Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

7 juni 2008

Vlaanderen in de jaren '70 - de nieuw-realistische poëzie

Vlaanderen in de jaren ‘70
de nieuw-realistische poëzie

Dirk de Geest (N.F.W.O./K.U.Leuven) en Stefaan Evenepoel (P.H.V.T./ U.Gent) schreven een belangrijk essay over de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (*).

Aan het eind van de jaren zestig werd de poëzie in Vlaanderen gedomineerd door enerzijds de gevestigde traditionele dichters en anderzijds de talrijke erfgenamen van de experimentele poëzie, verspreid over tal van kleine - vaak gestencilde - tijdschriften. Daartussen trof men in enkele jongerentijdschriften (Yang, Ruimten, Kreatief) echter ook sporen aan van een nieuw type van poëzie, waarin de nadruk veeleer lag op de directe werkelijkheid en op de geslaagde communicatie met de lezer dan op de subjectiviteit van de dichter en de taal als een autonome structuur.
In hun essay willen Dirk de Geest en Stefaan Evenepoel het ontstaan, de doorbraak en de profilering van die nieuw-realistische poëzie in kaart brengen. Daarbij steunen zij zich niet zozeer op de literaire teksten zelf, maar hoofdzakelijk op de communicatie daarrond, met name het circuit van de tijdschriften, de literaire kritiek, de program-maverklaringen, de polemiek en allerhande literaire manifestaties.
Centraal staat de vraag hoe het concept “nieuw-realisme” is kunnen ontstaan en gaandeweg geassocieerd werd met een cluster van samenhangende kenmerken en met welbepaalde teksten en auteurs. Het betreft hier een uiterst complexe brok geschiedenis, met breukvlakken en onverklaarbare sprongen, die zich maar moeizaam laat registreren. De Geest en Evenepoel reconstrueerden die nieuw-realistische poëtica. Deze reconstructie vormt het eigenlijke onderwerp van hun studie.
In welke mate is hier sprake van een nieuwe literaire beweging, en hoe wordt die gesitueerd en gekarakteriseerd? Na dit kristallisatie-punt zetten de auteurs een stap terug in de geschiedenis en proberen enkele facetten van de voorgeschiedenis te traceren: de gewijzigde literatuuropvatting in enkele tijdschriften, het verband met bepaalde tendensen in de schilderkunst. Zij schetsen het geleidelijke ontstaan van een “nieuw-realistisch” bewustzijn, via enkele aarzelende en deels nog impliciete aanzetten. Vervolgens komen zij bij de eigenlijke uitbouw van een nieuw-realistisch programma en de verdere institutionele inbedding van de nieuw-realistische beweging. Die benadering van binnenuit wordt vervolgens aangevuld met een onderzoek naar de tegenstand die de nieuw-realistische poëtica, vooral in postexperimentele kringen, heeft opgeroepen. Ten slotte gaan zij na op welke wijze het concept “nieuw-realisme” de literatuurgeschiedenis is ingegaan.
Dit essay mag zonder meer worden beschouwd als een geslaagde poging om de discursieve situatie rond het nieuw-realisme in Vlaanderen te reconstrueren. Daarbij gaat het om een extern-poëticaal onderzoek, dat bewust beperkt blijft tot poëticaal-relevante uitspraken en teksten. De poëtische productie zelf blijft systematisch buiten beschouwing. Ook de receptie van de afzonderlijke nieuw-realistische dichters komt bijna niet aan bod. Evenmin wordt de nieuw-realistische beweging kritisch beoordeeld op haar uitgangspunten of haar literaire productie. Een dergelijke evaluerende aanpak strookte blijkbaar niet met hun reconstructieve benadering, die in de eerste plaats waardeoordelen wil beschrijven en verklaren in plaats van zelf dergelijke selectiemechanismen te hanteren.
Met dit essay is het laatste woord over het Vlaamse nieuw-realisme geenszins gezegd. Niettemin hangt het een vrij accuraat beeld op van de wijze waarop het nieuw-realisme als literaire beweging in Vlaanderen stapvoets is ontstaan, vaste voet heeft gekregen in het literaire systeem en zelfs een eigen plaats in de literatuurgeschiedenis heeft verworven.
In feite is in Vlaanderen pas echt sprake van een nieuw-realistische poëzie, wanneer Lionel Deflo in het najaar 1970, als een speciaal themanummer van zijn tijdschrift Kreatief, de documentaire bloemlezing Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen laat verschijnen. Dit dossier heeft tegelijk een anthologische en een programmatische inslag. Aan de ene kant wordt hier het creatief werk van een negental jonge dichters voorgesteld en als “nieuw-realistisch” gekarakteriseerd. Aan de andere kant wil het Kreatief-nummer uitdrukkelijk ook het nieuw-realisme als een literair-poëtische stroming in Vlaanderen propageren en profileren. Daartoe wordt een apologetische inleiding van Deflo ingelast en krijgen alle deelnemende dichters uitvoerig de gelegenheid om hun poëticale uitgangspunten toe te lichten.
Lionel Deflo schrijft in de zomer van 1970 volgende dichters aan voor een themanummer van zijn tijdschrift Kreatief: Roland Jooris, Daniël van Ryssel, Patricia Lasoen, Jan Vanriet (allen Yang), Gerd Segers (Revolver), Luk Wenseleers, Herman de Coninck, Ludo Abicht (Ruimten) en Stefaan van den Bremt (Kreatief). Dit Kreatief-nummer (jrg. 4, nr. 3, oktober 1970), onder de titel Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen, kent meteen een ruime publieke en kritische belangstelling. De tijdschriftaflevering is in een mum van tijd uitverkocht en een uitgave ervan in boekvorm kent zelfs enkele herdrukken (1972, 1976).
Het Vlaamse nieuw-realisme is niet zozeer ontstaan onder invloed van buitenlandse of binnenlandse literaire voorbeelden - al wordt de stimulerende rol daarvan, in wisselende verhouding, wel onderkend -, maar vooral als gevolg van een organische evolutie in de eigen poëtica. Toch lijkt het mij voorbarig om op grond daarvan van een echt homogeen periode- en groepsbewustzijn te gewagen. De aangezochte dichters vormen geen hechte groep, en al evenmin beschouwen zij zichzelf als echte nieuw-realisten. De Coninck bijvoorbeeld twijfelt zowel aan het bestaan als aan het nut van een nieuw-realistische beweging: “Het Vlaamse nieuw-realisme? Vertel me eens wie je bedoelt, ik zie haast niemand.” Ook Deflo moet in de aanvangszinnen van zijn inleiding zijn oorspronkelijke opzet wat relativeren en aanstippen dat het niet gaat om “1 klok, maar 9 klokken met 9 stemmen”, een eenheid in diversiteit.
De nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen is geenszins in het luchtledige ontstaan, zij is de voortzetting van een mentaliteit en een poëtica die zich reeds enkele jaren in de marge van het literaire systeem manifesteerden.
Oorsprong, gebruik en betekenis van de term “nieuw-realisme” zorgen voor heel wat verwarring. De term zou zijn overgenomen van de Nederlandse criticus Kees Fens, die hem al gebruikte voor de Nieuwe-Stijlpoëten rondom het tijdschrift Barbarber.
Het zou ons in deze recensie te ver voeren om in te gaan op de concrete herkomst van de term. Blijkbaar gaat het om een vertaling van het Franse “Nouveau Réalisme”, een term van Pierre Restany waarmee een groep van plastische kunstenaars (onder wie Arman, Klein en Tinguely) wordt aangeduid. Voor eind 1969 is de term “nieuw-realisme” in Vlaanderen zeker nog geen vast begrip. Het etiket “nieuw-realisme” duikt slechts sporadisch op naast andere termen, en dan nog met een wisselende betekenisinhoud.
In die periode heb ik, als Kreatief-redacteur, bij de bespreking van Gedichten van Hans Verhagen, Spelen met Jezus van Daniël van Ryssel en Evaporeren van Walter Lotens, mijn voorkeur uitgedrukt voor “neorealistische “poëzie, “althans voor wat ikzelf hieronder versta”: principiële soberheid, betekeniseenheid (zonder absolutering van de gedachte), scherpere concentratie, verstaanbaar (niet begrijpelijker, niet eenvoudiger), tijdgebonden, inhoud (in communicatie met de lezer). Dit type van lyriek stelde ik toen tegenover wat ik de “conventionele, experimentele en totale” poëzie noemde. Ook toen vulde ik het begrip “neo-realisme” nog op een nogal eigengereide en eclectische wijze in.
Uit dit alles spreekt wel degelijk een essentialistisch-personalistische opvatting, waarin belang wordt gehecht aan begrippen als persoonlijkheid, authenticiteit, toegankelijkheid en communicativiteit. Zelfs als je aanneemt dat bepaalde van de hier genoemde kenmerken ook van toepassing zijn op de latere nieuw-realistische poëzie, dan nog staat vast dat ik de term “neo-realisme” niet in de eerste plaats gebruikte ter aanduiding van één specifieke literaire stroming, maar veeleer als een typering van goede poëzie als zodanig.
Dat net de negen door Deflo geselecteerde dichters als officiële vertegenwoordigers van het Vlaamse nieuw-realisme de geschiedenis zijn ingegaan, is vanzelfsprekend ook gedeeltelijk toevallig. Zijn Kreatief-dossier heeft echter - tegen de achtergrond van de eraan voorafgaande profilering - onmiskenbaar een verbreding van het perspectief in de hand gewerkt, vooral door zijn beslissing om ook verwante dichters uit tot dan toe minder als nieuw-realistisch opgevallen tijdschriften (Ruimten en Kreatief) te recruteren. Tegelijk is de door hem verdedigde visie op het nieuw-realisme als specifiek Vlaams fenomeen geleidelijk aan door de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis overgenomen en geconsolideerd.
Na de publicatie van het geruchtmakende Kreatief-dossier werden de (deels al bestaande) banden tussen de betreffende dichters en tijdschriften nauwer aangehaald. Tegelijk werd de term “nieuw-realistische poëzie” ook intern, binnen de beweging, gangbaar en ondernamen de betrokkenen pogingen om de specificiteit en het belang ervan te onderstrepen. Bij de nieuw-realistische tijdschriften vonden redactiewisselingen plaats die de institutionele positie van de nieuwe stroming versterkten.
Aan het slot van hun essay gaan De Geest en Evenepoel in op de wijze waarop het Vlaamse nieuw-realisme de literatuurgeschiedenis is ingegaan. Welke plaats en welk belang wordt in overzichtsartikelen en literatuurgeschiedenissen aan de beweging toegekend? Hoe wordt het nieuw-realisme gekarakteriseerd, en met welke auteurs en teksten wordt het in verband gebracht? Een eerste cruciale vaststelling die ik met de auteurs deel, is wel dat het Vlaamse nieuw-realisme daadwerkelijk als literaire stroming een plaats heeft verworven in nagenoeg alle recente literaire overzichten, meestal zelfs in de vorm van een afzonderlijke paragraaf of een afzonderlijk hoofdstuk(je). Daaruit leid ik af dat het nieuw-realisme wordt beschouwd als een inherent, niet te veronachtzamen bestanddeel van het poëtische landschap.
Toch moet deze literair-historische aandacht bij nader toezien enigszins worden afgezwakt. Veel minder dan bij de behandeling van de experimentele poëzie wordt immers de indruk gewekt dat het nieuw-realisme in de betrokken periode het alleenzaligmakende of zelfs maar het meest prestigieuze poëtische deelsysteem zou zijn. Integendeel, doorgaans wordt gewezen op de belangrijke invloed van de experimentele beweging en haar erfgenamen - ook los van de polemische houding ten opzichte van het nieuw-realisme - enerzijds, en op het belang van de traditionele dichters anderzijds.
Ik durf beweren dat de nieuw-realistische beweging eigenlijk de enige is geweest die de experimentele en romantische stromingen sinds de jaren vijftig voor enige tijd heeft onderbroken, of beter gezegd wat aan het zicht onttrokken heeft. Want in feite zijn deze stromingen nooit afwezig geweest.
De meeste overzichten wijzen uitdrukkelijk op de cruciale rol die het bewuste Kreatief-dossier voor de nieuw-realistische beweging heeft.
Over het einde van de nieuw-realistische hausse zijn de meeste auteurs doorgaans minder duidelijk, al wordt vrij algemeen aangenomen dat de Vlaamse nieuw-realistische poëzie al bij al een kort bestaan beschoren was.
Vreedzame coëxistentie, welvaartsstaat en consumptiemaatschappij verdringen de koude oorlogssfeer en de sociale onrust van de naoorlog. De dichter die in de zestiger jaren aan het woord komt, kent de oorlog nog slechts van-horen-zeggen. Grootgebracht in een klimaat van verhoogde welvaart, democratisering van het onderwijs, de doorbraak van de massa-communicatiemedia, een intenser maatschappelijk bewustzijn, aardt hij niet langer in de sacrale cocon van het ik, maar gaat hij wonen onder de mensen, in de alledaagsheid van de sociale werkelijkheid. Omdat de Westerse welvaart langverwachte perspectieven openstelt op een werkelijke samenleving, wordt zij door enkele dichters hoopvol aanvaard. De meesten gaan zich echter door een acuter kritisch bewustzijn tegen de schijnwelvaart en de technocratenmaatschappij afzetten. Ook de intern-literaire situering van het nieuw-realisme, als een soort van reactie en/of heilzaam tegengewicht tegen het (post)experimentalisme, lijkt mij grotendeels ingegeven door Deflo zelf. Hijzelf spreekt immers in niet mis te verstane woorden over “de baldadige en overwegend esoterische beeldenrage van de experimentele 50’ersgeneratie en de pseudo-diepzinnige acrobatieën van het welig tierende en beuzelkramende epigonendom”.
Ik verkies echter de visie van Van de Perre: “Het nieuw-realisme heeft de verdienste de poëzie inderdaad te bevrijden uit het hermetisme van de vorige generatie, de postexperimentelen, en haar een realiteitsinjectie te geven.”
Een laatste punt dat mijn aandacht trekt, betreft de wijze waarop de nieuw-realistische poëzie in de literaire overzichten wordt beoordeeld. Algemeen kan men stellen dat de waardering voor de beweging en de resultaten ervan gematigd zijn, bijvoorbeeld al in vergelijking met de wijze waarop over de experimentele poëzie wordt geschreven. Weliswaar onderkent men het heilzame en vernieuwende van de nieuw-realistische poëtica tegen de achtergrond van de steriele taalcreaties van heel wat postexperimentelen, maar tegelijkertijd wordt vrijwel steeds het verengende en wat naïeve uitgangspunt ervan bekritiseerd. Het ultieme streven om literatuur te laten opgaan in de dagelijkse werkelijkheid blijkt onmogelijk en daarenboven nogal banaal, en de democratisering heeft weinig concreets opgeleverd.
Het nieuw-realisme is niet in de eerste plaats verdwenen ten gevolge van externe factoren (bijvoorbeeld de tegenkanting van het experimentele kamp), maar veeleer omdat het zich bij de belangrijkste vertegenwoordigers heeft opgelost in andere poëticale verbindingen Op die manier heeft de nieuw-realistische poëtica slechts in zeer beperkte mate toegang, laat staan sympathie, gevonden in de literatuurgeschiedenis.

Thierry Deleu

(*) Dirk de Geest en Stefaan Evenepoel, De nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen, dbnl - digitale bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, Leiden, 2005

Geen opmerkingen: