Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

15 juli 2008

Beste vriend Guy,

In de loop van de laatste twee, drie jaar heb ik het opgenomen voor “de kleine auteur” en de redacties van onbezoldigde of geviseerde literaire tijdschriften.
“Gierik” deed nooit de moeite om mijn bijdragen te plaatsen, andere tijdschriften en e-zines waren wel bereid om de kar te duwen of zelfs te trekken. “Gierik” niet. Waarom niet? Dacht de redactie dat zij alleen een uitgang uit de crisis kon vinden? Of was zij zelfgenoegzaam, eigengereid, of hooghartig, hautain?
Soit, ik begrijp je frustratie.
Hieronder herpubliceer ik mijn analyse en enkele fragmenten uit mijn “klachten” en “aanklachten”.


Ode aan de bibliothecaris?

Waarom niet? Is de bibliothecaris niet de bruggenbouwer tussen de informatie in een bibliotheek en haar bezoekers? Hij/zij zorgt ervoor dat het informatieaanbod van de bibliotheek goed aansluit bij de wensen van de bezoekers en houdt de collectie up-to-date. Verschijning van nieuwe boeken, tijdschriften of naslagwerken houdt hij nauwlettend in de gaten. Aanwinsten geeft hij - door middel van een coderingssysteem - een logische plek in de collectie. Wanneer bezoekers moeite hebben om informatie te vinden, helpt hij ze bij hun zoektocht. Dit is héél wat en daarom verdient hij/zij deze ode!

De bibliothecaris houdt bij welke nieuwe boeken, tijdschriften en naslagwerken er verschijnen. Om te bepalen welke titels moeten worden aangeschaft, leest hij/zij onder andere recensies en aankondigingen van uitgevers.
Daar wringt het schoentje! Hoe maakt hij kennis met uitgaven van auteurs die niet bij “gevestigde” uitgevers (met recensie) worden uitgegeven? En indien hij/zij er weet van krijgt, vindt hij het dan belangrijk/onbelangrijk en/of tijdrovend om contact met de auteur te nemen? Wat doet de bibliothecaris indien hij/zij geen recensie toegestuurd krijgt of indien de auteur niet in de “officiële” recensiesluis is opgenomen?
Bij het uitbreiden van de collectie houdt hij/zij altijd de wensen van de bibliotheekgebruikers in zijn/haar achterhoofd.
Hij/zij adviseert de bevoegde schepen over de aanschaf van nieuwe boeken. Vaak is het echter zo dat de bibliothecaris zelf tot de aankoop overgaat. Hij beheert het budget.
Van wie krijgt hij informatie over nieuwe uitgaven? Wat indien hij/zij van de officiële bibliotheekdienst slechts informatie, voorzien van een recensie, ontvangt van ingezonden nieuwe boeken door de “grote” uitgeverijen? Besteedt hij ook evenveel aandacht aan informatie hem/haar door de auteur zelf bezorgd?
Een voorstel. Is het niet wenselijk (menselijk) dat ook (beginnende) auteurs of auteurs zonder grote uitgeverij of auteurs die uitgeven in eigen beheer zich met evenveel respect kunnen wenden tot diezelfde “boekendienst” (door de Overheid en/of het boekenbedrijf opgericht en/of gesubsidieerd)?

Hoewel iedere bibliotheek beschikt over een zoeksysteem waarmee bezoekers zelfstandig de collectie kunnen raadplegen, hebben bezoekers regelmatig hulp nodig bij hun informatiezoektocht. Bijvoorbeeld bij het zoeken naar informatie over een schrijver.
Ook nu weer is de “onbekende” auteur de dupe. Wanneer de bezoeker het zoeksysteem raadpleegt, komt hij/zij nooit uit op een beginnende auteur, debutant, auteur zonder uitgeverij, tenzij de lokale bibliothecaris de man of vrouw persoonlijk kent en van hem/haar een aantal boeken heeft aangekocht. Deze auteur krijgt echter geen kans(en) om gelezen te worden door een ruimer publiek, om te worden geapprecieerd, om te worden gekocht. Hij blijft - als het meevalt - een lokale (hoogstens regionale) vedette.

Voorstel. De bibliothecaris onderstreept in zijn dienstmededelingen hoe belangrijk het is alle auteurs te kennen (niet alleen degenen die zij op school hebben gelezen), hoe de keuze van de bibliotheekbezoeker moet worden begeleid en verbreed, hij/zij benadrukt het respect dat zijn/haar medewerkers moeten hebben voor alle auteurs en alle bezoekers. Hij leert hun hoe onvrijwillig discriminerend zij kunnen tewerk gaan.

Wie is volgens mij een topbibliothecaris? Een topper wordt hij/zij door hem/haar te specialiseren in een aantal onderwerpen. Door ontwikkelingen goed te volgen, zoals het debuut van een auteur, de kleinschalige uitgeverijtjes, printing-on-demand, is hij/zij op de hoogte van de nieuwste uitgaven en (digitale) informatiebronnen. Hij/zij kan bibliotheekbezoekers hierdoor beter bijstaan bij hun zoektocht naar informatie en de kwaliteit van de collectie (actueel en volledig) vergroten.


Malaise in de Vlaamse letterkundige wereld?
Rol van de VVL niet uitgespeeld!

Uit publicaties blijkt dat er hoe langer hoe meer een malaise heerst in de literaire - en ook andere artistieke kringen.

Wat is dan de oorzaak van dat onbehagen? Welke zijn de grieven van de schrijvers? Hoe komt het dat auteurs, die zgn. verstokte individualisten, zich groeperen om hun gemeenschappelijke eisen kracht bij te zetten? De schrijvers voelen zich achteruitgeschoven in een maatschappij die op technische prestaties en materiële waarden gesteld is. Aangezien alle activiteiten nu naar hun rendementswaarde gemeten worden en de bezinning voor de daad onderdoet, wordt het schrijfwerk in twijfel getrokken. Men gaat zich afvragen, of de schrijver wel degelijk zijn steentje bijdraagt tot de opbouw van een betere wereld. Is hij niet veeleer een parasiet die het product van zijn fantasie tegen geld verkoopt? Vervult hij eigenlijk nog een positieve functie in een samenleving die zweert bij wetenschap en kennis? In onze neo-modernistische wereld blijft er inderdaad weinig plaats meer over voor fictie, die immers niets leert. De aandacht gaat in onze dagen meer naar wetenschappelijke studies en vulgariserende literatuur dan naar fictionele werken.

Ik kan geen oplossing bieden voor een probleem van dergelijke omvang. Ik stel er mij tevreden mee een röntgenbeeld te geven van de toestand bij ons in Vlaanderen en de vingers te leggen op enkele ziektesymptomen.
De gehele problematiek is in de betrokken kringen voldoende gekend.

De schrijvers en het ‘Fonds’

De schrijvers vormen samen met de artiesten een aparte categorie van personen die een vrij (bij)beroep uitoefenen. Het schrijverschap wordt wel juridisch of wettelijk erkend, hoewel de schrijvers zelf hun schrijfwerk niet als een beroep, althans hun hoofdberoep, beschouwen.
Deze toestand is aan sociale omstandigheden te wijten. Het schrijversberoep dat voor sommigen gelijk staat met beroepen als architect, ingenieur, arts, advocaat, enz. biedt in feite veel minder materiële voordelen. Het is een vrij beroep, maar met zulke eigenaardigheden dat de assimilatie met andere vrije beroepen mank gaat. Alleen al een bepaling geven van de schrijver is een moeilijke taak. Tot nu toe heeft men geen officiële definitie kunnen geven van de auteur. Heeft hij een specifiek sociaal statuut? Wenst hij het statuut van de zelfstandige?
De meeste schrijvers, op enkele oudere succesrijke auteurs na, kunnen echter als zelfstandigen niet leven. Waar zouden zij overigens van leven? In de eerste plaats van de verkoop van hun werken? De auteursrechten? Wegens de beperktheid van de Nederlandstalige boekenmarkt lopen de oplagen zelden hoog op, zodat de opbrengst in de meeste gevallen niet volstaat om een schrijver fatsoenlijk te laten leven. Dan is er nog af en toe eens een geschenkje van de overheid, een literaire prijs, een reis- of werkbeurs, maar dit zijn slechts geringe bedragen, waarop geen staat te maken is.

