Iris Van de Casteele
iris.aguirre@tigo.com.py
http://www.coquelicot.com.py
DE POËZIETUIN
EEN ZWAAN ALS METAFOOR
Tien jaar geleden kwam ze een eerste keer om de hoek kijken. Ik vereeuwigde haar, en haar soortgenoten, in een gedicht dat ‘Maandag’ heet. Op zekere dag was het gedicht zoek, ik kon het nergens meer vinden, tot het lot me gunstig was en de zwaan opdook in een intussen opgedoekte webstek. Om ze niet meer kwijt te geraken nam ik ze op in een verzenbundel, waar ze van bekend criticus Karel Wasch heel wat aandacht kreeg o.m. door zijn woorden:
“De zwanen zijn metafoor voor dromen, maar niet
de dromen zelf, maar hun ontstaansgrond. En deze
ontstaansgrond is wat alle mensen op aarde samenbindt.
Misschien wel het collectieve onbewuste van
Jung. Misschien wel gewoon de rimpels in ons zielewater.”
Op die manier is die zwaan voorgoed mijn leven binnengeduikeld.
Ze heeft mij tot op heden niet meer losgelaten. Nadat ik een beeld zocht van een zwaan, en er één toegestuurd kreeg, wist ik eensklaps wat en wie ze is. En nu ik erover aan het schrijven ben komen mij nog méér beelden voor de geest.
Ik hoef er niet aan te twijfelen: die bijzondere zwaan is een metafoor van de (mijn) dichtkunst. De zwaan waarover ik het heb heeft geen vleugels, geen poten, geen lichaam, maar wel een hals en een vorsende bek die de laatste resten probeert bijeen te houden van wat ooit gaaf en heel is geweest. Vleugels om te kunnen vliegen of zweven hoeft ze niet. Ze kan elke plek bereiken, zelfs buitenaardse gebieden zijn haar niet vreemd. Haar hals en snavel volstaan om het poëtische van de verzen te betonen. Om het uit te dragen. Om het te laten ruisen. Om de rimpels van het zielewater van elk levend wezen glad te strijken, zodat de zon bij dag en de maan bij nacht zich in dit water kunnen spiegelen.
Ik denk aan mijn poëzievriendin Agnès Henrard die in één van haar gedichten volgende zinnen schreef:
“Als je mijn vleugels perforeert, zal ik al mijn ontembare
ogen openhouden, deze die de woestijnen
doorzoeken, de moerassen uitdagen, de bossen verzamelen
onder de rivieren”.
Ja, die zwaan, ze heeft het in zich. Niet alleen werden haar vleugels geperforeerd, ze werden totaal verwoest. Weggevreten door de tand van de tijd. Elke hap liet een spoor na: een indruk, een striem, een zalving, een traan, een lach, een besef, een bevlogen zijn.
Ik heb al mijn ontembare ogen open gehouden,
woestijnen doorzocht, bossen verzameld en er onderaan
de rivieren in herkend. Wie mij niet gelooft hoeft
de zwaan maar te bevragen, zij zal de weg wijzen
naar de essentie die in mijn gedichten besloten ligt.
Zij weet waarom mijn zoektocht zoveel innerlijke
kracht heeft gekost. Waarom mijn stem meer en
meer uitgehold werd door ze telkens indringender te
laten horen. Zij weet waarom ik heb gepoogd het
raadsel te ontcijferen dat in elk wezen besloten ligt.
Vraag haar hoeveel keren ik vergeefs getracht heb
het onbenoembare te achterhalen. Wel ben ik erin
geslaagd het aan te duiden. Ik ben erin geslaagd aan
te tonen dat het wezenlijke met transcendentie te
maken heeft.
Een onstoffelijke zwaan nam bezit van mij; een sacrale
zwaan die mij inzicht en besef bijbracht, want
hoe diep ook het peilen: de quintessens van de poëzie
zal nooit ontraadseld kunnen worden om de
eenvoudige reden dat ze metafysisch en ondoorgrondelijk
is.
Wandeling
Hij heeft nacht na nacht versleten, wandelend
op de stenen van de sterren – alleen lopend
voor de liefde van de mensen. Gemaakt was
hij voor het geluk van de wereld.
Hetgeen hij het meest kon geven
werd hem ontnomen:
vertrouwen aan diegenen ze weigerden.
Nu loopt hij twee keer alleen op de dijk.
Hij kijkt. Oogst niets. Schaduwen van boten
elimineren het goud van de zonsondergang,
in de grote stilte van de verlaten schoonheid.
Onvoltooid vol bitterheid,
zal ik terugkomen kloppen op je deur.
Het klimmen
Lang bevond hij zich in ’s anders tuin en
dacht ongezien de naakte boom te bestijgen,
om de wereld te bekijken vanaf de top,
alsof hij een blad zou zijn of een vogel;
maar altijd kwam iemand voorbij
en altijd stelde hij het uit voor later.
Op een middag – alles was verlaten–
keek hij om zich heen, klom hij tot aan
de hoogste tak, dan hoorde hij stemmen
in de struiken: “Wat doe je, daarboven?”
Boosaardige stemmen... Hij antwoordde:
“Een vijg, er was nog was een vijg”.
De tak brak af. Ze tilden hem op.
Zijn rechterhand was gesloten.
Toen ze zijn vingers openden zat er niets in.
Vertraging
Er bleef hem nog een uur; dat moest volstaan.
Hij kon aldus de lege bloemenvaas observeren,
gelijkende op een kristallen wachtende hand,
gelijkende op...
Wanneer hij er aan dacht voort te gaan
waren de anderen al klaar met hun dagtaak.
En hij was niet eens klaar was met zijn observaties,
met het idee dat hij tijd te over had.
Zodoende, het enige wat hij kon doen was twee
bloemen nemen uit de grote kransen die zich
bevonden aan de ingang
–twee lelies, en niets anders–
zeer hoge, zeer witte, voor de lege vaas.
Onbevestigd
Hij heeft altijd geloofd in dat voorliggend licht.
Ik raak het aan - zegt hij -
niet enkel zie ik het, zie het niet,
ik raak het gewoon aan, heb het, ben het.
En omdat de nacht viel, en er in de kamer
al geen onderscheid te maken was
tussen de tafels, de dienbladen,
de zeeschilderijen, de klok, onze vormen,
glansde het, echt helemaal over de gehele stoel,
en ook de stoel glansde met zijn vier poten,
als gefixeerd in een wolk. We wilden het
aanraken om zeker te zijn. Maar we durfden niet
opstaan van onze plaats, want we zaten gehurkt
op het hoogste van een trap zonder treden,
op een ontzaglijke trap
die we niet genomen hadden .
Behoefte aan expressie
Door tijd en vermoeidheid sterven ook de woorden
- zegt hij. Er is niets meer om niets uit te drukken.
Zijn vingers zijn erg erg dun geworden. De ring valt.
Hij bindt hem aan het einde van een koord.
gooit hem de put in, trekt hem terug omhoog.
Niets. De put heeft geen water meer,
de koord geen enkele betekenis.
Maar de schok van de ring op de stenen:
het was alsof hij iets aan het meten was.
Iets dat absoluut noodzakelijk moest gemeten
om te komen met de nacht
op hetzelfde oneven getal
dat geschreven staat achter de deur.
Zomermiddagsdroom
Het land werd geïrrigeerd met licht.
Onmogelijk om te scheiden land van licht.
Wij zijn onze droom.
De ramen openden zich en de bloemen
als een vrolijk leger dat met rode trommels
en gouden trompetten uit onze tuin van gisteren
komt naar onze goedheid van vandaag.
De palissade kleedde zich met klimop
en je kunt je zelfs niet verbeelden
wat een palissade is.
In de blonde vlechten van de lente
verschenen blauwe irissen.
En degenen die vroeger weenden
herinnerden zich vandaag dat ze jong zijn
en lachen om hun geween.
Romiosini
Dit landschap is zo hard als de stilte,
het drukt zijn borst tegen de gloeiende stenen,
drukt zijn verweesde olijf-en wijngaarden
tegen het licht.
Het bijt de tanden op elkaar.
Er is geen water, niets anders dan licht is er.
De weg verliest zich in het licht
en de schaduw van de omheining is ijzer.
De bomen, de rivieren en de stemmen,
verstenen tot marmer onder de kalk van de zon.
De wortel komt marmer tegen.
De stoffige struiken, de muilezel en de roos,
ze hijgen, er is geen water.
Allemaal hebben ze dorst, al jaren,
allemaal kauwen ze een hap hemel
tegelijk met hun bitterheid.
ALLE GEDICHTEN:
YANNIS RITSOS (1909-1990)
Vertaald uit het Spaans: Iris Van de Casteele