Eerste Demer-editie Saturnus boven de Schelde boeiende bloemlezing
Door Bert Bevers
Door Bert Bevers
Saturnus boven de Schelde is een bloemlezing met werk van tien dichters uit Nederland en Vlaanderen die niet meer pretendeert dan werk te brengen van tien dichters uit Nederland en Vlaanderen. Het is de eerste uitgave van de jonge Demer Uitgeverij te Diepenbeek.
Opvallend is het ontbreken van enige Randstadconnectie. Het accent is eerder zuidelijk. Catharina Boer is weliswaar in De Bilt geboren maar woont al lang in Noord-Brabant, in Nuenen. Annmarie Sauer zag het levenslicht in Dayton, Ohio maar wortelde ook stevig in Hoboken. Maarten van den Elzen en Albert Hagenaars komen uit respectievelijk Uden en Bergen op Zoom. Hannie Rouweler komt uit het Overijsselse Goor maar woont met Diepenbekenaar Joris Iven in Vlaams Limburg. Willie Verhegghe is een Oost-Vlaming. Rose Vandewalle werd weliswaar in Kortrijk geboren maar nestelde zich als West-Vlaamse al lang geleden in Antwerpen. Ook de Brabander Roger Nupie woont daar. En Lief Vleugels is van Herentals. Dan nu de lens zuiver gesteld op de inhoud. En die hoeft niet altijd aan flarden te geanalyseerd te worden. Soms is het gewoon aardig om iets te signaleren, en er uit te citeren.
Willie Verhegghe heeft twee bekende stokpaardjes: de Eerste Wereldoorlog en De Koers. Behalve een ode aan Leontien van Moorsel bevat Saturnus boven de Schelde van Verhegghe het vijfluik Fiorenzo Magni: Il leone delle Fiandre. Daarin doet de Ninoviet uit de doeken waar de oorsprong ligt van zijn fascinatie voor het wielrennen: hij gaat terug naar zijn straat ‘waar de kasseien blinken / als duizend in de grond geduwde kale schedels’ en beschrijft de herinnering die hij koestert aan de ‘kennismaking’ met Fiorenzo Magni, een renner die zich nooit weg stak in de buik van het peloton, en het presteerde om drie keer op rij (in 1949, 1950 en 1951) de Ronde van Vlaanderen te winnen. Verhegghe staat als jongetje tegen het been van zijn vader aan gedrukt en ziet Il leone delle Fiandre naderen: ‘Hij hangt over het stuur gebogen, zijn starre blik / kruist héél even mijn ogen, vier ogen dus / twee van de kleuter en twee van de krijger, / op bijna gelijke hoogte. Meteen daarna spat / van zijn achterwiel water over me heen, / ik krijg de inwijdende douche, het wijwater / uit de koershemel, ik beef en kijk, / de kleine ogen uit mijn kinderkop.’ Willie Verhegghe prent de kale knikker van Magni in zijn hoofd, slaat het gas der motoren op in zijn longen, kneedt en koestert het opspattend slijk tussen zijn kleine vingers, is – kortom – verloren. Een levenslange verslaving aan de wielersport is geboren. Het is immer een genoegen werk van Willie Verhegghe te lezen.
Lief Vleugels mijmert in Het huis bij de zee over ‘straks, wanneer hij weggaat’: ‘je zal hem nakijken, de deur pas sluiten / wanneer hij de hoek omdraait // je zal niet stervend je bed inschuiven maar wachten bij het raam / op het kind dat schelpen zoekt / en krekels, jaren van overvloed’. De cyclus telt zes verzen van elk drie kwatrijnen, en is gesteld in heldere zinnen die van een trefzekere eenvoud zijn: ‘het huis blijft vol van wie je was / niemand is ooit voor een ander gemaakt’. Het huis bij de zee trilt van het berustende inzicht, en eindigt indringend met ‘geen krekels, geen parels, alleen jij / in een gouden huis bij het raam / de resten van een boot en een kind / dat met een schepnet dode vissen vangt’.
Ook een zestal gedichten van Maarten van den Elzen. De Udense bard heeft oog voor de natuur. ‘en we zien hoe ons huis bijna begraven / is in het groen van bomen en struiken / die aan onze zorg zijn toevertrouwd / hoor hoe ze adem halen!’. Lentebloemen, winterstormen, zangvogels, orchideeën illustreren Van den Elzens bewustzijn van het verglijden der seizoenen. Van de vergankelijkheid tout court, getuige ‘op hagelwit papier wordt met / kroontjespen in koningsblauw / een nieuwe naam geschreven / terwijl iets verderop het mos / letter na letter bedekt op / de oude grafstenen.’ Jeugdherinneringen zijn meestal wel goed voor een paar mooie beelden, zoals Maarten van den Elzen bewijst in Drijvende letters van vermicelli: ‘buiten ruikt het naar de soep uit mijn jeugd / waarin letters drijven die ik er met / mijn vork omzichtig uitviste / de zachte en weke substantie / vormde woorden als vuur en rook / op de rand van mijn bord // woorden die voor ons reeds in schoonschrift / op het schoolbord waren voorgegaan.’
Van Annmarie Sauer is er de reeks Wegenwerken. Sauer, die afwisselend in Antwerpen en Chloride (Arizona) woont, schrijft sterk uitgepuurde gedichten waarin dikwijls natuurelementen (een kleine greep: schrale noordenwind, bergen, regen, steen) ijkpunten zijn. Mooie regels zijn onder meer ‘Zij vult haar ogen met afstand / met zijn en niet zien’, ‘De steen wacht / op de schurende schavende gaven / van later’ en ‘ander gras / schudt de aren / om zoveel haast / en het vergeten van liggen / in het gras.’ Interessant om te zien hoe ze een gedicht in het Engels plaatst naast een Nederlandstalig dat een vertaling lijkt maar het niet is: ‘The dark curtain drawn / there is but night’ wordt ‘De donkere gordijnen gesloten / is er slechts nacht’. Maar het slot ‘slechts dat wat men / bracht / en het licht / in de ogen geloken’ is geen omzetting van ‘nothing / but cosmic wind / the sea and the lighthouse / within’. Práchtig beeld: the lighthouse within!
Veel variatie in de bijdrage van Rose Vandewalle. Zij wisselt stadsbeelden (‘Telkens de liftdeur naar Sint-Anna / haar groene bek opent / dan tergend traag weer sluit’) af met wat reisimpressies lijken (‘Hoekig hotst een tram over de rails, / binnen enkel nog Rumores de la caleta. // De dag zinkt weg.’) en droomscènes (‘Ik kwam in een stad, de grootste aller steden / waarheen ik ’s nachts ga wanneer eenieder slaapt / en ik geen rust meer kan vinden, er gebruik maak / van pijlsnelle liften om eens boven duizelingwekkend / terug te tuimelen in het gat van de nacht.’). IJzingwekkend sterk zijn in de laatste drie verzen haar observaties van een aftakelende mens (ze bewees in haar bundel Verwaaid al dat ze daar goed in is): ‘Wanneer ik zijn kamer betreed / valt op hoe overstuur hij is / zijn ogen schichtige vissen in een vijver’, ‘vertelt opgedraaid hoe hij / in het paleis van de koning / gevangen werd gezet // weer wordt zijn kamer een kerker / huivert voor het rinkelen van sleutels / hoort hoe de poort dicht schuurt’ en ‘in gedachten telkens weer op drift / droomde hij rechtop een levenlang.’
Intrigerend zijn de Bekentenissen van Bessie Head aan Breyten Breytenbach van Joris Iven. Wat te denken van ‘Hemel en aarde zijn één vinger, zoals je schreef. / De man naast de vogel op de rug van een paard, / die uit een celraam kijkt, dat is mijn vader niet. // Dat ben jij. Ik werd op de wereld gezet zonder / verwanten. Mijn naam draag ik wijd als een kleed.’ Wauw, wat een slot. Iven trekt je direct Afrika in: ‘Een klipdassie heeft aan mijn ziel gevreten. / Ik ben Bosjesman, ik ben vuil en besmet. /Een bastaard, maar ik leef.’ Ook sterk: ‘Mensen kiezen hun ware geboorteplaats niet, / maar ze worden er wel altijd door aangetast.’ Een fascinerend vijfluik!
Catharina Boer haalde de inspiratie voor haar vierluik Brekend licht bij de twaalf glasramen die Marc Chagall maakte voor de synagoge in het Hadassah-ziekenhuis in Jeruzalem. God en gedachte besluit fraai met ‘verstrooide gedachten / onvoltooid gebleven, richtten niets uit, / zeilden zacht voorbij op vogels.’ Rood tussen groen handelt over het omgaan met het verlies van een kind (‘onafwendbaar de doornen en een knikkerkuil, / want altijd wel gravend, het bloedende kind.’): ‘Spoorloos nu, in de bast de ruwe runen taal / en boosheid, daar ketsend neergegooid tot leeg / haar hand. Dromerig opgeraapt, klaarde het / glas weer vertes met hemels vol plannen.’ Indringend.
Sommige dingen weet je wel, maar toch ook weer niet. Dan heb je dichters om je op dergelijke kleine dingen te attenderen. Zo ‘leer’ ik van Roger Nupie dat kinderen een stam altijd bruin kleuren maar dat bomen zelden een bruine stam hebben. Vaker geel, groen, grijs, zilverachtig, zwart. Nupie’s observatie kadert in het drieluik De bomen van Ruth Rendell. Ook Het boekentoilet is in deze bloemlezing opgenomen, het gedicht dat de Antwerpse poëet schreef voor het gelijknamige project dat vijf jaar geleden in de Scheldestad werd gehouden. Dat Roger Nupie het literaire wereldje doorziet en kan relativeren blijkt uit zijn bijdrage Veel wind & weinig eieren, dat handelt over verwaandheid bij dichters: ‘Hoger hart, lagere ziel, / grote lantaarn, klein licht! / Eigen lof, eigen stof, / Grote parade, klein garnizoen.’ Verfrissend, dat iemand de dikwijls kibbelende en zichzelf overschattende dichtersbents eens een spiegel voorhoudt: ‘Louter dit ijdel gekakel, / veel wind & weinig eieren!’
Albert Hagenaars komt met een sextet waarin jeugdherinneringen omnipresent zijn. En die leveren veelal ijzersterke beelden op. In Slacht: 1959 zie je de vierjarige Hagenaars getuige zijn van de jaarlijkse slacht van het varken: ‘Het laatste keek me begripvol aan / terwijl de kogel haar tussen de ogen // trof en het trof mij nog vaak / dat zij toch bleef staan in de branding // van de dood, zoals ik later, minder bezonnen / maar vermeerderd, in die van de taal.’ Mooi, die branding van de dood en van de taal. In de eerste vier van zijn verzen duiken behalve het varken nog, voor zijn doen opvallend veel, meer dieren op: een (gevild) konijn, (vergane) vleermuizen en, in Pegasos: 1962, een (onbestaand) paard. Bij Pegasos ligt trouwens de kern van Hagenaars’ dichterschap. Hij merkte ooit op dat hij klasgenootjes enthousiast vertelde over het gevleugelde paard waarover hij in een bibliotheekboek had gelezen, en dat ze hem uitlachten omdat zo’n dier niet bestaat. Toen al realiseerde hij zich de kracht van de mythe. Ook sterk, uit Geef ons vrede: 1966: ‘Ergens boven verdwenen velden / vervlechten onze stemmen / nog altijd de oudste verlangens, // totdat ik ze niet meer kan ontwarren, / tenzij in het luisteren van een andere orde, / die zich niet laat kennen in woorden.’
Hannie Rouweler, de samenstelster en uitgeefster van de bloemlezing, sluit af. Van haar zijn vier gedichten opgenomen, telkens verdeeld in strofen van twee regels. De eerste drie tellen er tien, de laatste omvat er negen. Zonder kleur, Schemering, Vorm en fragment en Rood en zwart vormen Writer’s Block dat is opgedragen aan Wim van Til, de directeur van het Poëziecentrum Nederland die volgens mij nog nooit last heeft gehad van een schrijfblokkade. Het vierluik is een zoektocht naar woord en beeld. Rouweler houdt zich behalve met schrijven de laatste jaren ook met schilderen bezig. ‘Dat je moet kiezen, elke dag opnieuw, / alsof de doden ons nooit vergeten, / ons lot in hun handen ligt, en wij /tot leven en herdenken veroordeeld.’ Alsof de doden ons nooit vergeten. Sterk.
Opvallend is het ontbreken van enige Randstadconnectie. Het accent is eerder zuidelijk. Catharina Boer is weliswaar in De Bilt geboren maar woont al lang in Noord-Brabant, in Nuenen. Annmarie Sauer zag het levenslicht in Dayton, Ohio maar wortelde ook stevig in Hoboken. Maarten van den Elzen en Albert Hagenaars komen uit respectievelijk Uden en Bergen op Zoom. Hannie Rouweler komt uit het Overijsselse Goor maar woont met Diepenbekenaar Joris Iven in Vlaams Limburg. Willie Verhegghe is een Oost-Vlaming. Rose Vandewalle werd weliswaar in Kortrijk geboren maar nestelde zich als West-Vlaamse al lang geleden in Antwerpen. Ook de Brabander Roger Nupie woont daar. En Lief Vleugels is van Herentals. Dan nu de lens zuiver gesteld op de inhoud. En die hoeft niet altijd aan flarden te geanalyseerd te worden. Soms is het gewoon aardig om iets te signaleren, en er uit te citeren.
Willie Verhegghe heeft twee bekende stokpaardjes: de Eerste Wereldoorlog en De Koers. Behalve een ode aan Leontien van Moorsel bevat Saturnus boven de Schelde van Verhegghe het vijfluik Fiorenzo Magni: Il leone delle Fiandre. Daarin doet de Ninoviet uit de doeken waar de oorsprong ligt van zijn fascinatie voor het wielrennen: hij gaat terug naar zijn straat ‘waar de kasseien blinken / als duizend in de grond geduwde kale schedels’ en beschrijft de herinnering die hij koestert aan de ‘kennismaking’ met Fiorenzo Magni, een renner die zich nooit weg stak in de buik van het peloton, en het presteerde om drie keer op rij (in 1949, 1950 en 1951) de Ronde van Vlaanderen te winnen. Verhegghe staat als jongetje tegen het been van zijn vader aan gedrukt en ziet Il leone delle Fiandre naderen: ‘Hij hangt over het stuur gebogen, zijn starre blik / kruist héél even mijn ogen, vier ogen dus / twee van de kleuter en twee van de krijger, / op bijna gelijke hoogte. Meteen daarna spat / van zijn achterwiel water over me heen, / ik krijg de inwijdende douche, het wijwater / uit de koershemel, ik beef en kijk, / de kleine ogen uit mijn kinderkop.’ Willie Verhegghe prent de kale knikker van Magni in zijn hoofd, slaat het gas der motoren op in zijn longen, kneedt en koestert het opspattend slijk tussen zijn kleine vingers, is – kortom – verloren. Een levenslange verslaving aan de wielersport is geboren. Het is immer een genoegen werk van Willie Verhegghe te lezen.
Lief Vleugels mijmert in Het huis bij de zee over ‘straks, wanneer hij weggaat’: ‘je zal hem nakijken, de deur pas sluiten / wanneer hij de hoek omdraait // je zal niet stervend je bed inschuiven maar wachten bij het raam / op het kind dat schelpen zoekt / en krekels, jaren van overvloed’. De cyclus telt zes verzen van elk drie kwatrijnen, en is gesteld in heldere zinnen die van een trefzekere eenvoud zijn: ‘het huis blijft vol van wie je was / niemand is ooit voor een ander gemaakt’. Het huis bij de zee trilt van het berustende inzicht, en eindigt indringend met ‘geen krekels, geen parels, alleen jij / in een gouden huis bij het raam / de resten van een boot en een kind / dat met een schepnet dode vissen vangt’.
Ook een zestal gedichten van Maarten van den Elzen. De Udense bard heeft oog voor de natuur. ‘en we zien hoe ons huis bijna begraven / is in het groen van bomen en struiken / die aan onze zorg zijn toevertrouwd / hoor hoe ze adem halen!’. Lentebloemen, winterstormen, zangvogels, orchideeën illustreren Van den Elzens bewustzijn van het verglijden der seizoenen. Van de vergankelijkheid tout court, getuige ‘op hagelwit papier wordt met / kroontjespen in koningsblauw / een nieuwe naam geschreven / terwijl iets verderop het mos / letter na letter bedekt op / de oude grafstenen.’ Jeugdherinneringen zijn meestal wel goed voor een paar mooie beelden, zoals Maarten van den Elzen bewijst in Drijvende letters van vermicelli: ‘buiten ruikt het naar de soep uit mijn jeugd / waarin letters drijven die ik er met / mijn vork omzichtig uitviste / de zachte en weke substantie / vormde woorden als vuur en rook / op de rand van mijn bord // woorden die voor ons reeds in schoonschrift / op het schoolbord waren voorgegaan.’
Van Annmarie Sauer is er de reeks Wegenwerken. Sauer, die afwisselend in Antwerpen en Chloride (Arizona) woont, schrijft sterk uitgepuurde gedichten waarin dikwijls natuurelementen (een kleine greep: schrale noordenwind, bergen, regen, steen) ijkpunten zijn. Mooie regels zijn onder meer ‘Zij vult haar ogen met afstand / met zijn en niet zien’, ‘De steen wacht / op de schurende schavende gaven / van later’ en ‘ander gras / schudt de aren / om zoveel haast / en het vergeten van liggen / in het gras.’ Interessant om te zien hoe ze een gedicht in het Engels plaatst naast een Nederlandstalig dat een vertaling lijkt maar het niet is: ‘The dark curtain drawn / there is but night’ wordt ‘De donkere gordijnen gesloten / is er slechts nacht’. Maar het slot ‘slechts dat wat men / bracht / en het licht / in de ogen geloken’ is geen omzetting van ‘nothing / but cosmic wind / the sea and the lighthouse / within’. Práchtig beeld: the lighthouse within!
Veel variatie in de bijdrage van Rose Vandewalle. Zij wisselt stadsbeelden (‘Telkens de liftdeur naar Sint-Anna / haar groene bek opent / dan tergend traag weer sluit’) af met wat reisimpressies lijken (‘Hoekig hotst een tram over de rails, / binnen enkel nog Rumores de la caleta. // De dag zinkt weg.’) en droomscènes (‘Ik kwam in een stad, de grootste aller steden / waarheen ik ’s nachts ga wanneer eenieder slaapt / en ik geen rust meer kan vinden, er gebruik maak / van pijlsnelle liften om eens boven duizelingwekkend / terug te tuimelen in het gat van de nacht.’). IJzingwekkend sterk zijn in de laatste drie verzen haar observaties van een aftakelende mens (ze bewees in haar bundel Verwaaid al dat ze daar goed in is): ‘Wanneer ik zijn kamer betreed / valt op hoe overstuur hij is / zijn ogen schichtige vissen in een vijver’, ‘vertelt opgedraaid hoe hij / in het paleis van de koning / gevangen werd gezet // weer wordt zijn kamer een kerker / huivert voor het rinkelen van sleutels / hoort hoe de poort dicht schuurt’ en ‘in gedachten telkens weer op drift / droomde hij rechtop een levenlang.’
Intrigerend zijn de Bekentenissen van Bessie Head aan Breyten Breytenbach van Joris Iven. Wat te denken van ‘Hemel en aarde zijn één vinger, zoals je schreef. / De man naast de vogel op de rug van een paard, / die uit een celraam kijkt, dat is mijn vader niet. // Dat ben jij. Ik werd op de wereld gezet zonder / verwanten. Mijn naam draag ik wijd als een kleed.’ Wauw, wat een slot. Iven trekt je direct Afrika in: ‘Een klipdassie heeft aan mijn ziel gevreten. / Ik ben Bosjesman, ik ben vuil en besmet. /Een bastaard, maar ik leef.’ Ook sterk: ‘Mensen kiezen hun ware geboorteplaats niet, / maar ze worden er wel altijd door aangetast.’ Een fascinerend vijfluik!
Catharina Boer haalde de inspiratie voor haar vierluik Brekend licht bij de twaalf glasramen die Marc Chagall maakte voor de synagoge in het Hadassah-ziekenhuis in Jeruzalem. God en gedachte besluit fraai met ‘verstrooide gedachten / onvoltooid gebleven, richtten niets uit, / zeilden zacht voorbij op vogels.’ Rood tussen groen handelt over het omgaan met het verlies van een kind (‘onafwendbaar de doornen en een knikkerkuil, / want altijd wel gravend, het bloedende kind.’): ‘Spoorloos nu, in de bast de ruwe runen taal / en boosheid, daar ketsend neergegooid tot leeg / haar hand. Dromerig opgeraapt, klaarde het / glas weer vertes met hemels vol plannen.’ Indringend.
Sommige dingen weet je wel, maar toch ook weer niet. Dan heb je dichters om je op dergelijke kleine dingen te attenderen. Zo ‘leer’ ik van Roger Nupie dat kinderen een stam altijd bruin kleuren maar dat bomen zelden een bruine stam hebben. Vaker geel, groen, grijs, zilverachtig, zwart. Nupie’s observatie kadert in het drieluik De bomen van Ruth Rendell. Ook Het boekentoilet is in deze bloemlezing opgenomen, het gedicht dat de Antwerpse poëet schreef voor het gelijknamige project dat vijf jaar geleden in de Scheldestad werd gehouden. Dat Roger Nupie het literaire wereldje doorziet en kan relativeren blijkt uit zijn bijdrage Veel wind & weinig eieren, dat handelt over verwaandheid bij dichters: ‘Hoger hart, lagere ziel, / grote lantaarn, klein licht! / Eigen lof, eigen stof, / Grote parade, klein garnizoen.’ Verfrissend, dat iemand de dikwijls kibbelende en zichzelf overschattende dichtersbents eens een spiegel voorhoudt: ‘Louter dit ijdel gekakel, / veel wind & weinig eieren!’
Albert Hagenaars komt met een sextet waarin jeugdherinneringen omnipresent zijn. En die leveren veelal ijzersterke beelden op. In Slacht: 1959 zie je de vierjarige Hagenaars getuige zijn van de jaarlijkse slacht van het varken: ‘Het laatste keek me begripvol aan / terwijl de kogel haar tussen de ogen // trof en het trof mij nog vaak / dat zij toch bleef staan in de branding // van de dood, zoals ik later, minder bezonnen / maar vermeerderd, in die van de taal.’ Mooi, die branding van de dood en van de taal. In de eerste vier van zijn verzen duiken behalve het varken nog, voor zijn doen opvallend veel, meer dieren op: een (gevild) konijn, (vergane) vleermuizen en, in Pegasos: 1962, een (onbestaand) paard. Bij Pegasos ligt trouwens de kern van Hagenaars’ dichterschap. Hij merkte ooit op dat hij klasgenootjes enthousiast vertelde over het gevleugelde paard waarover hij in een bibliotheekboek had gelezen, en dat ze hem uitlachten omdat zo’n dier niet bestaat. Toen al realiseerde hij zich de kracht van de mythe. Ook sterk, uit Geef ons vrede: 1966: ‘Ergens boven verdwenen velden / vervlechten onze stemmen / nog altijd de oudste verlangens, // totdat ik ze niet meer kan ontwarren, / tenzij in het luisteren van een andere orde, / die zich niet laat kennen in woorden.’
Hannie Rouweler, de samenstelster en uitgeefster van de bloemlezing, sluit af. Van haar zijn vier gedichten opgenomen, telkens verdeeld in strofen van twee regels. De eerste drie tellen er tien, de laatste omvat er negen. Zonder kleur, Schemering, Vorm en fragment en Rood en zwart vormen Writer’s Block dat is opgedragen aan Wim van Til, de directeur van het Poëziecentrum Nederland die volgens mij nog nooit last heeft gehad van een schrijfblokkade. Het vierluik is een zoektocht naar woord en beeld. Rouweler houdt zich behalve met schrijven de laatste jaren ook met schilderen bezig. ‘Dat je moet kiezen, elke dag opnieuw, / alsof de doden ons nooit vergeten, / ons lot in hun handen ligt, en wij /tot leven en herdenken veroordeeld.’ Alsof de doden ons nooit vergeten. Sterk.
Al met al is Saturnus boven de Schelde (het aantal opgenomen dichters, tien, is overigens – een aardig weetje maar voor wie, als ik, niet tot de mysten behoort is het niet duidelijk welke conclusie daaraan te verbinden – gelijk aan het aantal manen dat Saturnus heeft) een boeiende bloemlezing met poëzie van dichters van uiteenlopend pluimage, goed voor een aantal uren leesgenoegen. Geen vociferatie, maar gewoon vakwerk van stielmensen. Meer moet dat soms niet zijn.
Saturnus boven de Schelde - Tien dichters uit Nederland en Vlaanderen, Demer Uitgeverij, http://www.lulu.com/, ISBN 978-90-813070-2-4
Saturnus boven de Schelde - Tien dichters uit Nederland en Vlaanderen, Demer Uitgeverij, http://www.lulu.com/, ISBN 978-90-813070-2-4
Geen opmerkingen:
Een reactie posten