij de spelers op de scène: zij die liefhebben of geliefd worden. Misschien is liefde toch vooral/afzien van
plotse doodslag.
Liefde
en dood. Troost in trieste dagen.
De
dichter heeft een rijke verbeelding, dat blijkt uit vele gedichten, maar hij
toont ook veel realiteitszin, lees: hij blijft met zijn voeten op de grond, zijn
fantasie hangt vast aan wat hij ziet en interpreteert.
Zijn
aandoenlijke poëzie straalt de warmte van een recent verleden af zonder daarbij
in nostalgie of utopie te vervallen.
Zoals ik al schreef, bestaat zijn bundel uit kamers op verschillende niveaus die door deuren met elkaar verbonden zijn. Hierdoor is hij betrokken bij wel eens op uiterst vreemde of uiterst normale menselijke verschijnselen en gedragingen. De verbeelding (en het leven) is niet simpel en complexer dan je zou denken.
Deze met elkaar in- en uitgangen verbonden kamers worden inzichtelijker naarmate de bundel vordert. De verbeelding van deze dichter ligt in de spanning en de kanteling.
Zoals ik al schreef, bestaat zijn bundel uit kamers op verschillende niveaus die door deuren met elkaar verbonden zijn. Hierdoor is hij betrokken bij wel eens op uiterst vreemde of uiterst normale menselijke verschijnselen en gedragingen. De verbeelding (en het leven) is niet simpel en complexer dan je zou denken.
Deze met elkaar in- en uitgangen verbonden kamers worden inzichtelijker naarmate de bundel vordert. De verbeelding van deze dichter ligt in de spanning en de kanteling.
De vraag
is: vanuit welke richting verbeeldt de dichter naar wie of wat toe?
De
dichter Staf De Wilde onderzoekt waardoor zijn verbeelding geënt is op tijd en ruimte
als op gefragmenteerde realiteiten. Hij probeert de chaos te ordenen. Hij
probeert taal met verbeelding in dialoog te krijgen.
Poëzie
is het beste medium om realiteiten te verbeelden en verbeeldingen te realiseren.
In
“Valentijn en Valentina” - één van de mooiste liefdesgedichten - schrijft Staf
De Wilde in één adem zonder hapering noch in vorm noch qua inhoud over ‘hij en
zij’. Met alweer zijn favoriete benadering: de tegenstelling.
koel is zijn kant
…
maar zij is een wal
van warmte
…
zij ronkt
…
de geluiden zijn hem lief
…
de avond is zalig ondanks
de wind
(p. 21)
Valentijn
is smoorverliefd:
hij zal dromen
als een veerman, haar meenemen
naar een oever waar de waterlelie
bloeit, de iris en narcis, al het
schone
en ze zullen elders wonen: daar
waar de vrede ruist in duizend
halmen
In 2008
is de dichter jarig. In zijn gedicht “bijna 60” schrijft hij in dichtvorm zijn korte
levensgeschiedenis: leeftijd wordt ouderdom, dames loven zijn jeugdig
voorkomen, zijn ogen ogen als een vis.
je bent jong zolang/je verwondert
en smadelijk/oud eens een blik
zich afwendt/en een stap versnelt
Zijn
liefdesgedichten zijn verbale pareltjes. Poëzie is bij De Wilde in zijn wieg
gelegd. Hij is een raspaard, het lijkt of hij poëzie vomeert, maar zijn
‘producten’ zijn af en lezen als een verhaal dat beeld noch vergelijking
schuwt. Ik hou van zijn poëzie.
Woorden bieden zich aan
alsof de tijd een butler is,
stijfjes buigt en vraagt:
are you being served, sir
(p. 27)
De dichter is met woorden bezig, - dat is een cliché -,
maar toch wil ik bij De Wilde deze gemeenplaats poneren, om te duiden hoe hij in de kelder van de taal goud vindt
Goud dat
zich vertaalt in het blijvende en het grootse dat zich onthult in het
eenvoudige en steeds hetzelfde. Hij lokaliseert dat grootse onbekende in de
dingen en ontneemt het daarbij al zijn bovennatuurlijke associaties. Hij zet
het middenin alles dat ons omringt. Dat is ongetwijfeld een specifieke
eigenschap van zijn poëzie.
Van een
mysterie is pas sprake als we ons over het eenvoudige en steeds hetzelfde
verwonderen. Als we beseffen dat bloemen bloeien zoals ze moeten bloeien: met
bloesems. Als we heel even voorbijgaan aan de vanzelfsprekendheid en de
essentie zien.
De Wilde is sterk in het scheppen van verwondering
die het oneindige in het eindige, het eeuwige in het vergankelijke, tastbaar
maakt. Hij slaagt erin taal en verbeelde te doen samenwerken, één facet van het
alledaagse boven het cliché uit te tillen.
In
beeldende en klankrijke woorden slaagt hij erin de tijd te beheersen.
Wanneer
hij zijn (binnen)kamer verlaat en buitenshuis komt, blijkt ineens dat hij
chronisch ziek is. Het bos, het duinenbos, sporen van sneeuw, de koereiger zijn
de ingrediënten.
Vooral
“koereiger” valt mij op: mooi gestructureerd gedicht dat met woorden nieuwe
woorden maakt en die vult met nieuwe inhouden: zetelwoord, kooiwoord, scheermeswoord,
tafelwoord, rinkelwoord, albumwoord, koereigerwoord, zonwoord, nevelwoord,
vingerwoord.
Als lakse woorden/die te
lamlendig waren/om zich bij te schaven bij te scholen/en plots ontwaken zij,
springen op/uit een boek.
Het
gedicht ”de tederheden” is het laatste van “Buitenshuis”. Wat ontroert de
dichter? Waardoor wordt hij gepakt? Kortweg: wat treft hem het meest? Ik som
even op: water dat kabbelt, het woud dat
zwijgt en ritselt, korstmos op een schors, een koolmees, witomrande zwam,
lorken, beuken. Om hiervan te genieten moet je pas houden, vertragen, je
verleden dragen, in het oude spoor lopen, rusteloos
onderweg naar tederheden.
Staf De
Wilde is ook een zielzoeker. Kosmosgevoelig. Liefhebben in spiritualiteit. Hij
is meer een zielzoeker dan een plezierzoeker. Hij maakt tijd om het oude los te
laten en ruimte te maken voor het nieuwe. Hij wil gezien worden, waargenomen,/
vastgenomen door een blik. Hij draagt een
hesje als een lichtvlek/die schittert in de nacht.
Hij is
bezorgd om de Aarde, de mensheid en alle levende dingen. Soms voert hij een
telepathische communicatie met wat hij ziet en hoort. En wekelijks beklimt hij
de katheder en strooit een manna van
verbrokkelde woorden uit.
Hij
waagt zich aan een “universele verklaring”: ga (op zijn minst eenmaal per jaar)
naar een oase in de woestijn, ga naast de nomade staan, de kruik aanvaarden van
een ander mens.
zie je, we zijn schepen in het
zand,
praten met lichtsignalen,
vuurpijlen
in onze nacht – ja, we vallen
en kruisen elkaar als stenen
afkomstig van sterren
die het hebben begeven
en toch, wie spreken wil zal ten
minste
naar een bron toe gaan, het water
delen van ware woorden
(p. 57)
In
“Leermeesters” brengt De Wilde eerbetoon aan György Konrád, Haruki Murakami,
Leonard Cohen, Bob Dylan, Sándor Márai, Hugo Claus, Franz Schubert, Franciscus
van Assisië, Osip Mandelsjtam en Amos Oz.
Over
Claus schrijft De Wilde:
dorpsidioot van een hele
wereld, potsenmaker,
heerser over schaduwbeeld
en openbaring, meester
in vermomming, speler
met pietjesbak en leugen
als of hij paus en koning
bij hun pietje had
(p. 70)
Het
laatste luik van de bundel heeft als titel “umsonst, trotzdem”.
In
dezelfde stijl, met dezelfde vaart, serveert De Wilde hier enkele pareltjes:
hij probeert het narratieve in bedwang te houden en loopt lyrisch te pronken
met de liefde.
Zijn
gedicht voor J. “oevergras” getuigt van een ontroerende verkenning van twee
geliefden: jouw vingers in de
eerste/haartjes van haar nek/verder niet, zegt ze//wees vingers van water/en
verder niets. Het meisje voelt al
waar ze heen wil: een huis en kindjes.
In “il
tuo passo leggero ha riaperto il dolore” verrast de dichter mij. Ik ervaar een
enigszins andere De Wilde, zuiniger in zijn verwoording, maar o zo treffend.
Spijtig dat hij hier de tweeregelige strofe niet volhield. 9 strofen van 2
verzen had gekund.
De
bundel eindigt met het gedicht “mocht deze winteravond zijnen toon behouden”
(Gerrit Achterberg).
Een
typisch De Wilde-gedicht: een waterval van woorden, vol vergelijkingen, zich
koesterend in dit woordenbad, met verwijzingen en uitweidingen, mooi in
(wankel) evenwicht.
je lichaam frêler dan een vrouw
en vrouwelijk als een boomgaard
het wonder van je borsten o als
eieren van een struise vogel
zo groot, de pinksterbloem
van je mond: met hoeveel tongen
heeft die gesproken al die
nachten
die we neerlagen tussen spiegel
en kade.
(p. 91)
Staf De
Wilde bewijst met Fluohesjes dat hij
hoort bij de betere dichters in Vlaanderen.
Staf De
Wilde heeft al heel wat gedichten gepubliceerd. Hij heeft een eigenzinnige
visie op poëzie. Ook deze bundel is enerzijds een terugblik en anderzijds zijn poëtische
credo. De toegankelijkheid van zijn verzen is opvallend groot.
Thierry
Deleu
Staf De
Wilde, Fluohesjes & Andere
Breekbaarheden, Demer Uitgeverij, 2011
Geen opmerkingen:
Een reactie posten