Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

26 juni 2007

Niet alle schrijvers zijn gelijk voor de wet! Thierry Deleu

1
Historiek (1960-1980)
Een generatie auteurs verdiende beter. Generatievorming in het teken van tegenspraak.

Een nieuwe generatie profileert zich meestal door een oudere tegen te spreken. Zo moeilijk als de literatuurwetenschap het heeft met periodiseren (het vaststellen van nieuwe data in de literatuurgeschiedenis), zo eenvoudig klaren de bij een generatiewisseling betrokken jonge auteurs dit karwei.

De schrijvers die rond 1960 debuteerden, vormden een heterogeen gezelschap, maar gemeenschappelijk was hun afkeer voor de klassieke rijmelarij en de (volks)verhalende vertellingen in romanvorm. De belangrijkste “vertellende” auteurs van die vooroorlogse jaren waren Antoon Coolen, A.M. de Jong, A. den Doolaard en Theun de Vries. In het begin van de periode kwam het felste engagement met de malaise van Jef Last.

De weergave van het toen zichtbare maatschappijbeeld was toen (en ook nu) niet de enige mogelijkheid voor een schrijver om het tijdsklimaat op te roepen. Hij kon dat ook doen door in verdichte vorm, met de middelen van stijl en verbeelding, aan te duiden wat er onder de oppervlakte als “tijdgeest” karakteristiek bleek voor een periode. De Nieuwe gedichten (1934) van Nijhoff geldt hier als een voorbeeld: het uiterlijk crisisbeeld van werkloosheid en stempellokalen kwam er slechts incidenteel in voor, maar de mentale beleving van de contemporaine wereld als “woest en leeg” was het onmiskenbare vertrekpunt in zijn verzen.

Wanneer er zich, in het zicht van 1940, een nieuwe generatie meldt, valt er in het smeulend vuur enige opflakkering waar te nemen. Als woordvoerder van “De Veertigers” trad de dichter en criticus Ed. Hoornik naar voren. Hij gebruikte de term “mijn generatie” en hij bedoelde Aafjes, Achterberg, Den Brabander en Van Hattum. Of hij had het over “de jongeren die zich in 1939 groepeerden”, zoals Adriaan van der Veen, M. Vasalis, Pierre H. Dubois en Adriaan Morriën. In De Gemeenschap van maart 1940 schreef hij over “Een nieuwe generatie”. De ouderen vonden dat het werk van de jongeren “in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidsheid van verbeelding, aan geloof in hun ster” vertoonde.

De naoorlogse poëzie vertoonde aanvankelijk weinig tekenen van vernieuwing. Daarin kwam verandering in de jaren ’50 met de zogenaamde experimentelen. Die groep wees een intellectualistische en esthetische (dicht)kunst af. In plaats daarvan stelden de experimentelen het spontane, het associatieve. Omdat de meeste experimentele dichters rond 1950 debuteerden, spreekt men van de “Beweging van Vijftig”. De Nederlander Hans Lodeizen (1924-1950) geldt als een voorloper. Enkele Vijftigers, zoals Claus (1929), Lucebert (1924-1994) en Jan G. Elburg (1919-1992) waren ook actief als beeldend kunstenaar.
De poëzie ging rebelleren in de taal. Zij deed beroep op vrije associaties, verrassende woord- en beeldcombinaties, die correspondeerden met de exploratie van het onderbewuste. De beelden verwezen niet meer naar een direct herkenbare realiteit, maar zij gingen binnen het gedicht zelf een autonoom leven leiden.

Terwijl de poëzie van de Vijftigers rond 1960 hoe langer hoe beter geaccepteerd raakte en de Zestigers sterk inspireerde, manifesteerde zich een tegenbeweging. Twee nieuwe tijdschriften eisten de aandacht op. Gard Sivik, genoemd naar een Antwerps artiestencafé, werd in 1955 opgericht door een groep jonge Vlaamse avant-gardisten. In 1957 voegden de Rotterdamse dichters Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager (1935-1992) zich bij de redactie. Algauw bepaalden zij, samen met Armando en Hans Verhagen, de nieuwe neorealistische koers van het tijdschrift. De dichters van de “Nieuwe Poëzie” vonden de Vijftigers veel te kunstzinnig, te dichterlijk. De burgerlijke zakelijkheid die door de Vijftigers werd verworpen, werd door de nieuwe generatie juist omarmd. In 1964 verscheen de laatste aflevering van Gard Sivik. Gust Gils (1924) was de auteur van het “paraproza” en van een hele reeks bundels die poëzie brachten van ontmaskering, grimmige ironie, woordspel en surrealistische beelden. Gard Sivik werd een paar jaar later opgevolgd door De Nieuwe Stijl.

In de rand van de literatuur deed zich in Nederland een ingrijpend maar kortstondig fenomeen voor, meer bepaald in de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, met name Provo die in 1965 werd opgericht. Het betrof groepen met een aanzienlijk contingent “intellectuelen” (kunstenaars, schrijvers, studenten, scholieren) die elkaar veel troffen in de cafés rond het Leidseplein. Onder hen waren Simon Vinkenoog, Bart Huges, Robert-Jaspar Grootveld en Johnny van Doorn (Johnny the Selfkicker).
Het middel om zich bekend te maken was de “happening”. Dat van de Amerikaanse “action painters” overgenomen begrip duidde een openbaar evenement aan, waarvan het doel was mensen collectief uit hun bol te laten gaan.
De tijd van de “bewegingen” in de poëzie leek na de jaren ‘60 voorgoed voorbij. Wel ontstond er een duidelijke opleving van traditionele versvormen. Rijke beeldspraak en herkenbare gevoelens speelden weer een rol. Ook de relatie tussen het woord en de werkelijkheid werd onderzocht. Virtuoze vormbeheersing en zorgvuldig opgebouwde gedichten bleken eveneens gegeerd. In Vlaanderen “groepeerde” Lionel Deflo enkele dichters achter de vlag van De nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (Brugge, Orion, 1972). In 1981 schreef Guy van Hoof een essay over De Nieuwe Romantiek (Van Hyfte, 1981).

Ik vind deze parenthese belangrijk om de tijdsgeest te schetsen waarin wij als debutanten (in de jaren ’60-70) onze opwachting maakten in de “salons” van de literatuur.

Ik had het daarnet over de Vijftigers, maar ook de Vijfenvijftigers hebben hun stempel gedrukt op de poëzie van mijn generatiegenoten, zij die geboren zijn tijdens de oorlog, laat ons zeggen tussen 1940 en 1950. Zij kozen resoluut voor het woordexperiment, voor de autonomie van de poëzie boven een direct engagement. Ze publiceerden in de tijdschriften De Meridiaan (1951-1960), Het Kahier (1953- ) en De Tafelronde (1953- ), met Paul de Vree.

Het centrum van deze tweede experimentele generatie was Antwerpen met de redacteurs van Gard-Sivik als toonaangevende figuren. Niet alleen Gust Gils, maar ook Hugues C. Pernath (1931-1975) en Paul Snoek (1933-1981). Over deze laatste waren zij het roerend eens dat hij nieuwe poëzie schreef. Vooral zijn eerste gedichten, van zijn oorspronkelijke beelden die niet direct “experimenteel” aandeden.

2
De generatie dichters die in de jaren ’60-‘70 debuteerde, mijn generatie.

Die dichters en schrijvers gingen via het taalexperiment hun eigen weg, hoewel ze zich nooit helemaal kon losmaken van de vorige “experimentele” generatie.

In de eerste helft van de jaren ’60 is de experimentele poëzie over zijn hoogtepunt heen. Het hermetisme van heel wat experimentele gedichten maakte ze voor vele lezers ontoegankelijk.
Clem Schouwenaars (1932-1993), Willy Spillebeen (1932), Walter Haesaert (1935), Hedwig Speliers (1935), Julien Vangansbeke (1936), Frans Depeuter (1937) en Robin Hannelore (1937) distantieerden zich niet van de experimentele poëzie, maar gingen hun eigen weg, zij voegden er iets aan toe. Bij Schouwenaars viel de zin voor klassieke schoonheid op. Spillebeen bekommerde zich minder om het ”schoonheidsgehalte” maar zijn poëzie ging diep en trof door haar zin voor symboliek, vaak geprojecteerd tegen een mythische achtergrond. De maniërist Haesaert was dan weer virtuoos in de beeldvorming. Hedwig Speliers legde echter op de meest in het oog springende wijze de brug van oud naar nieuw. Als dichter was hij eigenzinnig en toonde een bijzondere aandacht voor woord en metafoor. Hij zette zich af tegen het experiment als experiment en ging fel tekeer tegen de parlando-stijl van de nieuw-realisten. Zijn eigen beeldspraak was verstandelijk gecontroleerd, maar zijn poëzie was niet altijd vrij van hermetisme.

De poëzie van de generatie dichters die tijdens of kort na de oorlog zijn geboren, vertoont een neo-experimenteel karakter. Ik denk hier onder andere aan Thierry Deleu (1940), Annie Reniers (1941), Dirk Christiaens (1942), Rob Goswin (1943), Fred de Swert (1945-1977), Guy van Hoof (1943). Samen met de hierboven genoemde (iets oudere) dichters vormden zij een schakel tussen de nieuwe tijd en de eeuwen die achter hen lagen. De dichter van de eerste eeuwhelft had reeds heel veel met de woorden bereikt, nu was het hun beurt om op zoek te gaan naar hun eigen identiteit, rond thema’s zoals liefde en eenzaamheid; de meesten vertoonden een neiging tot introspectie, tot nadenken over mens en wereld, anderen waren kosmisch gericht, schreven tragisch-visionaire poëzie. Ondertussen was het levensklimaat gewijzigd en dat was ook merkbaar in de nieuw-realistische poëzie die gegangmaakt werd door de tijdschriften Kreatief (1966 - 2005) en Revolver (1968 -). Poëzie was echter meer dan plaatjes schieten van de werkelijkheid. Het kon niet worden ontkend dat de nieuw-realisten de poëzie een grotere verstaanbaarheid hadden gegeven.De nieuw-realistische poëzie was niet alleen een reactie tegen de experimentele poëzie, maar ook tegen de romantische, metafysisch gerichte poëzie.

3
Een generatie auteurs verdiende beter

Wat mij iedere keer opvalt, zijn de talrijke auteurs (schrijvers en dichters) die, hoewel zij voor “beloftevolle jongeren” werden aanzien, nooit de appreciatie kregen die zij verdienden. Met “appreciatie” bedoel ik hier: aandacht, publicatiemogelijkheid, recensie, kritiek, kort: de status van een “echte” auteur. Waarom werd hun werk niet uitgegeven door “gevestigde” uitgeverijen? Omdat zij te weinig publiceerden? Omdat zij onverzorgde uitgaven op de markt brachten? Omdat zij slecht schreven? Omdat zij geen geduld opbrachten? Of was het gewoon omdat zij geen “geluk” kenden, omdat zij niet de “juiste” man of vrouw tegen het lijf liepen, lees: de invloedrijke recensent of criticus, de invloedrijke vriend en schrijver, een bevriende uitgever…? Pech dus en niemand treft schuld!

Ik denk onder andere aan (en beperk mij tot) de dichters Werner Abeele, Wilfried Adams, Joseph Avers, Kari Bert, Jozef Bierkens, Daniel Billiet, Marc Bruynseraede, Hervé J. Casier, Guy Commerman, Willy Copmans, Frans Cornelis, Frank de Crits, Dries Dehollander, Bea De Longie, Raoul M. de Puydt, Jean-Marie De Smet, Dirk Desmadryl, Roger Devriendt, Albert Donk, Richard Foqué, Christian Germonpré, Rob Goswin, Dany Hilven, Luc Indestege, Bert Klein, Gie Laenen, Fernand Lambrecht, Gie Luyten, Gi Mateusen, Bart Mesotten, André Polfliet, Ben Reynders, Maria Seselle, Willy Sneeuw, Werner Spillemaeckers, Thomas Triphon, Luc Vancampenhout, Leopold M. Van den Brande, Luc Van Hoeylandt, Miel Vanstreels, Herwig Verleyen, Hedwig Verlinde en Ignaas Veys.

Toen pech, nu: gestuurde discriminatie!
Wat gezegd van de wijze waarop de overheid en zij die door de overheid werken, regels opstellen en aan belangenvermenging doen? Ik ken maar één regel: de anti-discriminatieregel: elke schrijver is gelijk voor de wet. Is dat zo?

Er heerst sedert einde jaren ’70 een groeiend onbehagen. Welke zijn de grieven van de schrijvers? De schrijvers vormen samen met de artiesten een aparte categorie van personen die een vrij (bij)beroep uitoefenen. Het schrijverschap wordt wel juridisch of wettelijk erkend, hoewel de schrijvers zelf hun schrijfwerk niet als een beroep, althans hun hoofdberoep, beschouwen.

Het is een vrij beroep, maar met zulke eigenaardigheden dat de assimilatie met andere vrije beroepen mank gaat. Alleen al een bepaling geven van de schrijver is een moeilijke taak. De meeste schrijvers kunnen niet “van hun pen” leven. Waar zouden zij overigens van leven? In de eerste plaats van de verkoop van hun werken? De auteursrechten? Wegens de beperktheid van de Nederlandstalige boekenmarkt lopen de oplagen zelden hoog op, zodat de opbrengst in de meeste gevallen niet volstaat om een schrijver fatsoenlijk te laten leven. De debutanten en/of auteurs die niet (kunnen) uitgeven bij erkende uitgeverijen vallen uit de boot. Bovendien ondervinden zij weinig steun van de bibliothecarissen (en hun belangengroepen) die geen of bijna geen boeken van hen aankopen.

Komt het huidige Vlaams Fonds voor de Letteren in aanmerking om een loon aan de schrijvers uit te keren? Moet in dit geval het Fonds niet worden beheerd door de auteurs zelf? De moeilijkheid ligt echter in de criteria die moeten gebruikt worden voor de toelating tot een dergelijke regeling. Dit vereist alweer een bepaling van het schrijversberoep in kwantitatief en in kwalitatief opzicht. Wie bezit echter het recht en de bevoegdheid om in deze uiterst delicate aangelegenheid normen vast te leggen?

4
De vinger op de wonde

Ik leg de vinger op een aantal problemen die inherent zijn aan het schrijversberoep.
Het debuut in de literaire carrière b.v. is bijzonder moeilijk. Een auteur zonder naam of faam moet de gunst van een uitgever en die van een publiek zien te winnen, die verwend zijn door een massa dergelijke producten. Vaak werken auteurs eerst jaren in het donker voordat zij erkend worden. Soms hebben ze het geluk door een collega-schrijver met naam ontdekt en beschermd te worden of door een uitgever opgemerkt te worden, die bereid is hun een kans te geven. Maar dit blijven uitzonderingen. De meeste schrijvers moeten op eigen krachten rekenen om zich een weg te banen naar een eerste succes. En deze weg kan soms vrij lang zijn.

Ik denk aan subsidies in de vorm van mandaten van beperkte duur. Het geld zou kunnen komen uit een (nieuw) Vlaams Fonds voor Auteurs, dat voor een deel uit overheidsgelden en voor een deel uit privé-kapitalen en nieuwe heffingen op de verkoop of de uitlening van boeken (het zgn. leengeld) bestaat.
Opvallend is het feit dat vele auteurs gewag maken van uitgaven in eigen beheer. Dit betrekkelijk hoge cijfer wijst op een bepaalde tendens in de verhouding auteur en uitgever. Er zijn inderdaad duidelijke ziektesymptomen, die het lampje op rood zetten. Wij hebben het hier niet alleen over de strijd van de kleine uitgeverijen tegen de gevestigde huizen moeten voeren. Wij beschouwen de problematiek veeleer vanuit het standpunt van de schrijver. De schrijver kiest zijn uitgever niet, hij wordt door hem gekozen. De uitgever acht het verkoopbaar, rendabel of totaal waardeloos. Hij behandelt het gewoon als ieder ander commercieel product. Indien het merk al bekend is, zal de verkoop vermoedelijk vlot verlopen. Voor een nieuwigheid is echter voorzichtigheid geboden. De kansen worden gewikt en gewogen en vallen, naar gelang de verwachte afzet, gelukkig of faliekant voor de auteur uit. Deze kan zijn zaak nog bepleiten om zich uiteindelijk toch bij de beslissing van de uitgever neer te leggen. De auteur is dus totaal overgeleverd aan de ijzeren wetten van de boekenmarkt en krijgt al spoedig, terecht of ten onrechte, de indruk dat hij een speelbal is in de handen van kapitaalkrachtige uitgevers die, samen met drukkers en boekhandelaars, hem kleinmaken door hem niet ernstige voorwaarden op te leggen. Dit besef van schreeuwend onrecht groeit vooral bij de jongere schrijvers (en bij de ouderen die aan hun debuut terugdenken), omdat zij er het meeste nadeel van ondervinden.

Om aan de wurggreep van het louter commercieel bedrijf te ontsnappen, namen hier en daar schrijvers zelf de touwtjes in handen en zorgden zelf voor hun verspreidingskanalen.

De schrijvers die hun werken zelf uitgaven en meteen ook die van hun collega's, waren een eerste aanzet tot ontsnapping aan het uitgeversbedrijf. Het waren meestal jongere schrijvers, wiens manuscript door een uitgever geweigerd werd en die dus door de bestaande kanalen niet konden doorbreken.

Deze toestand is in de loop van de jaren ongewijzigd, veeleer verslechterd! Hier zou de VVL een belangrijke rol kunnen spelen: duiding geven, ontwerpteksten tot subsidiëring (aan)maken voor de overheid, kansarme auteurs en hun verzuchtingen actualiseren, uitgaven in eigen beheer of bij niet-erkende uitgeverijen collectief aanprijzen bij bibliotheken en in kranten, tijdschriften en e-magazines.

De VVL dient zich te profileren als een “vakbond” die gedreven en bedreven onderhandelt met de overheid, met uitgeverijen, het bibliotheekwezen en de boekhandel.

Worden er een aantal betrekkingen in de overheidsdiensten aan schrijvers toegekend? Worden er (voldoende) subsidies uitgekeerd aan bibliotheken en letterkundige instellingen? Worden er (toereikende) subsidies verleend voor literaire uitgaven en tijdschriften? Worden er (gespijsde) prijsvragen voor letterkunde en literatuurgeschiedenis uitgeschreven? Worden er (voldoende) literaire werken door de overheid aangekocht? Worden er (gespekte) reis- en werkbeurzen aan letterkundigen toegekend? Worden er staats-, provinciale en gemeentelijke prijzen aan letterkundigen uitgereikt? Ik hoor de minister en de ambtenaren hardop roepen: “JA!”

Toch vrees ik dat de literatuur door de overheid stiefmoederlijk wordt behandeld. Zij is vaak niet erg vrijgevig. Zij stelt auteuronvriendelijke voorwaarden. Zij geeft voorrang aan de uitgever boven de auteur, aan de commercie boven de kunst. Ik durf te schrijven dat de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt.

Deze bedenkingen zijn gegroeid uit een eigengereide bekommernis voor de schrijverswereld. Ik ben er van overtuigd dat het probleem van het statuut van de schrijver niemand onberoerd laat. Het probleem is overal aan de orde en heeft reeds jaren heel wat opschudding gewekt. Er heerst ongetwijfeld een malaise in de letterkundige wereld. Ook - en zeker niet in het minst - bij ons.

5
Gedichtendag: het zoveelste “slimme” lapmiddel!

Juich, dichters, juich, “Gedichtendag” brengt troost!
“Is dit initiatief het waard om te juichen?” vraagt de dichter zich af en de dichter niet alleen, ook zijn vrouw en kinderen, zijn vrienden en kennissen. Gedichten zijn immers “verswaren” die niet erg worden geapprecieerd door de consument, of toch zelden aangekocht en weinig geconsumeerd. Daarom is de dichter op “Gedichtendag” in zijn nopjes: eindelijk wordt hij of zij in de spots geplaatst! De erkenning is dichtbij, de bestellingen van zijn of haar bundels zullen binnenlopen.

Ik wenste dat het waar was, dichter-collega! Ik brand een kaars, ik ga op beevaart, ik richt mijn blik naar de hemel: “S.O.S.” of “God save the Poet”.

Op “Gedichtendag” kies je het ene jaar voor de tafelspringer, de “zelfkickende”, de showman, de showvrouw, en het andere jaar kies je voor de dichter van de eenvoud, van de stilte: de stilte die nodig is om klank en betekenis te waarderen; de stilte in het wit tussen de versregels.

Tijdens de show worden elk jaar awards uitgereikt. De “Gedichtendagprijzen” voor de drie mooiste Nederlandstalige gedichten van het voorbije jaar. Ieder jaar denk ik dat ik een kans maak, een waterkansje, maar ik weet nu reeds dat de jury mij nooit zal verkiezen wegens te oud! Jammer, maar niet om er chagrijnig om te worden. Ik ben (inderdaad) te oud om mij druk te maken om “schone schijn”!
Op “Gedichtendag” worden dan in Nederland en Vlaanderen activiteiten georganiseerd. Maar bijna altijd worden de schijnwerpers gericht op dichters en dichteressen die al een eeuwigheid in het licht staan! Uit naastenliefde (lees liefdadigheid) worden enkele debutantjes opgenomen in de crew, om alle schijn van discriminatie en nepotisme de kop in te drukken (letterlijk), zoals één zwart meisje serveert in een poepchic restaurant of één Turk aan de receptie zit van een ****hotel. Als je weet wat ik bedoel!
Op “Gedichtendag” zouden de grote krokodillen zich moeten gedeisd houden. Muil toe, uitpuilende ogen dicht en toekijken hoe talrijk de goede dichters zijn die nooit een echte kans hebben gekregen!

6
De ontvoogding van de lezer

Is de bibliothecaris niet de bruggenbouwer tussen de informatie in een bibliotheek en haar bezoekers? Hij/zij zorgt ervoor dat het informatieaanbod van de bibliotheek goed aansluit bij de wensen van de bezoekers en houdt de collectie up-to-date. Verschijning van nieuwe boeken, tijdschriften of naslagwerken houdt hij nauwlettend in de gaten. Aanwinsten geeft hij - door middel van een coderingssysteem - een logische plek in de collectie. Wanneer bezoekers moeite hebben om informatie te vinden, helpt hij ze bij hun zoektocht. Dit is héél wat en daarom verdient hij/zij deze ode!

Toch kleeft aan het beroep van bibliothecaris nog altijd een stoffig imago. Zit hij/zij alleen maar met zijn/haar neus in de boeken? Zeker niet, het tegenovergestelde is waar. De bibliothecaris heeft juist een gevarieerd takenpakket. Hij/zij houdt zich niet alleen bezig met het beheer van de collectie, maar ook met het verstrekken van informatie. Vooral dit laatste aspect maakt het beroep leuk; de meest uiteenlopende vragen moet hij/zij kunnen beantwoorden. Iedere werkdag is hierdoor anders. De bibliothecaris heeft dus een leuk beroep.

Hij/zij verricht de volgende vijf hoofdtaken:
1. Beschikbaar stellen van informatie.
2. Up-to-date houden van de collectie.
3. De bibliothecaris houdt bij welke nieuwe boeken, tijdschriften en naslagwerken er verschijnen. Om te bepalen welke titels moeten worden aangeschaft, leest hij/zij onder andere recensies en aankondigingen van uitgevers.
Daar wringt het schoentje! Hoe maakt hij kennis met uitgaven van auteurs die niet bij “gevestigde” uitgevers (met recensie) worden uitgegeven? En indien hij/zij er weet van krijgt, vindt hij het dan belangrijk/onbelangrijk en/of tijdrovend om contact met de auteur te nemen? Wat doet de bibliothecaris indien hij/zij geen recensie toegestuurd krijgt of indien de auteur geen “officiële” recensie krijgt?
4. Bij het uitbreiden van de collectie houdt hij/zij altijd de wensen van de bibliotheekgebruikers in zijn/haar achterhoofd.
5. Hij/zij adviseert de bevoegde schepen over de aanschaf van nieuwe boeken. Vaak is het echter zo dat de bibliothecaris zelf tot de aankoop overgaat. Hij beheert het budget.
Van wie krijgt hij informatie over nieuwe uitgaven? Wat indien hij/zij van de officiële bibliotheekdienst slechts informatie, voorzien van een recensie, ontvangt van ingezonden nieuwe boeken door de “grote” uitgeverijen? Besteedt hij ook evenveel aandacht aan informatie hem/haar door de auteur zelf bezorgd? Is het niet wenselijk (menselijk) dat ook (beginnende) auteurs of auteurs zonder grote uitgeverij of auteurs die uitgeven in eigen beheer zich met evenveel respect kunnen wenden tot diezelfde “boekendienst” (door de Overheid en/of het boekenbedrijf opgericht en/of gesubsidieerd)?

Bij het zoeken naar informatie over een schrijver is ook nu weer de “onbekende” auteur de dupe. Wanneer de bezoeker het zoeksysteem raadpleegt, komt hij/zij nooit uit op een beginnende auteur, debutant, auteur zonder uitgeverij, tenzij de lokale bibliothecaris de man of vrouw persoonlijk kent en van hem/haar een aantal boeken heeft aangekocht. Deze auteur krijgt echter geen kans(en) om gelezen te worden door een ruimer publiek, om te worden geapprecieerd, om te worden gekocht. Hij blijft - als het meevalt - een lokale (hoogstens regionale) vedette.

Voorstel één. Op didactische borden/platen brengt de bibliothecaris eenvoudige tekst aan die de bezoeker wegwijs maakt in het zoeken naar alle Vlaamse auteurs, ook minder bekende, vergeten of doodgezwegen schrijvers. “De auteur die of het boek dat u hier niet vindt, kan u ons vragen. Wij helpen u zoeken!” Of “Een auteur? Een boek? Wij helpen u zoeken!”
Via Google is dit een eenvoudige klus: naam auteur zoeken, de verkregen bestanden overlopen, de websites of blogs van de auteur raadplegen. De bezoeker meldt de naam van de gezochte auteur(s) aan de bibliothecaris. Die naam komt op de lijst voor aankoop door de bibliothecaris.

Voorstel twéé. De bibliothecaris onderstreept in zijn dienstmededelingen hoe belangrijk het is alle auteurs te kennen (niet alleen degenen die zij op school hebben gelezen), hoe de keuze van de bibliotheekbezoeker moet worden begeleid en verbreed, hij/zij benadrukt het respect dat zijn/haar medewerkers moeten hebben voor alle auteurs en alle bezoekers. Hij leert hun hoe onvrijwillig discriminerend zij kunnen tewerk gaan.

Indien een bibliothecaris niet beantwoordt aan het volgende beroepsprofiel, dan is hij/zij fout bezig of niet geschikt voor de job:
- informatie snel kunnen opnemen,
- zorgvuldig en nauwkeurig kunnen werken,
- dienstverlenend zijn,
- goed kunnen samenwerken
- nieuwsgierig zijn.
Wanneer bibliotheekbezoekers informatie niet kunnen vinden, vragen zij de bibliothecaris om raad. Hij/zij legt ze het zoeksysteem uit en maakt ze wegwijs in de collectie. Ook denkt hij/zij met hen mee: welke bronnen zijn geschikt om te raadplegen bij het zoeken naar een auteur of naar een boek?

De feiten.
Van mijn vriend Georges de Courmayeur, een aangespoelde kustbewoner, hoorde ik alweer hoe omhooggevallen boekenuitleenmadammen en dito heertjes zich vereenzelvigen met “grote” schrijvers en “gerenommeerde” beeldende artiesten. In hun “afgoderij” (de minder getalenteerden spelen op veilig) verbannen zij op hun beurt de debuterenden en de niet-gevestigden (criteria die niets met kwaliteit te maken hebben) uit hun “culturele” nevenactiviteiten. “Wij vinden het geen goed idee een (wereld)beroemde aan een (dood)onbekende te koppelen. Het zou het inititiatief schaden!” argumenteren zij.

Zo hoorde ik het verhaal van een schrijver met een 30-tal publicaties, waaronder gedichtenbundels, essays, bloemlezingen, taalboeken en romans, dat hij niet meer welkom was in de bib van zijn eigen gemeente (regio Kortrijk), omdat hij niet behoort tot the happy few van de kunst. Van die schrijver weet ik dat hij nooit een “georkestreerde” poging heeft ondernomen om “beroemd” te worden buiten de grenzen van zijn naaste omgeving! Nu is hij daar de dupe van. Punt.

Moraal: niet de kwaliteit van het werk is voor de (meeste?) bibliothecarissen belangrijk, maar wel en uitsluitend de naam en faam van de schrijver/kunstenaar die hij zijn (haar) vriend noemt. M.a.w. wie “groot” wil worden moet zich in de gunst van “de groten” werken!

7
Iedere poëzieliefhebber heeft een eigen mening, een persoonlijke smaak, voorkeuren.

Ik toets ze aan mijn persoonlijke poëzieopvatting.
Karel Van de Woestijne, Jan G. Elburg (N) en Paul Snoek zijn mijn poëziegoden. Op een respectabele afstand komen Leonard Nolens, Willy Spillebeen, Roland Jooris, Luuk Gruwez, Peter Verhelst, Peter Holvoet-Hanssen, Philip Hoorne, Eric Spinoy en Lut de Block.

Dichters die mij als poëzielezer kunnen boeien zijn onder andere: Bernard Dewulf, Patricia Lasoen en Peter Theunynck. Een groot aantal dichters profileren zich onvoldoende. Omdat ze dit ook niet wensen (lees: roem en prestige zijn voor hen niet prioritair) of omdat zij niet (kunnen) publiceren bij gevestigde uitgeverijen. Dit laatste heeft grote nadelen: als dichter kom je niet in bij grote uitgeverijen gepubliceerde bloemlezingen, je krijgt heel wat minder aandacht in de media, je wordt minder gevraagd voor lezingen op scholen of in verenigingen. In één woord: je verwerft geen status.

Er zijn oplossingen. Ik zet ze op een rijtje: een totaal pakket aan steun van de overheid (aankoop, distributie, subsidiëring). Steun die niet afhankelijk is van uitgevers en andere belangengroepen. Meer aandacht in de pers, op radio en TV. Subsidiëring van tijdschriften en e-magazines die debutanten en “verwaarloosde” dichters publicatiemogelijkheid bieden. Ook het internet moet worden uitgeprobeerd.

Wie kan een invloedrijke rol spelen bij de opwaardering van goede dichters die meer waardering verdienen? Ik denk aan Jeroen Overstijns van “De Standaard”, Marianne De Baere van “De Morgen, Harold Polis, bestuurder van het Vlaams Fonds voor Letteren, Emile Brugman, directeur van uitgeverij Atlas, Lut Raymaekers van uitgeverij Van Halewyck, Jozef Deleu van “Het Liegend Konijn” en Leo Peeraer van uitgeverij P.

Waarom geen steun verlenen aan plannen voor een “Grote Vlaamse Uitgeverij”, naar het model van “De Bezige Bij”? De overheid en het privé zouden geld kunnen stoppen in het initiatief, zodat ook debutanten en aankomende dichters en schrijvers aan hun trekken komen. Op deze wijze zou de broodnodige commercialisering tot een acceptabel minimum kunnen worden herleid. Bijna kreeg Weverbergh in 1986 dit initiatief op poten.
Soms heb ik de indruk dat “je boek uitgeven in Vlaanderen” een vieze onderneming is. Dat de publishing-on-demand uitgeverijen deze leemte willen invullen, heeft deze indruk (dit gevoelen) niet verminderd.
Grote uitgeverijen willen het liefst van hun literaire boeken af. Zeker van hun poëzie, omdat deze maar enkele procenten opbrengt. Pleit ik hier voor een staatsuitgeverij? Ja en neen. Een gemengde uitgeverij (overheid en privé) met naast goedverkopende auteurs ook “een opvang” van nieuwe en aankomende dichters, met aan het hoofd een doorgewinterde directeur, zoals b.v. Marianne De Baere of Geert Joris die nog durven te dromen en zich niet laten beïnvloeden door groot geldgewin.

Bovendien zijn literaire tijdschriften - dé mogelijkheid bij uitstek voor aankomende auteurs die vaak zelf aan het roer staan - aan het uitdoven. Een schrijver/dichter die nu iets interessants te melden heeft, doet dit nu via het internet.
Persoonlijk vind ik dat boekenbeurzen, boekenclubs en leesgroepen opvallend méér aandacht moeten besteden aan de school, de leerlingen en hun ouders. Gedichten lezen en leren appreciëren is een sociale opdracht van de samenleving.

8
De jonge Turken

O neen, ik ben niet jaloers, ik gun deze jonge auteurs hun (markt)succes, zij verdienen het, de generatie Dertigers die luisteren naar de voornamen Tom, Dimitri, Stefan, Yves, Annelies en David. Zij zorgden in hun eentje voor een literaire opstoot in Vlaanderen. Naegels, Verhulst, Brijs, Petry, Verbeke en Reybrouck zijn alomtegenwoordig in de media.

Waarin verschillen zij van de vorige generaties, zeg maar de veertigers en vijftigers? Simpel: in plaats van zich te herhalen, verrassen zij hun lezers iedere keer met iets totaal anders. Bovendien is hun maatschappelijke betrokkenheid niet gering. Hun boeken zijn geen gewone stijloefeningen of huis-, tuin- en keukenromans.
Schrijf ik nu dat Tom Lanoye, Herman Brusselmans, Peter Verhelst, Kristien Hemmerechts minder goede schrijvers zijn? Individueel wil ik geen vergelijking maken, maar de Dertigers zijn een sterk collectief.

Een de aankomende twintigers? Geen commentaar. Ik wacht even af, maar ik heb veel moois gelezen van Thomas Blondeau en Ruth Lasters.

Een nieuwe generatie duikt op: de seniorenschrijvers! Zij vormen een volwaardig segment van de lezersmarkt, zeker weten. Ik denk hier aan de zestigers en zeventigers, aan Paul Koeck, Elisabeth Marain, Monika van Paemel, Walter van den Broeck, Thierry Deleu, Eric de Kuyper en Leo Pleysier.
De twintigers zijn bij deze gewaarschuwd dat hun pad niet over rozen zal lopen.

9
Mijn credo

Volgens smaak, perceptie en voorkeur, of je nu zelf dichter bent, of jou herhaaldelijk uitspreekt over (de waarde van) poëzie, of als gewone lezer, sommige geselecteerde gedichten zullen jou aanspreken en andere zullen jou niets zeggen, sommige dichters zullen jou verrassen of bekoren, of jou de bevestiging brengen van een (eeuwige) belofte of een vaste waarde. Eigenlijk maakt dit niet veel uit. Belangrijker is de aandacht die het initiatief wil vestigen op de literaire ongelijkheid waardoor “alle dichters niet gelijk zijn voor de wet”. Het kan niet dat elementen zoals leeftijd (debuterende dichter of outsider, favoriet of verguisde), uitgeverij (in welke vorm ook: van eigen beheer over print-on-demand tot erkende uitgeverij), mediabelangstelling, vriendendienst, meespelen bij de beoordeling van het werk. “Niet alle dichters zijn gelijkwaardig” is een beter statement, op strikte voorwaarde dat de parameter hier de kwaliteit is. We weten echter hoe vaak de subjectiviteit een rol speelt. Het is moeilijk, maar we geraken er wel uit. De perfectie is (nog) niet van deze wereld.

Schrijven is ontsnappen uit de rauwe werkelijkheid, ver weg van desillusies, agressie en domheid. Schrijven is ook afrekenen met clichés, (waan)beelden, foute interpretaties, verkeerd imago, opdringerigheid, overregulering. Therapeutisch? Ja, zeker?

Schrijven is afreageren. Schrijven is ook een nieuwe werkelijkheid creëren waar het aangenaam is om te vertoeven, waar personages opduiken die ik anders nooit zou ontmoeten, waar ik van twee, drie mensen uit mijn omgeving één nieuwe mens maak, met ofwel alle deugden ofwel alle ondeugden van hen. Schrijven is ook taboes doorbreken, jezelf de kans gunnen om in de fout te gaan, om dagelijkse tot doodzonden te verheffen, om aan mijn verbeelding macht te delegeren om er een personage mee onderuit te halen.

Schrijven is dichten, vertellen, overtuigen, wenen, uitbundig leven, anderen beoordelen, loven, kritisch bijsturen, te boek stellen. Zo heb ik vele vrienden die - hoewel ze slechts in mijn boeken leven - mijn leven nog zoveel aangenamer maken. Wat ben ik een bofkont: een pracht van een vrouw, een paar vrienden (geen handjevol, dit is niet gezond) en een troep (te boek gestelde) vrienden.

10
“De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee”

Toen ik de chef hoorde zeggen dat hij bij “De 33 Meesterkoks van België” behoorde, - en ik zag hoe zijn ogen straalden -, kreeg ik ineens een inval die tot dit boek zou leiden. Ik zou een club van “De 33 Meesterdichters van Vlaanderen” stichten! De kogel was door de kerk; er was geen ontkomen aan: de gastronomie en de kunst van het dichten vonden elkaar en het was liefde op het eerste gezicht! Het aantal “Meesterdichters” werd nadien tot 50 uitgebreid.

Waar kon het initiatief zich beter thuis voelen dan bij “De Orde van de Scheermesjes”, een ludieke online ridderorde in Vlaanderen en Nederland? Bovendien is het toekennen van de eretitel “Meesterdichter” té arrogant om niet het relativerende adjectief “ludiek” mee te krijgen.

Toen ook de roep uit Nederland aanhield, werd het genootschap uitgebreid tot “De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee”.

Een “Meesterdichter” is iemand die uit bescheidenheid het woord nooit zelf in de mond neemt. Hij of zij beschouwt zichzelf veeleer als de “allerbeste tweederangsdichter”. Het initiatief is een te boek gestaafd pleidooi voor tweederangsdichters, niet omdat zij geen mooie poëzie schrijven, wel omdat ze zo weinig aandacht krijgen.
Bovendien zijn er heel weinig echte eersterangsdichters. Het zijn ongetwijfeld de “tweederangsdichters” die mij en de meesten van ons tot de poëzie hebben gebracht. Zoals Herman de Coninck schreef: “Ik vermoed dat zulks ook voor elke poëzielezer geldt. Je begint niet te vrijen met Brigitte Bardot, je begint met je buurmeisje.”

Toen ik zelf nog poëzieles gaf aan jongens en meisjes die daar helemaal niet om gevraagd hadden, vroegen ze mij: “Moeten wij dat kennen voor het examen?” “Neen, voor het leven,” antwoordde ik. Poëzie dient nergens voor en dat is juist haar verdienste! Poëzie hoort niet thuis bij de “Maatschappij tot Nut van het Algemeen”!

Dichters streven naar onsterfelijkheid, daar kun je niet onderuit! Zij die zeggen dat ze dichten uit pure liefde voor de poëzie, koesteren deze onsterfelijkheid minder nadrukkelijk, maar even bewust.

De eretitel “Meesterdichter” is inhoudelijk een boze reactie - en als je boos bent, is geen overdrijving overdreven - op de discriminerende positie waarin zovele goede dichters zich bevinden. Zij vinden geen uitgever, ze hebben weinig naambekendheid, ze krijgen geen overheidssteun, ze worden weinig gerecenseerd, ze worden slechts sporadisch door de bibliotheken aangekocht, kortom: zij blijven - hoe mooi hun gedichten ook zijn - lokale vedetten die, indien ze enkele persmaatjes hebben, worden opgevoerd als regionaal nieuws.

“De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee” eist zelfbewust de aandacht op en verwacht medewerking van iedereen die in het land(schap) van de poëzie aan het werk is. Ik noem ze nogmaals op: uitgevers, de media, critici, de overheid, het privé en de lezers. De 50 dichters maken met elk één gedicht hun opwachting voor een audiëntie bij de daarjuist geciteerde spelers.

Als voorzitter van dit exclusieve genootschap, en na overleg met mijn dichtende vrienden (die zich in onze Orde “ridder en “jonkvrouw” noemen), heb ik geselecteerd uit de gedichten die de sollicitanten mij hebben opgestuurd. Over de niet gekozen dichters wil ik geen kwaad woord kwijt.

De verzamelbundel zal niet zoals een klassieke bloemlezing zijn, waarin gedichten zijn gebundeld volgens een thema of in het zog van een school, een stroming of een beweging. Hij zal dan ook niet op deze criteria kunnen worden afgewogen en/of afgerekend.

Volgens smaak, perceptie en voorkeur, of je nu zelf dichter bent, of jou herhaaldelijk uitspreekt over (de waarde van) poëzie, of als gewone lezer, sommige geselecteerde gedichten zullen jou aanspreken en andere zullen jou niets zeggen, sommige dichters zullen jou verrassen of bekoren, of jou de bevestiging brengen van een (eeuwige) belofte of een vaste waarde. Eigenlijk maakt dit niet veel uit. Belangrijker is de aandacht die het initiatief wil vestigen op de literaire ongelijkheid waardoor “alle dichters niet gelijk zijn voor de wet”. Het kan niet dat elementen zoals leeftijd (debuterende dichter of outsider, favoriet of verguisde), uitgeverij (in welke vorm ook: van eigen beheer over print-on-demand tot erkende uitgeverij), mediabelangstelling, vriendendienst, meespelen bij de beoordeling van het werk. “Niet alle dichters zijn gelijkwaardig” is een beter statement, op strikte voorwaarde dat de parameter hier de kwaliteit is. We weten echter hoe vaak de subjectiviteit een rol speelt. Het is moeilijk, maar we geraken er wel uit. De perfectie is (nog) niet van deze wereld.

Ik hoop dat de “50 Meesterdichters” in Vlaanderen en Nederland met enthousiasme onze boodschap zullen uitdragen: indien elke dichter een gelijke kans krijgt van hen die met de poëzie zijn begaan (of het toch beweren), zullen er geen eersterangs- en tweederangsdichters meer bestaan, maar dichters, goede en minder goede..


Thierry Deleu

Geen opmerkingen: