“HEIBEL” KLEURT MIJN DAG!
Wanneer “Heibel” in mijn bus valt, hoor ik de stem van een goede fee. Wanneer ik het nieuwe nummer lees, zitten op mijn frêle schouders engeltjes en duiveltjes. En hoewel ik mij vaak enerveer (of ook soms gefrustreerd voel), blijf ik het nummer doorlezen met een ijver en een gedrevenheid die ik voor andere bladen niet kan opbrengen. Waarom? Een moeilijke vraag of op zijn minst één vraag voor vele antwoorden. Ik probeer het.
- "Heibel" is een blad zonder blad voor de mond dat nagels slaat met koppen.
- "Heibel" is een onafhankelijk kritisch-satirisch-polemisch tijdschrift.
- "Heibel" wordt geredigeerd door generatiegenoten (lees +70-ers).
Uit deze drie informanten puur ik mijn antwoorden. Ik hou niet van mensen in die mij naar de mond praten. Ik hou niet van mensen die zich verkopen om “een slag te slaan”, of om “de kerk in het midden van het dorp te houden”, of om “de geveinsde waardering op te wekken van overheid en media” en “de sympathie van de collega’s”. Ik besef wel dat je met dergelijke houding geen prijzen wint, letterlijk noch figuurlijk.
Wat maakt je groot in Letterenland? Deze vraag wordt mij meestal gesteld door hen die geen flauw benul hebben van hoe groot “groot” is. Ik heb het al zo dikwijls uitgelegd en geargumenteerd, maar zij blijven het mij vragen. Laten wij aannemen dat het niet is om mij een plezier te doen en even met mij mee te lopen in het smalle literaire weggetje, dat grillig door de Lage Landen bij de zee kringelt.
Zij die mij deze vraag stellen, moeten natuurlijk (willen) lezen, daarom niet eens een volledig boek, indien zij bereid zijn om met gretigheid te bladeren in kranten, weekbladen en tijdschriften of op internet te surfen naar literaire online magazines, ben ik al tevreden.
In het Vlaamse Letterenland moet een mens op zijn woorden letten, zeker als het gaat over macht en centen. De machthebbers (die zich verstoppen achter structuren) zijn niet gediend met pottenkijkers zoals ik. Maar op mijn 71ste kan ik tegen discriminatie en verbanning indien het mijzelf betreft. Ook de collegialiteit onder de auteurs is niet voorbeeldig. Het zijn individualisten. Ze beconcurreren elkaar graag, maar ze verenigen zich niet graag. Nochtans “eendracht maakt macht”: macht in de vorm van inspraak, controle, medebeheer, beleid.
Erger: auteurs laten zich opnemen in vermelde structuren waar ze worden opgehemeld (mentaal als financieel), maar waar ze eigenlijk worden ingekapseld en geneutraliseerd. “Je kunt maar beter goede maatjes zijn met de bazen!” is hun argument.
Opnieuw zullen velen zeggen: die krasse knar is daar weer! Soit! Ik voel mij niet zo, maar ik ben ook geen jonge hemelbestormer meer!
Hoe word je “groot”? Onze ouders (die van mij toch, in de jaren ’50) zouden zeggen: door naar het bord te kijken! Zij bedoelden: door hard te studeren om later “voor de staat” te kunnen werken, dit biedt zekerheid!
Opleiding en werkzekerheid zijn zeker sterke troeven. “Plus kwaliteit,” hoor ik je met nadruk zeggen. Je maakt grote kans om een “groot” auteur te worden indien je geen imbeciel bent, goed je brood verdient en vast werk hebt.
Ik ben geen imbeciel, ik heb mijn boterham verdiend en ik “stond rotsvast in het onderwijs”. En toch ben ik geen “groot” schrijver geworden. (Of ik een goed schrijver ben, laat ik in het midden.) Neen, ik geef niet uit bij bekende (erkende) uitgeverijen, over mij wordt nauwelijks geschreven en gepraat in de nationale media, ik krijg geen ronkende recensies in vakbladen, ik word niet geldelijk gesteund door de overheid. In termen van maatschappelijke status: ik ben niet “groot”. Waarom is het mij niet gelukt? Ik had toch alles in handen om te slagen.
Wat had ik niet dat véél belangrijker is? Een gunstige wind! Toeval? Toeval bestaat niet, maar ik kwam nooit terecht in “gunstige omstandigheden”. Hugo Claus kwam Henri Vandeputte tegen, enkele kleinkunstenaars vonden genade bij Johan Anthierens, Magritte en Delvaux liepen Gustave Nellens tegen het lijf, Paul Snoek had veel te danken aan Anton van Wilderode en schurkte zich tegen Hugues C. Pernath… Wat ik wil zeggen, is simpel: via via is de juiste weg naar succes. Op één voorwaarde: de persoon die jou wil helpt, mag zelf niet hulpbehoevend zijn! Vele getalenteerde auteurs blijven ter plaatse trappelen, omdat zij een netwerk hebben opgebouwd van enerzijds “zuchtigen” - en daar is niets van te verkrijgen - en anderzijds komedianten die veinzen en valse hoop creëren.
Het is mooi als je met de nodige huisvlijt en vooral veel liefde aan je boek vijlt, maar het helpt je niet vooruit. Toch niet wat je naambekendheid betreft. En je weet: geen naam, geen faam, geen uitgever, geen subsidie, geen aankoop door de bibliotheken.
Wat betekent dit in de praktijk? Hopen op een gunstige wind? Op een mecenas? Op een “gearriveerde” die het met jou wel ziet zitten? Op een vriend die een vriend kent die bevriend is met?
Deze wereld is een komedie en een groot circus. Het leven is een spel, soms wreed, soms aangenaam, maar we spelen allemaal naar best vermogen. Ik word dit spelletje moe. Ik kan het niet langer aanzien hoe jonge debutanten en begaafde auteurs niet aan hun trekken komen, omdat ze niet behoren tot het establishment en/of het kleine kransje critici en academici en/of de literaire elite in Vlaanderen en Nederland. Waar zijn onze waarden? Waarom deze normenvervaging? Waarom geen transparant beleid? Waarom gen objectieve criteria? Waarom geen gelijkwaardige behandeling?
Het geld moet worden verdeeld over meer schrijvers, over alle schrijvers die kwaliteit leveren. Alles in het literaire wereldje is perceptie. Een goed boek kan helpen, maar het is geen voorwaarde om in de belangstelling te komen. Mooi en mediageil zijn, is even belangrijk. En dit laatste is niet evident: je moet een vriend hebben die een vriend kent die bevriend is met… En zo ontstaan er literaire fabrieken, zoals de fabriek Lanoye, de fabriek Brusselmans, de fabriek Moeyaert…
Ik voel mij geen loser van het zuiverste water, helemaal niet. Ik voel mij geen eeuwige belofte die maar niet echt doorbreekt in de literatuur. Ik ben al lang voorbij alle dromen en schaamte. Ik heb niets te verliezen. Ik hoef niet te vervallen in loos gebabbel of opgesmukte deftigheid om te behagen.
Zijn stompzinnigheid, egoïsme en een goede gezondheid de sterkste troeven om te slagen? Heeft Flaubert gelijk? Ik zou er ook grofheid bij vermelden. Spelbederf.
Conclusie: bijna in hoofdzaak worden enkel nog recensies gepubliceerd over boeken van “grote” schrijvers (je kent ze wel) en worden niet-gesubsidieerde auteurs stelselmatig genegeerd.
De pijp ligt klaar, Maarten wacht, geen tijd meer te verliezen: ik begin met de lectuur van "Heibel", 16de jaargang, nummer 1, februari 2011. Omdat “de pijp aan Maarten geven” bij ons ook “sterven” betekent of “het niet overleven van de maand maart”, moet ik voortmaken.
De cover spreekt boekdelen: Walter van den Broeck wordt het nieuwe “slachtoffer”. De papieren zijn opgemaakt, de pleidooien kunnen worden gehouden, de conclusies kunnen worden getrokken.
Het dossier is volledig: het telt 42 bladzijden en de hoofdstukjes hebben ludieke titeltjes, zoals “De pudding is gekabbeld”, “Subsidies hier, subsidies daar, subsidies overal”, “Jij ook een Valiumpje, Walter?”.
Meester Frans Depeuter heeft het woord. Terug naar Walden loopt op krukken. Het boek verzuipt in een rommelige berg van onbenullige verhaaltjes; er worden lepels gebruiksklare grutten in geklutst, het bestaat uit een resem houterigheden. Zijn besluit staat vast: Terug naar Walden is compleet ongeloofwaardig ‘geliteratuur’.
Ook Dirk Leyman heeft het in “De Morgen” over “een rommelig kettingverhaal”, met “wriemelende, potsierlijke personages”. Een andere recensent die niet meezong, is Frank Tubex die in “Vlaanderen” (februari 2010) spreekt over “een zekere stroefheid”.
Als Bredero wordt opgevoerd, is het hek volledig van de dam. Het verleden van Van den Broeck laat een heel andere mens zien: eerst tegen en nu fervent voorstander van subsidie. Ook zijn mening over heiligen en heilige huisjes, over het literair patrimonium, over Gerard Walschap, over Hugo Claus, over Paul Snoek is 180% gekeerd.
O, wat hoor ik graag Depeuter verkondigen dat hij “afkeer heeft voor schone schijn”.
Met weemoed herinnert Frans zich de leuke momenten met zijn vriend Walter. Hij was de lolbroek, Robin Hannelore de spotter en Frans de loodaars, drie volkse belhamels.
Maar het kan verkeren, zei Bredero. Na 8 nummers (in 1966) stapte Van den Broeck uit “Heibel”. Hij vond (of hij had ze al) nieuwe vriendjes, onder wie Weverbergh, Jeroen Brouwers. Walter werd zelf “een heilig huisje” en viel gretig in de prijzen. Toch moest hij kritiek slikken, bv. van Jaap Goedegebuure die de roman Gek leven na het bal “flauwekul” noemde.
Tussen Depeuter en Van den Broeck zijn ondertussen wat haren in de boter gekomen. Walter is in 2010 niet bereid om zijn deel van de briefwisseling tussen beiden samen te publiceren in één boek.
VDB is links en stamboeksocialist. Walter is voor het “werkvolk”. Hij volgde echter de strategie van Snoek die indertijd drie partijkaarten had, kwestie van zeker prijs te hebben. Hannelore en Depeuter zijn opgegroeid in een katholiek nest, gingen naar een katholieke school. Beiden gingen later de Vlaamse toer op. Walter zag nogal snel in dat hij zich in hun gezelschap beter niet meer vertoonde.
VDB veroverde “Humo”, maar na tien jaar was de liefde wel wat geluwd. Skyline Entertainment zou wel Groenten uit Balen willen verfilmen. Waarom niet? Het is een goed boek.
Ik sluit het diagonaal lezen van VDB’s dossier af met Depeuter die schrijft: “Er zit te weinig vaart in het boek. Het geraakt niet van de grond.”
Spotter Robin Hannelore heeft het over zijn dierenroman, De oude Schrijver en de Eekhoorn. Woonplaats van de eekhoorn: de eik voor zijn deur. De schrijver: Hannelore zelf, eigenaar van een grote notenboom in zijn tuin. De reusachtige (200 jaar oude) eik werd geveld, hoewel de schrijver beroep had gedaan op de duurzaamheids- en mobiliteitsambtenaar. De eik werd geveld zonder vergunning. Robin schrijft: “Geef een Grobbendonkenaar een zaag en al wat in zijn weg staat, moet er aan.”
Johan Sanctorum, mij goed bekend, leidde - voor een publiek van vrijzinnigen - de tentoonstelling in van “Cartoons van Erwin Vamol” in de bibliotheek van Vilvoorde. Hij heeft enkele faits-divers uit de recente actualiteit geselecteerd en verpakt in drie stellingen.
1. De vrijzinnigen zijn de strafste katholieken en omgekeerd.
2. Veelvuldig knipogen kan tot blindheid leiden. Hier denkt Sanctorum in de eerste plaats aan de Wetstraat.
3. De beste cultuurminister is helemaal geen cultuurminister. “Wij hebben behoefte aan een incompetente cultuurminister,” zegt Johan, “een minister die geen last heeft van te veel sectorieel geroezemoes, zodat hij of zij de heren en dames cultuurdragers durft op hun plaats te zetten.”
Nagels met koppen van een eeuwige, maar sympathieke dwarsligger. Ik hou er ook van om tussen alle mazen van alle netten te glippen: Al Quada, de CIA, de Loge, Opus Dei, het Paleis, de Belgische politieke correctheid, de beroepsfederaties, de banken en de vakbonden.
Bart de Man pelt dan een eitje met Tom Naegels. “Heibel” publiceert de tirade van De Man over het fenomeen stadsdichters (overgenomen uit Knackblog van 24 september 2009).
“Wat heeft Tommeke toch dat ik niet heb?” vraagt Bart zich af. Hij vindt snel het antwoord: “Oogkleppen!”
Bart kan het niet pruimen dat Naegels Het Beleg een jeugdroman noemt. Leyman in “De Morgen” spreekt van “een losse verhalentrommel met soapallures”. Neagels zegt dat hij de multiculturele roman heeft uitgevonden. Amai, mijn ratje! Bart is er niet over te spreken: “Naegels Tom is geen schrijver, maar een kolommenvuller van streekblaadjes.”
Staf Versweyveld valt in mijn gratie als hij schrijft dat Brusselmans “doodvermoeiende, doorvervelende leuterboeken schrijft.”
Tussenin deze bijdrage staat ingelijst een tekstje van Frans Depeuter (hij wil overal zijn neus tussen steken, of hoe dicht je komt bij “neuspeuteren”), maar ik moet toegeven: ik was aangenaam verrast dat ook hij zich eens afzette tegen De Post.
“De Post je vriend!” Ja, hoe vriendelijker de facteurs worden, hoe later ik mijn post krijg of helemaal niet. Frans schrijft: “ November vorig jaar stuurde ik 'Heibel' naar Thierry Deleu met de adresmelding Zandzeggelaan 18, 8670 Oostduinkerke. De zending werd geretourneerd, omdat de persoon “onbekend” was. Via contact met Thierry kwam ik te weten dat zijn brievenbus het nummer 102 droeg, zodat het volledige adres Zandzeggelaan 18-102 was. Tot dan toe had 18 nochtans altijd volstaan… Maar, ja, De Post is mijn vriend.”
Eindelijk ben ik gearriveerd bij Julien Vangansbeke. Generatiegenoot. Oud (75), maar hij blijft “hersentjes met appelmoes” serveren.
Hij vertelt over de broers en Latemse schilders Leon en Gust De Smet, over het tijdschrift “Deus ex machina” dat royaal wordt gesteund door de Vlaamse Gemeenschap, over de liefde die hij kreeg/krijgt van zijn ouders, zijn vrouw, zijn kinderen en kleinkinderen, over zijn behoefte om nog eens zijn eigen gedichten voor te lezen, over dichtersleed. Over dat laatste “leed” wil ik even uitweiden.
“Julien, wij zijn oude knarren geworden (wij, d.i. Frans, Robin, jij en ik), knarren met een a, geen knorren met een o, die minachtend hun hartje ophalen voor recensenten en bloemlezers. Onze naam heeft weliswaar nooit op een affiche van een groot poëziefestival geprijkt, maar het genoegen dat wij hebben beleefd aan het voorlezen op minder belangrijke poëzieavonden in vele Vlaamse steden en gemeenten, maakt (bijna) alles goed.”
Eenmaal stond ik geprogrammeerd voor het poëziefestival van Aalst (1972?), eenmaal kreeg ik een werkbeurs van 50.000 frank van wijlen Walter Debrock (toen administrateur-generaal dienst Cultuur), eenmaal stond ik naast Paul Snoek en John Lundström in het Zeepreventorium van Den Haan, dit zijn enkele uitschieters, ik rateerde eens een (toegezegde) reisbeurs naar Spanje (ik vermoed dat Ferket mij toen heeft geschrapt), voor de rest schreef ik (honderden keren) voorwoorden, verzorgde inleidingen, schreef teksten voor politici die geen bal afwisten van literatuur of beeldende kunsten.
En ja, Julien, ik kan mij ook behoorlijk ergeren aan het Nieuws en aan duidingprogramma’s. Ik hoor veel leugens in het thema ‘Werkelijkheid & Waarheid’.”
Was het vroeger beter dan nu?
Ik ben het ook eens met Vangansbeke als hij schrijft dat meester Vermassen op het parachuteproces “op pater Vuylsteke leek die in mijn jeugd jaarlijks vanop de preekstoel van de dorpskerk de beminde gelovigen de stuipen op het lijf joeg met hel en verdoemenis.
Nagels met koppen als Depeuter schrijft dat Mieke Van Hecke (zeg liever Mie), die niet afkerig staat tegen het geven van islamonderricht in de katholieke scholen, nooit zal tolereren dat die “heiligschennende” zedenleer in haar scholen zal worden gegeven. Zij schaart zich dan weer achter het vaandel van André-Joseph Léonard die graag meer nadruk zou willen leggen op verhaaltjes van de os en de ezel, het water dat in wijn veranderde, de opwekking van Lazarus, de redding van de kuise Suzanna.
Eindelijk, op blz. 85, een innovatie in de (herboren) “Heibel”: in elk nummer zal één dichter aan het woord komen, in dit nummer de Noord-Nederlander Harry M.P. van de Vijfelijke (°1946). Acht gedichten en een korte inleiding. Is 8 de max?
Joris van Hulle (dag, Joris, collega, zowel in onderwijs als op Onderwijs, lees school, Onderwijskabinet en katholieke -cel ten tijde van Vlaams minister Luc Vanden Bossche), hou zee!
Joris leidde op 17 oktober 2010 de nieuwe roman van Egbert Aerts, Het intieme script, in tijdens de presentatie in Sint-Niklaas. Wanneer hij zegt dat Aerts “zijn eigen weg ging binnen de Vlaamse literatuur”, dan weet ik hoe laat het is: een Einzelgänger binnen onze literatuur wordt gedoogd, maar niet bemind (weinig gerecenseerd? Niet of bijna niet gesubsidieerd? Weinig aangekocht door de bibliotheken?)
Jaak Peeters lamenteert over ganzenpen, metalen pen (inktpen), balpen, het toetsenbord van de computer. Volgens hem bestaan er twee soorten scribenten: zij die de ganzenveer van toen met grote vaardigheid weten toe te passen enerzijds en anderzijds zij die verwijlen in een gedachtewereld en waarvoor de pen een gereedschap is. Bedoelt hij hier de dichters en de schrijvers? De kunstenaars? Ik bewonder, met Peeters, “de meesters die, naast de technische vaardigheid van het schrijven, ook nog hun meesterschap demonstreren in het bewandelen van de geestelijke wereld.”
Voor de tweede keer krijg ik het vermoeden dat Frans Depeuter de Kerk heeft verlaten. Niet zijn geloof, maar het Instituut. Hij is niet (meer) gebukt onder het gezag van de paus. Hij zou abortus provocatus goedkeuren indien het zou gaan over zijn verkrachte kleindochter van 16. Hij is voor waardig sterven (palliatieve zorgen en euthanasie).
Staf Versweyveld treurt om Jan Wauters, Harry Mulisch, Eric De Volder, Henri Van Daele, Elly Overzier en Marie-Rose Morel.
Iets verder in het nummer schrijft Staf in zijn vaste bijdrage “Over mannen en vrouwen van toen” over Stijn Streuvels en de o zo katholieke Maria Rosseels,
Met Frans deel ik de mening dat Bracke “Bracksels” vomeert. Als Logeman, ex-VRT-er, Humo-rist, SP-lid, NVA-volksvertegenwoordiger. Ook De Wever wordt bang: “Telkens hij zijn mond opendoet, gaat er en procent voor de NVA af.” Ook Marleen Temmerman “knijpt haar benen dicht”.
Op pag. 117 (ja, ja, “Heibel” telt 122 bladzijden, wie doet beter?) bespreekt Julien Vangansbeke in “Leeslint” de boeken Leven in twee werelden van Frank Seberechts en Frans-Jos Verdoodt (boeiend), Bewogen en beproefde jeugd in het Derde Rijk van Guido Becarren, Op hoop van zonnezegen van Mark van Tongele (soms beklijvend, soms te moraliserend) en Kieken zonder kop van Raf Goossens (een rasechte Vlaamse verteller).
“Heibel”, 16de jaargang, nummer 1, februari 2011, is een steengoed nummer, bijtend, (op)boeiend, sarcastisch, raak, soms eenkennig, striemend. Eigenschappen die je alleen in “Heibel” terugvindt!
Thierry Deleu
Geen opmerkingen:
Een reactie posten