Penibel is hier de vaststelling dat debutanten en/of auteurs die niet (kunnen) uitgeven bij erkende uitgeverijen uit de boot vallen. Bovendien ondervinden zij weinig steun van de bibliothecarissen (en hun belangengroepen) die geen of bijna geen boeken van hen aankopen.

De vraag is of aan die wens zou kunnen worden voldaan. De sociaal-liberale schrijverskernen ijveren in de meeste Europese landen voor erkenning van het schrijverschap. Zal de staat in dit geval de beoefening van een vrije literatuur niet belemmeren? Staatsliteratuur of propagandaliteratuur is echt geen nastrevenswaard ideaal. Denk aan de positie van de Oost-Europese auteur van weleer.

Het huidige Fonds keert subsidies voor de literatuur uit in de vorm van subsidies, stipendia, werkbeurzen, enz. De vraag is echter of die uitkeringen correct gebeuren en of de adviseurs met kennis van zaken en zonder vooringenomenheid advies verstrekken? Bovendien is de vraag naar een schrijversloon, d.i. een door het Fonds gegarandeerd minimum inkomen, nog altijd niet aan de orde. Ik zoek bovendien vergeefs naar een controlemechanisme waardoor enerzijds adviezen van het Fonds kunnen worden bijgesteld of aangevochten en anderzijds de samenstelling van het adviesorgaan kan worden onderzocht op zijn pariteit en integriteit. Of scherper geformuleerd: zijn er voldoende meetbare garanties ingebouwd om enige vorm van belangenvermenging te voorkomen?

Al die vragen, bemerkingen en eisen wijzen er echter op dat de schrijvers zich bewust worden van hun maatschappelijke functie. Dit socialiseringsproces is zich op alle gebieden aan het voltrekken. De tijd van het romantisch individualisme is voorbij. Sommigen kunnen dat betreuren. Het is echter een feit waar men zich bij moet neerleggen.

Het schrijversprobleem?

Ik leg de vinger op een aantal problemen die inherent zijn aan het schrijversberoep.
Het debuut in de literaire carrière b.v. is bijzonder moeilijk. Een auteur zonder naam of faam moet de gunst van een uitgever en die van een publiek zien te winnen, die verwend zijn door een massa dergelijke producten. Vaak werken auteurs eerst jaren in het donker voordat zij erkend worden. Soms hebben ze het geluk door een collega-schrijver met naam ontdekt en beschermd te worden of door een uitgever opgemerkt te worden, die bereid is hun een kans te geven. Maar dit blijven uitzonderingen. De meeste schrijvers moeten op eigen krachten rekenen om zich een weg te banen naar een eerste succes. En deze weg kan soms vrij lang zijn.
Hier zou een steun van de maatschappij welkom zijn. In feite gebeurt dit in de meeste andere beroepen. Een jong afgestudeerde die ergens een betrekking krijgt, wordt vanaf de eerste werkdag betaald. Ofwel wordt hij voor een proefperiode aangenomen, tijdens dewelke hij een deel van het loon toegewezen krijgt. Een soortgelijke oplossing wordt geambieerd door de overheid, maar de criteria om hiervoor in aanmerking te komen zijn niet ernstig. Willekeurige criteria worden aangewend en het systeem schenkt geen voldoening. Bedoeling zou moeten zijn dat de schrijver zijn talent gedurende een zekere periode zonder al te grote materiële moeilijkheden kan oefenen.

Opvallend is het feit dat vele auteurs gewag maken van uitgaven in eigen beheer. Dit betrekkelijk hoge cijfer wijst op een bepaalde tendens in de verhouding auteur-uitgever. Er zijn inderdaad duidelijke ziektesymptomen, die het lampje op rood zetten. Wij hebben het hier niet alleen over de strijd die marginale, avant-gardistische uitgeverijen tegen de gevestigde huizen moeten voeren. Wij beschouwen de problematiek veeleer vanuit het standpunt van de schrijver. De schrijver kiest zijn uitgever niet, hij wordt door hem gekozen. Zodra het werk geschreven is, verliest de auteur er de heerschappij over. De lezer interpreteert het op zijn eigen manier. De commercie (lees: de uitgever) beslist almachtig over het stoffelijk lot van dat geesteskind.
Hij acht het verkoopbaar, rendabel of totaal waardeloos. Hij behandelt het gewoon als ieder ander commercieel product. Indien het merk al bekend is, zal de verkoop vermoedelijk vlot verlopen. Voor een nieuwigheid is echter voorzichtigheid geboden. De kansen worden gewikt en gewogen en vallen, naar gelang de verwachte afzet, gelukkig of faliekant voor de auteur uit. Deze kan zijn zaak nog bepleiten om zich uiteindelijk toch bij de beslissing van de uitgever neer te leggen. De auteur is dus totaal overgeleverd aan de ijzeren wetten van de boekenmarkt en krijgt al spoedig, terecht of ten onrechte, de indruk dat hij een speelbal is in de handen van kapitaalkrachtige uitgevers die, samen met drukkers en boekhandelaars, hem kleinmaken door hem niet ernstige voorwaarden op te leggen. Dit besef van schreeuwend onrecht groeit vooral bij de jongere schrijvers (en bij de ouderen die aan hun debuut terugdenken), omdat zij er het meeste nadeel van ondervinden. Zij hebben immers meestal nog geen naam en hun werken worden dus niet zonder meer aanvaard.
De uitgevers wijzen op de financiële moeilijkheden waarmee zij hoe langer hoe meer te kampen hebben en die hen bovendien tot fusie met andere bedrijven dwingen. Dergelijke concentraties versterken hun macht en maken rationeler arbeid mogelijk. Zo die formule het uitgeversbedrijf bevoordeelt, baat ze echter niet de schrijvers wier vrijheid steeds meer beknot wordt.
Om aan de greep van het grootkapitalistisch bedrijf te ontsnappen, denken hier en daar schrijvers eraan zelf de touwtjes in handen te nemen en zelf voor hun verspreidingskanalen te zorgen.
De schrijvers die bij ons hun werken zelf uitgeven en meteen ook die van hun collega's-schrijvers zijn wellicht een eerste aanzet tot ontsnapping aan het uitgeversbedrijf. Het zijn meestal jongere schrijvers, wiens manuscript door een uitgever geweigerd werd en die dus door de bestaande kanalen niet kunnen doorbreken.

Hier zou de VVL een belangrijke rol kunnen spelen: duiding geven, ontwerpteksten tot subsidiëring (aan)maken voor de overheid, kansarme auteurs en hun verzuchtingen actualiseren, uitgaven in eigen beheer of bij niet-erkende uitgeverijen collectief aanprijzen bij bibliotheken en in kranten, tijdschriften en e-magazines.
De VVL dient zich te profileren als een “vakbond” die gedreven en bedreven onderhandelt met de overheid, met uitgeverijen, het bibliotheekwezen en de boekhandel.

De Koepel van de Vlaamse auteursverenigingen (KVA), waaronder zich ook de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (VVL) bevond, was een stap in de goede richting. Zijn doel: enerzijds de materiële belangen van de schrijvers verdedigen en anderzijds de Vlaamse letteren bevorderen en de morele en materiële belangen van de schrijvers behartigen, kwam niet voldoende uit de verf. Het bestuur moet er stringenter over waken dat er zich in de Koepel geen ideologische polarisering voordoet tussen links en rechts, tussen vrijzinnigen en gelovigen, tussen “denkenden” en “andersdenkenden”. De Koepel kon niet effectief zorgen voor de nodige werkingsmiddelen.
Toen recent de nieuwe Vlaamse Auteursvereniging (VAV) werd opgericht, bleek nogmaals hoe auteurs zich uit eigenbelang (her)groeperen en ongegeneerd de kant kiezen van de grootsubsidies. Met de oprichting van de VAV vrees ik dat ook nu de grote namen eerst aan bod zullen komen bij de behartiging van de auteursbelangen.

In het essay Solitude de l'écrivain legt Escarpit de nadruk op het verschil tussen de morele vrijheid en de materiële zekerheid van de schrijver. Het materieel bestaan van de schrijver zou moeten worden beschermd, zonder dat daarbij iets afgedaan wordt aan zijn intellectuele en morele vrijheid die hij als kunstenaar zo broodnodig heeft.

Aan deze wens tegemoetkomen, veronderstelt alleszins dat de maatschappij - en in haar georganiseerde vorm worden daarmee de bevoegde instanties bedoeld - de sociale functie van de literatuur erkent. Is dat zo? Hoe staat de overheid tegenover de literatuur? Geeft zij aan de producenten van een belangrijk deel van haar cultuur wel inderdaad wat hun toekomt? Maakt zij het scheppen - en overigens ook het genieten - van literatuur voor iedereen toegankelijk? Eerbiedigt zij de artistieke vrijheid? Wendt zij vooroordeelvrije criteria aan om haar gunsten uit te delen? Wat wordt door de overheid ten gunste van de literatuur en van de schrijvers gedaan? Zijn de huidige vormen van overheidssteun aan de schrijvers en aan de literatuur effectief en efficiënt?
Worden er een aantal betrekkingen in de overheidsdiensten aan schrijvers toegekend? Worden er (voldoende) subsidies uitgekeerd aan bibliotheken en letterkundige instellingen? Worden er (toereikende) subsidies verleend voor literaire uitgaven en tijdschriften? Worden er (gespijsde) prijsvragen voor letterkunde en literatuurgeschiedenis uitgeschreven? Worden er (voldoende) literaire werken door de overheid aangekocht? Worden er (gespekte) reis- en werkbeurzen aan letterkundigen toegekend? Worden er staats-, provinciale en gemeentelijke prijzen aan letterkundigen uitgereikt? Ik hoor de minister en de ambtenaren hardop roepen: “JA!”
Toch vrees ik dat de literatuur door de overheid stiefmoederlijk wordt behandeld. Zij is vaak niet erg vrijgevig. Zij stelt auteuronvriendelijke voorwaarden. Zij geeft voorrang aan de uitgever boven de auteur, aan de commercie boven de kunst. Ik durf te schrijven dat de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt.
Zouden de schrijvers niet meer gebaat zijn met een materiële hulp aan het begin van de carrière? De doorbraak naar de bekendheid is immers de moeilijke drempel. Wanneer deze klip overwonnen is, wordt de reis naar het succes - ook het financiële - makkelijker.
Er moeten criteria vastgelegd worden voor de bepaling van het begrip “literaire carrière”. Er moet rekening worden gehouden met schrijvers die spoedig met schrijven ophouden, enz. Het is aan de andere kant ook hoog tijd dat de meeste letterkundigen hun asociale structuren, waarin ze zich opsluiten, doorbreken en dat de literatuur in een veel ruimere zin gaat functioneren.
Het initiatief moet van beide kanten komen. Aan de ene kant moet de overheid die over de financiële middelen beschikt, bijdragen tot een materiële en, bijgevolg, morele revalorisatie van het schrijverschap, mits zij natuurlijk de artistieke vrijheid van de schrijver eerbiedigt. Aan de andere kant moeten de schrijvers hun elitaire houding opgeven. Ligt de oplossing niet in wat J. J. Wesselo noemt: “de woorden hun sociale waarde teruggeven”. Moet het schrijven niet opnieuw een sociale functie krijgen?

Wat is de rol van de schrijver?

De maatschappij, - in haar georganiseerde vorm is dit de overheid -, moet de schrijver als een volwaardig medeburger erkennen en hem in de gelegenheid stellen zijn schrijfwerk onder de gunstigste materiële omstandigheden te verrichten.
Van de kant van de schrijvers moet ook wat, en zelfs veel gedaan worden. Willen zij met zichzelf eerlijk zijn en de sociale functie van de literatuur daadwerkelijk bekrachtigen, dan moeten zij, om het Hendrik Conscience na te zeggen, “het publiek literatuur leren lezen”. Net zoals er geïnspireerde en vakbekwame dichters bestaan, zijn er mensen die zonder de minste scholing literatuur genieten, en anderen, - de meerderheid, - die geleidelijk ingewijd moeten worden in de eigen aard van het literaire. Dit is ongetwijfeld de taak van het onderwijs hiervoor te zorgen. Ik betreur in dit verband ten zeerste het diskrediet waarin sommige hervormers van het secundair onderwijs het literatuuronderwijs willen brengen.
Ook de letterkundigen kunnen tot die literaire opleiding bijdragen. Een uitgebreid actieterrein ligt voor hen open. Benevens het onderwijs denk ik aan het bibliotheekwezen, radio en televisie en het hele gebied van de cultuuranimatie.

Deze bedenkingen zijn gegroeid uit een eigengereide bekommernis van de auteur voor de schrijverswereld. Ik ben er van overtuigd dat het probleem van het statuut van de schrijver niemand onberoerd laat. Het probleem is overal aan de orde en heeft reeds jaren heel wat opschudding gewekt. Er heerst ongetwijfeld een malaise in de letterkundige wereld. Ook - en zeker niet het minst - bij ons.


Voorstel tot herschrijven van het decreet van 30 maart 1999
houdende de oprichting van een Vlaams Fonds voor de Letteren


Art. 5 van Hoofdstuk II. De oprichting van een VFL zegt dat “Het VFL tot doel heeft de Nederlandstalige letteren … in de brede zin van het woord te ondersteunen en de sociaal-economische positie van auteurs … te verbeteren.”
Onder andere door de toekenning van subsidies? Ja, natuurlijk. Maar welke is de positie van de auteur als het decreet stelt
- dat productiesubsidies alleen door uitgevers kunnen worden aangevraagd en verkregen.
- dat stimuleringsbeurzen niet kunnen worden toegekend voor uitgaven “in eigen beheer”.
Voor een gezond letterenbeleid staat het subsidie-instrument centraal. Maar er zijn voorwaarden: het VFL mag zich niet lenen tot het ondersteunen van enkel erkende uitgeverijen door het toekennen van welke subsidievorm ook. Zo verleggen zij het accent van de auteur (die hulpbehoevend is) naar de uitgeverij (die handel drijft en winst op het oog heeft). Niet de uitgever (tenzij die dezelfde persoon als de auteur) moet worden ondersteund maar de individuele auteur (waar en hoe hij ook uitgeeft, indien het professioneel gebeurt). Alleen het criterium “kwaliteit” is de objectieve norm!

Eén criterium:
“Indien u een boek schrijft of wilt schrijven (poëzie, roman, essay, biografie), dan kunt u in aanmerking komen voor subsidie van het VFL.”
Voorwaarden:
- toegankelijk voor een breed publiek en geschreven in de Nederlandse taal;
- gepubliceerd in boekvorm;
- verkrijgbaar in de boekhandel (de wijze waarop is niet relevant);
- in een redelijke oplage.

Indien het nieuwe decreet zou stellen dat het de auteur is die moet worden ondersteund en niet de uitgever, dan pas zou de decreetgever zich een aureool van rechtvaardigheid kunnen opeisen.
Natuurlijk moet het decreet ook de uitgever helpen, zoals de overheid andere bedrijven in nood helpt. Niemand zal dit betwisten. Maar mijn punt is: niet uitsluitend en met het accent op de auteur!

De vraag luidt niet: “Is het echt wel de taak van de overheid om schrijvend Vlaanderen financieel te helpen?” Natuurlijk, maar: “Moet de hulpbehoevende auteur niet eerst en méér worden geholpen?” en “Is deze hulp niet groter of kleiner naargelang van zijn hulpbehoevendheid?” In deze vraagstelling zit terecht een vingerwijzing naar de grote bedragen voor “grote” auteurs, de kleine bedragen (indien ze bij een erkende uitgever onderdak vonden) voor de “kleine” auteurs en de non-subsidiëring voor de auteurs die geen uitgeverij vonden en toch aan de kwaliteitseis voldoen. Literatuur beoordelen is geen sinecure. Heeft het niet alles met smaak te maken? Wie is een goede auteur? Wat is goede literatuur? Het grote probleem blijft dat 90% van de auteurs zich in een grijze zone bevinden. Hoe verklaar je anders dat auteurs na hun dood worden opgehemeld, die tijdens hun leven aan het kruis werden genageld of niet eens aan de bak kwamen (bij het VFL)?

Dit is het gehele probleem in een notendop! De overheid heeft de dekselse plicht de auteurs te promoten. Wat als er helemaal geen boeken meer verschijnen en de cultuur, zoals de dino’s vroeger, spoorloos verdwijnt?

Wat is het resultaat van deze foute subsidiëringpolitiek?
Auteurs zoeken ijverig (en soms vergeefs) naar media-impact en sponsoring, nemen ijverig deel aan wedstrijden, creëren een eigen uitgeverij, storten zich vol overgave op het nieuwe fenomeen “print-on-demand”, stampen e-zines uit de grond, prostitueren zich. Maar blijven gefrustreerd toekijken hoe de grote uitgevers, met in hun zog de grote auteurs, de VFL-koe leegmelken.

Deze toestanden hebben niets met “kwaliteit” te maken of met “gebrek aan kwaliteit”. Literatuur moet zich niet verstoppen achter intellectueel struikgewas. Af en toe moet er grondig worden gesnoeid, maar zoals de subsidiëring nu werkt, hebben de “kleine” auteurs zelfs geen recht op een snoeibeurt. Zij worden niet au sérieux genomen door de overheid, hun kwaliteit wordt niet eens gemeten, hun groeiproces wordt niet eens begeleid.

Het VFL bestaat voor 95% uit professoren en assistenten van professoren en hun vrienden. Kun je van deze mensen een redelijkheidsprincipe verwachten? Of zijn ze geneigd aan elitevorming te doen? Of hebben ze geen voeling met de “werkvloer”? Auteurs moet je in het VFL zoeken let een vergrootglas.

Dezelfde problematiek stel je vast in de subsidiëring van tijdschriften? Sedert 1989 zijn er een kleine 20 verdwenen. Als gevolg van het subsidiebeleid van het VFL, waarbij vooral andere belangen speelden dan zuiver literaire en kwalitatieve. Tijdschriften hadden “geen profiel, te weinig kwaliteit, geen schrijvers genoeg uit de eerste linie”. “Schrijvers uit de eerste linie”? Wie zijn dat? Ja, die!

Een randbemerking is hier wel op zijn plaats. De tijdschriften zijn blijkbaar geen ladder meer om hoger te komen in het wereldje van de literatuur. Met andere woorden: ze zijn geen onontbeerlijke schakel meer in de ketting van het literaire bedrijf. Het probleem is echter dat de literaire tijdschriften niet meer worden gelezen. (Lees: nog minder worden gelezen dan vroeger!) En wie zijn weer de dupe? De “kleine” auteurs, de “kleine” uitgeverijen. Kranten hebben in hun bijlagen deze taak overgenomen? Larie, wie komen er aan bod, denk je? Gelukkig zijn er nog redacteuren voor wie tijdschriften maken een ziekte is, een obsessie.

Wat is het VFL van plan? Bibliotheken overtuigen van de noodzaak om een abonnement te nemen(en nu komt het) op de door het VFL gesubsidieerde literaire tijdschriften.

Ik kan het probleem niet oplossen. Wie kan het beter dan de auteur zelf, de uitgever, de redacteurs, de overheid, de adviseurs, in een aantal rondetafelgesprekken.


Thierry Deleu

Geen opmerkingen: