Treinen is een werkwoord
Een waar gebeurd verhaal?
Dit is het
verhaal van een treinreis. Een verhaal, waarin werkelijkheid en fictie zijn
vermengd, met als enige bedoeling jou te doen nadenken over wat ik heb mogen
beleven. Een ontmoeting met mensen en dingen uit een niet zo ver en nabij
verleden.
Het verdichten
van namen van mensen en plaatsen is niet altijd even goed gelukt. In het
vermommen ben ik geen expert, wel in het ontmaskeren. Het laatste is ook zoveel
onthullender.
Je mag er van
uitgaan dat er een diepgevoeld mededogen uit dit verhaal spreekt. Wanneer ik
met zoiets als mededogen aan de slag ga, komt er onvermijdelijk ironie bij
kijken. Ik wil jou toch eraan herinneren dat “als de vos de passie preekt, boer
pas op je ganzen”: een liefdesverklaring is het niet.
Ik stap in
Brussel-Centraal op de trein naar Gent-Knokke-Blankenberge. In Gent-Sint-Pieter
stap ik over in de trein naar Kortrijk waar Jules Tahon mij opwacht. Ik heb een
afspraak met deze oude vriend in het buffet van het station. Een plaats die ik
vaker kies voor een rendez-vous. Jules is een raadselachtige man, een gespleten
persoonlijkheid, een half mens - onder een noemer die hem volledig recht zou
kunnen doen, kan ik hem niet plaatsen. Er is niets zichtbaars of tastbaars aan
hem dat niet deugt, en een man met een dubbele bodem - in de perfide zin van
het woord - kan ik hem al evenmin noemen. En toch “klopt er iets niet”. De
gevoelens die hij uit zijn - zonder dat ik van berekening kan spreken - echt en
tegelijkertijd niet echt.
Dit kan toch
niet, zul je zeggen. Neen, inderdaad, het kan niet, maar het is wel zo. Deze
dubbelzinnigheid in zijn persoon - ik gebruik met opzet het woord
dubbelhartigheid niet, omdat dit een berekende sluwheid suggereert, die ik hem
niet kan aanwrijven -, weerspiegelt zich, ongewild maar causaal, in mijn
gevoelens tegenover hem: ik ben op zijn gezelschap gesteld, en vind hem een
aardige man, maar toch koester ik tegenover hem enige reserve.
Na enkele jaren
ben ik gaan inzien dat hij zich, met al zijn humor, nooit in zijn leven een
eigen smaak of een eigen oordeel veroorloofde. Hij richtte zich naar de omstandigheden
om daar voordeel van te hebben. Hij is niet de enige maçon die goed in de gaten
heeft waarvandaan de wind waait. Ik ken broeders die zelfs met de duivel
bevriend willen blijven.
Deze gedachten
komen door mijn geest terwijl ik spoor van Brussel naar Gent.
Hoewel Jules
Tahon zijn niet-schoolse ambities niet onder stoelen of banken steekt, vat hij
zijn onderwijsopdracht ernstig op. Hij is een goede directeur, met een
onuitputtelijk geduld en met een overgevoeligheid voor situaties waarin iemand
vertrapt en vernederd wordt.
Hij is
uitzonderlijk bezorgd, bang om iemand te kwetsen, hem verdriet te doen of in
zijn waarde aan te tasten. Ik heb Jules nooit iets laatdunkends over iemand
horen zeggen. Hij zou het liefst hebben, dat iedereen op hem gesteld is, want
hij heeft een pathologische behoefte aan graag gezien zijn.
In
Gent-Sint-Pieter stapt Maurice Vandedriehofsteden de trein naar Kortrijk op,
een klein, gedreven baasje dat ik twee decennia geleden heb leren kennen in
politieke cafés in de omgeving van de Kortrijkse Veemarkt. Maurice heeft mij,
met zijn pientere oogjes, direct in de gaten en komt rechtover mij zitten.
Drie woorden, juist geteld, heeft hij nodig vooraleer hij zijn stokpaardje
bestijgt en mij zijn visie op de geschiedenis ten beste geeft, een geforceerde
vereenvoudiging van de geschiedenis.
Hij is een
vurige verdediger van het atheïsme. En ik moet het toegeven: het atheïsme is
even aantrekkelijk als het kerkelijk geloof, omdat zij beide letterlijk alles
moeiteloos weten te verklaren. Onoplosbare problemen worden opgelost door het
bestaan ervan te ontkennen. Met nieuwe moed span ik mij in om Maurice hiervan
te overtuigen. Stuit het atheïsme op zijn extreme tegenhanger, de godsdienst,
dan behandelt het die als het product van de traagheid of achterlijkheid
van de menselijke intelligentie.
Ik zeg Maurice
dat dit een foute diagnose is, een doorzichtig smoesje van de “stupid atheist”
om zijn grote gelijk te bewijzen. Het fenomeen van de godsdienst is een
spontane uiting van de menselijke geest.
Het is
vergeefse moeite. Maurice heeft daar geen boodschap aan. Hij kijkt door het
raam, met een blik van meewarigheid voor de gezel rechtover hem die na zovele
jaren van omzwervingen nog niets heeft geleerd.
Maurice werd
jaren geleden door de Loge geweigerd, hoewel ik op mijn reizen naar andere
werkplaatsen veel simpele duiven heb ontmoet, maar hun gekoer vond ik best
gezellig.
De trein houdt
halt in Kortrijk, eindstation, ik schud hem de hand en loop het buffet van het
station binnen waar Jules Tahon mij zou opwachten.
Dat dacht ik
toch, maar hij was er niet. Ik bestel mij een pils en denk aan Isis wanneer
een bloedmooie maagd mij een “witteke” brengt. Het verhaal van Isis werd mij
verteld door dichter-leraar Hans Specht op de staatsschool in de provinciestad
Darlingen.
Toen besefte ik
nog niet dat miljoenen mensen Haar nog altijd vereren, zij het dat Zij een
andere naam draagt, zoals Koningin van de Hemel, of Moeder der Verdrukten, of
Mijn Lief, Mijn Lieve Vrouw, en dat het mannelijk reptiel Haar nog altijd
gehoorzaamt.
Ik ontmoette
Hans Specht nog éénmaal, vermoedelijk in het jaar 1980. Hij was, zoals ik,
uitgenodigd op de officiële opening van een boekenbeurs. Een rijkelijk
narcistische bedoening die eindigde met een zeer copieus koud avondbuffet dat
door de uitgeverijen aan de schrijvers werd aangeboden. De meeste gasten
morsten met eten en drank en duwden hun sigaret uit in volle borden.
Kunstenaars zijn meestal tafelschuimers, klaplopers, parasieten. Sommigen
worden als artiest geboren, anderen leren voor kunstenaar, onder het motto:
“Oefenen baart kunst!” Het zijn de geoefenden die die zelfgenoegzaamheid
aankweken. Pseudo-artiesten zijn zelfingenomen artiesten met een pseudoniem.
Schroom, daar
is mijn leven altijd van vervuld geweest. Ik voel schroom als ik zeg dat ik tot
het instituut Kerk heb behoord, ik ben beschroomd als ik je fluister dat ik de
maangodin Isis vereer, met schroom verklap ik jou dat ik geen atheïst ben.
Ik kan mij niet
meer exact herinneren, wanneer mijn belangstelling voor de Vrijmetselarij is
ontstaan. Ik schat dat dit dateert van een jaar of veertig geleden. Wat ik mij
wel met zekerheid herinner, is het tijdstip waarop ik voor het eerst in alle
ernst overwoog van dit merkwaardige instituut deel te gaan uitmaken. Het
gebeurde, toen ik Rogier Vangermanen voor het eerst hierover aansprak. Het moet
een vrijdagnamiddag geweest zijn, einde oktober. Ik had in de stad Darlingen
een lezing gehouden in l'Athénée Royale. De lezing was “een succes” geweest,
en ik had mij “moe maar voldaan” moeten voelen. Moe, dat was ik, maar van “voldaan”
was geen sprake. Ik voelde mij al enige tijd van God en iedereen verlaten.
Rogier
Vangermanen was een collega op school en maakte er geen geheim van dat hij lid
was van de geheime loge. Hij boezemde mij vertrouwen in en pakte niet
agressief uit met verwensingen en goedkope roddel over de Kerk en de pastoors.
Ik kijk even
onderzoekend door de glazen deur van het buffet, of Jules nog niet aankomt. Het
is niet zijn gewoonte om zo laat op de afspraak te komen. Zou hem iets
overkomen zijn? Een accident? Is hij ziek? Hij had sinds een paar weken niets
meer van zich laten horen. Geen nieuws is goed nieuws, denk je dan.
Rogier
Vangermanen was geen roddelaar. Ik heb andere broeders gekend die prietpraat
verkochten over de katholieken die zij kneuzen noemden, een bende onbekwamen
die niet in staat waren tot ordelijk denken, gespeend van iedere smaak en
zelfstandig oordeel. Als dit waar zou zijn, dan zou ongeveer een kwart, of
zelfs een derde deel van het mensdom, zwakzinnig moeten zijn. Ik ben te oud en
te wijs geworden om mij er zo gemakkelijk van af te maken. En toch, een leer
die zo verkitscht en infantiel op de Bühne wordt gebracht, moet dan wel
inhoudelijk iets verkondigen van grote kracht en evidente geloofwaardigheid.
Op mijn reis
naar verschillende werkplaatsen heb ik hierop een antwoord gezocht. Ik moet er
eerlijkheidshalve aan toevoegen dat ik in die tijd evenveel kerken of kloosters
bezocht. Ik liep eerst de toegang tot de kerk een paar maal voorbij, mij er van
vergewissend of er niemand in de buurt was die ik kende. In bijna elke kerk die
ik betrad, - meestal op reis, in elk geval ver uit de buurt -, schuifelden,
fluisterden of baden rondom mij hooguit een vijftal mensen.
Een priester
was bezig bij een ouwelkast, - dit is een kastje waarin hosties worden bewaard
-, hij droeg iets weg naar een of ander alkoof, kwam terug en leek iets op een
lezenaar te ordenen. Het was een oude man, niet zo beminnelijk, maar ook niet
gemeen: het gewone type van een pastoor. Ineens had ik hem herkend: Gilbert
Cuerne, de leraar godsdienst op mijn eerste school. Ik was inmiddels dicht bij
hem gekomen. Hij stond met zijn rug voor mij, terwijl hij een pak bladen in een
rek uitvlooide. Ik kwam vlak naast hem te staan. “Neemt u mij niet kwalijk,”
wilde ik beginnen te zeggen. Mijn mond bewoog voor het eerste woord, maar in
plaats van een woord liet ik, geheel onverwacht en volstrekt ongewild, een
krachtige wind. Het gaf, in die galmrijke ruimte, een effect alsof iemand een
proppenschieter had afgevuurd. De man Gods schrok op en keek om. Er bleef mij niets
anders over dan zo beheerst maar zo snel mogelijk weg te benen.
Gilbert was
pastoor geworden in Sint-Margriet waar ik vaker met mijn moeder ging dienen
tegen de krampen. Ik heb daar in mijn kinderjaren veel last van gehad. De
krampen zijn weggebleven of toch bijna, enkel wanneer ik vermoeide benen heb,
durven zij nog 'ns de kop opsteken. Mijn vrouw spoedt zich dan naar de badkamer
om een handje ijskoud water.
Gilbert is
ondertussen overleden. Er werd mij geen rouwbericht gestuurd. Hij zocht mijn
vriendschap en nodigde mij af en toe bij hem thuis uit voor een babbel en een
glas van de beste wijn. Toch heb ik hem veel geplaagd en gepest. Hij is van
school gevlucht. Ik ben daar niet trots op. Het had anders gekund.
Tijdens mijn
bezoeken aan kerken hield ik de weinige mensen nauwlettend in het oog. Ik moet
eerlijk toegeven dat de kwalificatie “naïef, dom, sentimenteel, betoverd” niet
opgaan: het zijn mensen die zichtbaar niet van andere mensen verschillen.
Misschien zijn hun maatschappelijke staat en welvaart iets beneden het
gemiddelde van de bevolking. Bovendien kwam het mij voor dat er zich onder hen
geen zenuwpezen bevonden: een zekere sereniteit kon je zo van hun gezicht
aflezen.
Het
rooms-katholieke geloof en de Vrijmetselarij hebben trouwens zaken gemeen.
Beide filosofieën (of zijn het leerstellingen?) kun je niet in een handomdraai
samenvatten. Ze zijn beide gehuld in woordenwarme paradoxen en symbolische
verhalen. Het lijkt wel of beide te kwetsbaar zijn om aan de open lucht en het
volle daglicht te mogen worden blootgesteld. Ik wil niet zeggen dat het geloof
echt geheim wordt gehouden, maar waar de katholieken en Jehova's Getuigen in
het openbaar mee rondventen, zijn gewoon goedkope, sentimentele
bijbelverhaaltjes, “gewijde geschiedenis” genoemd, die wel op de leer gebaseerd
is, maar waaruit die leer slechts moeizaam te voorschijn komt.
En het
maçonnieke verhaal? Een retorische vraag. Ik hoef niet te antwoorden. Wat is de
kern van het maçonnieke verhaal? Ik weet dat jij het antwoord kent. Ken jij ook
mijn antwoord? Ik heb veel boeken gelezen. Ik ben naar veel dingen nieuwsgierig
geweest, maar altijd met mijn hoofd bij de gevoelens. Dit klinkt verward. Ik
zal het je proberen uit te leggen.
Als een
botanicus door een wei wandelt, kiest hij de bloemen heel doordacht, hij weet
welke bloem hem interesseert en welke hem helemaal niet interesseert; hij neemt
beslissingen, verwerpt, legt verbanden. Maar als een toerist door de wei loopt,
worden de bloemen op een heel andere manier gekozen, een eerste bloem kiest hij
omdat zij geel is, een tweede omdat zij blauw is, een derde omdat zij lekker
ruikt, een vierde omdat zij precies aan de rand van het pad staat.
Ik geloof dat
mijn eigenste relatie met kennis en wetenschap is zoals die toerist in de wei.
Ik kan niet dialectisch redeneren.
Jules daagt
maar niet op. Ik nip even aan mijn biertje en denk verder na.
Mag een
vrijmetselaar nieuwe ideeën verkondigen? Of moet hij slogans aaneenrijgen in
plaats van eigen woorden te gebruiken? Mag een broeder arrogant zijn omdat hij
bij een groep hoort die dezelfde zekerheden deelt? Of zijn het dezelfde twijfels?
Of moeten het dezelfde nihilismen zijn?
Ben ik een
“goede maçon”? Wie weet het? De
happy few? Zij die een hoge leeftijd hebben bereikt? Onze senioren, zeg maar de
broeders in de hoogste graden die zich in de zevende hemel wanen? De uitverkorenen
van de Opperbouwmeester?
Ook in de
werkplaatsen van de logebroeders verschuilen zich moraalridders, zelfs specimen
met inquisitietrekjes. In een werkplaats in een Zuid-West-Vlaamse provinciestad
zwaaide enkele tijd geleden een broeder de plak die hevig met het begrip
“fatsoen” schermde. Een Jood van Zwitserse origine die via de Metropool in deze
stad was verzeild. In zijn fatsoensdrift weerde hij elke politicus onder het
motto, je wel bekend: “Ze zijn allen met hetzelfde sop overgoten, 't is vuile
vis en vuile boter.” Geen enkele politicus is zuiver op de graat. Zuiverheid
was voor deze broeder een voorwaarde sine qua non tot lidmaatschap. Onze
broeder-Jood stelde steeds dezelfde vragen: “Heeft deze kandidaat zuivere
bedoelingen? Leidt deze kandidaat een zuiver leven? Biecht deze kandidaat
zuiver op?” De broeder voerde een kruistocht tegen de dames en heren politici,
in deze volgorde. Hij wilde de werkplaatsen - en zeker zijn eigen nest -
zuiveren van onbetrouwbare elementen. Hij stelde voor de eed van zuiverheid af
te nemen van een kandidaat, maar hierin werd hij niet gevolgd.
Mijn vriend Thijs Glorieux is ei zo na het
slachtoffer geweest van deze broeder Groot Inquisiteur. Gelukkig kon ik hem bij
de offerande in de grootste verwarring doen verdwijnen. En zoals het wel meer
gebeurt, is zijn ongeluk zijn geluk geweest. Een filosoof
zal Thijs nooit worden. Ook zijn dromen zijn geprogrammeerd. In zijn werkplaats
ontbolstert hij met de week een beetje meer. Hij is zo'n trouw bezoeker dat je
niet kunt zeggen: “Thijs verwijlt” of “hij vertoeft”, neen, “Thijs verblijft in
zijn werkplaats.” Hij opent en hij sluit. Precies wat een voorzittende meester
moet doen.
In het wijde
deurgat verschijnt Jules Tahon, een dik uur te laat. Ik was aan mijn derde
witteke en Iris van het buffet lachte mij steeds vriendelijker toe, ze begon
mij als een trouwe klant te beschouwen, een habitué. Jules is mijn beste vriend,
hij draagt een bril, heeft een korte ruige baard, fijn gekruld grijzend haar
naar achteren gekamd. Hij loopt als een haan die voortdurend zijn ren wil inspecteren.
Sommigen beweren dat wij op elkaar gelijken, fysiek. Jules Tahon en Dirk
Vanleeuwen.
“Dag,” zegt
hij, “ik kan er niets aan doen, echt waar, mijn zoon had mij dringend nodig en
de bank was dicht en de geldautomaat deed het niet, en...” Ik glimlach. Ik kan
hem veel vergeven. Nooit vergeet ik die laatste vakantiedag toen hij mij, een
heel end over de plek waar Jeanne D'Arc op de brandstapel stierf, kwam halen
na een nachtelijk auto-accident. Hij was de enige die onmiddellijk bereid
was om dit te doen. Ik zou gereageerd hebben zoals de drie andere broeders die
ik had opgebeld: een excuus zoeken. Jules is voorzittende meester geweest van
een groepje, “angry old men”, smalend spreekt de moederloge van haar “verloren
zoon” als over een “zwart schaap”.
We rijden van
het station in de richting van een klein boerendorp dat in 1976 met Liederickstad
fusioneerde. Hulzenbos, maar 't kan ook het dorp van de Bavik zijn. Het
gerucht loopt dat Tahon daar een liefje heeft. Jules vraagt mij of ik bij hem
een bouwstuk wil komen geven. Ik krijg carte blanche, ik mag alleen niet stout
zijn, ik moet mij gedragen. Mijn vermogen om mensen en dingen te relativeren
is zo ontwikkeld dat ik ongewild mensen durf te kwetsen. Eén leven van
maatschappelijk engagement is genoeg geweest, -
ik heb mij van de sociale prostitutie afgewend -, nu wil ik een ander leven
leiden.
Een paar weken
later.
Kort vóór ik
naar de werkplaats van Tahon vertrek om mijn verhaal te doen, drink ik twee
glazen Das van Hoegaarden. Een Das op zijn tijd houdt de mot uit de maag. Op
weg naar die godverlaten plek tussen Kwaremont en de Muziekbos moet ik dicht
bij het naambord van een lokale glazenier dringend stoppen om een plasje te
maken. Misschien vind je dit niet gepast, maar dit is mijn laatste dada: ik ben
getiktakt om te plassen in de natuur.
Maar wat mij
laatst overkwam, grenst aan het ongelofelijke.
Terwijl ik in
de gracht aan de wegkant een plasje sta te doen, voor een alleenstaande woning,
met en smeedijzeren voordeur waarin een pauw pronkt, klopt ineens iemand op
mijn schouder. Ik dacht bij een eerste reactie: “Ik heb prijs. Zedenverwildering,
exhibitionisme!” Ik steek mijn antiek wapen weg, trek de rits omhoog en draai
mij om. Weet je in wiens gezicht ik keek? Recht in zijn ogen? In de ogen van
Cyriel Vantielt. Wij hebben samen college gelopen in Kortrijk. We zijn beiden
intern geweest. “Vrienden voor het leven” die elkaar sinds veertig jaar niet
meer hadden gezien. Ruim veertig jaar later herkenden wij elkaar alsof het van
gisteren was. Ik ga met hem naar binnen en hij stelt mij zijn dochter voor die
net op bezoek is. Zijn vrouw was van hem weg met de onderpastoor, nu zeven jaar
geleden. .
Ik ben niet
gehaast. Pas in de vooravond word ik in de werkplaats verwacht. Het is nu
halfdrie in de namiddag.
Het heilige
internaat. Soms hielden wij een spookavond. 's Avonds laat werd de centrale
elektriciteitshendel naar beneden geduwd. Het hele gebouw kwam in het volle
duister. Met enkele jongens liepen wij ruisend door de gangen, in witte lakens
verpakt, giechelend als giechelmeiden, en toch een beetje bang. De surveillant
speelde mee. Naderhand liep het gerucht dat hij de katjes in het donker kneep.
De
belangrijkste regel aan tafel was altijd: aandacht hebben voor elkaar. Wie
water voor zichzelf inschonk, vulde ook de glazen van de anderen. Nu is dit
verleden tijd. Ik zie met lede ogen hoe de jonge mensen op hun dienblad hun
vrachtje opladen, elk zijn melkje, zijn sneetje kaas, zijn jampotje, zijn
kopje koffie. Niemand schenkt nog voor de anderen in. Zelfbediening is de
nieuwe formule.
We kregen soms
slecht eten, en aan tafel voelden wij wel hoe fundamenteel onvrij wij waren. De
surveillant kwam over je schouder meekijken in je bord, spoorde je aan om alles
op te eten. Ook als je lichaam het niet wilde, als je geen honger had. Je moest
eten om twaalf uur én om vier uur én om zeven. We schoven bij aan tafels van
tien. Van elk jaar zat er iemand aan de tafel, een jongen uit de hoogste klas
moest erop toezien dat alles keurig verliep. Hij moest op de kleintjes letten,
controleren of ze “fatsoenlijk” aten en van alles proefden. Je kon de
tafelchefs gemakkelijk herkennen: het waren de diksten van de school. Als er te
veel vlees overbleef, was het de chef die de restjes opat. Anders kreeg hij een
uitbrander van de bewaker, omdat er te weinig gegeten werd aan zijn tafel.
De internaten
van toen waren gevangenissen. Een intern was een jongen met een grens: de
poort. Als je voor de poort stond, stond je eigenlijk al op en over de grens.
Meteen kwam de surveillant je vragen: “Wat sta je daar te doen? Snel terug op
de speelplaats.” Zelfs een blik op de buitenwereld werd je ontzegd.
Cyriel kijkt
mij indringend aan, legt zijn hand op mijn rechterhand en zegt: “Wij wisten
toen nog wat oprechte vriendschap betekende”. Ja, we moesten wel hechte banden
smeden, want je was altijd samen. Op school, na school, je stond samen te
lummelen tussen de maaltijden door, studeerde samen, zocht ’s avonds elkaar op
in de kamer. Dat laatste mocht eigenlijk niet: onze hoeders wisten dat
dergelijke afspraakjes ontaardden in “vuile spelletjes”. “Pietje-pluk” zo
noemden wij deze hoogst deugdzame bezigheid. Maar het mocht niet, van
masturberen werd je doof en blind en ziek. “Hoe deed je dat, jongen? Toon mij
eens hoe je precies te werk ging. Ach zo? Kom eens naar mijn kamer vanavond.”
Ach, van die
bevoogding, van die geheimdoenerij houd je altijd wel iets over, je beweegt je
graag tussen licht en duisternis, je leert link te wezen, gluiperig,
collegegevormde knapen herken je aan hun jezuïetenstreken.
Onlangs liep ik
in Brussel Ward Van Eyck tegen het lijf. Het gebeurt niet meer zo vaak, jammer:
hij werd sinds kort binnengehaald als redder-in-nood in een overheidsbedrijf
dat onderwijs verstrekt. Ik herinner mij nog levendig dat hij mij kort na de
dood van Diana zei: “Zij was een geraffineerde vrouw: ze wist mannen tot
waanzin te drijven door tegelijk de maagd van Orléans en moeder Teresa te
spelen.” Zo'n kernachtige uitspraken maken Van Eyck tot een legende. We
dronken een Blue Volcan koffietje in een befaamde koffiebar in het hartje van
de hoofdstad.
Ward is mijn
préféré als het op bazelen aankomt. Beiden zijn wij berucht om onze
woordenkramerij. We bezondigen ons met graagte aan kool verkopen.
Hij heeft
gehoord dat ik een bouwstuk kom geven in het Maarkedaalse koekoeksnest en
informeert naar de inhoud.
“Heb je De Celestijnse Belofte van James
Redfield gelezen?” vraagt hij, en zonder mijn antwoord af te wachten, zegt hij:
“Bullshit!” “Ben je nog altijd een adept van degelijke spirituele nonsens?” Een
stoute, onverwachte vraag. Ward merkt mijn ontreddering en met een
schouderklopje laat hij mij uit het strafhoekje komen. “Neem nu die
bedevaarders die in Gullegem werden aangereden,” zegt hij. “Gods wegen zijn
ondoorgrondelijk,” zeg ik. Ik weet dat dit antwoord niet voldoet. Zo geef je
toe dat je geen verklaring hebt. Ward weet dat ik vlucht in een boutade. “Hoe
verklaar je dit voorval als je in een Goede God gelooft?” vraagt hij. “De
mensen waren op bedevaart naar Dadizele, om gunsten af te smeken. Maar ze zien
de dood in de ogen. Letterlijk. Sommigen sterven. Welke zin heeft bidden dan?
Heeft God geen geweten?” Ik hoor mij antwoorden: “Indien je dit nuchter
benadert, zeg je: dit is tragisch, maar zo'n ongeval gebeurt. Als je ‘s morgens
vroeg of ‘s avonds laat in groep over de straat loopt, is de kans groot dat een
dronken of een vermoeide chauffeur je aanrijdt dan op andere momenten.”
Zo'n rationele
reflex overvalt mij zelden.
Ineens kruipt
Ward in mijn huid, - bewust of voor het spel, ik weet het niet, - en stelt de
vraag die ik hem had willen stellen: "Dus,” zegt hij, “zij die in God
geloven zijn dom of op zijn minst onredelijk?” Ik vouw mijn handen samen, buig
mijn hoofd lichtjes naar links en kijk met enige schroom naar hem op: “Ik zie
dit anders, Ward, ik tel veel verstandige mensen onder mijn vrienden die toch
in God geloven. Ze geloven omdat zij een soort van existentiële behoefte hebben
aan een Godsfiguur. Ik respecteer hun geloof. Die vrienden zijn daarom niet
dommer dan de anderen.”
Christenen
beweren dat de Bijbel het woord Gods is. Dat is hun goed recht. Waarom sommige
broeders deze Bijbel op het altaar vóór de Voorzittende Meester leggen, is mij
een raadsel. Wel weet ik dat er in de Bijbel verschrikkelijk immorele dingen
staan die God zelf bevolen heeft. Ook weet ik dat de inhoud werd gemanipuleerd,
bijgesteld, gewijzigd, geschrapt.
Ward en ik
kennen elkaar al twee decennia - twee eeuwen -. De plaats die ik hem in dit
verhaal toemeet, staat niet in verhouding met zijn naam en faam.
Toen ik klein
was, woonde een zuster van mijn vader, tante Alice, in dezelfde straat. Ze was “une veuve
joyeuse”. Ze had een hartstocht voor spiritisme en als vader uit de buurt was,
vertelde ze mij in de donkerste hoekjes over de buitengewone krachten van de
geest.
“Als je in
contact wilt treden met een persoon die ver weg is,” zei ze mij, “moet je zijn
foto tussen duim en wijsvinger klemmen en met je gedachten bij hem zijn, een
kruis slaan en zijn naam driemaal luid en duidelijk uitspreken.”
Een maand nadat
mijn vader was gestorven, heb ik het uitgeprobeerd. Ik kon hem waarnemen in de
zetel pal voor mij, met zijn lichtblauwgrijze hoed op, zijn das met glimmende
kop, zijn micabril voorovergezakt op zijn bezwete neus, het hoofd lichtjes
achterover gebogen, met een stereotiepe glimlach op zijn dunne lippen. Trots,
een beetje verwaand. Maar het beeld flitste voorbij zoals het op t.v. gebeurt,
zodat ik geen tijd had om de uitdrukking van zijn ogen te zien.
Ik heb hem
nadien niet meer opgeroepen. Ik was bang dat hij mij zou aanstaren en mij zou
zeggen: “Je hebt mij veel te kort gedaan.”
Een paar weken
voor ik trouwde, had mijn tante-waarzegster - de vriendin van de geesten - mijn
horoscoop laten trekken door een bevriende astroloog. Op een dag stond ze voor
mijn neus met een papier in haar hand en zei: “Kijk, dit is je toekomst.” Ik
keek op een geometrische tekening met veel lijnen en hoeken. Ik herinner mij
dat ik bij de eerste aanblik dacht: die tekening is niet erg harmonisch,
veeleer een opeenvolging van sprongen, wendingen, nieuwe richtingen, keuzes.
Achteraan had de astroloog geschreven: “U hebt een moeilijke weg te gaan, je
zult alles wat in jou is, moeten inzetten om hem tot het einde toe af te
lopen.”
In de jaren die
volgden, namen verveling, vervlakking en oppervlakkigheid de overhand. De tijd
ging voorbij, maar de mensen bewogen nauwelijks. Ook Cello Raepzaad,
kunstschilder en vriend van toen, bracht weinig beweging in mijn leven. Ik had
de indruk te fossiliseren. Ward Van Eyck orakelde hierover. “Het water blijft
er pruttelen, maar het komt nooit tot koken!”
Toen kwam
Hélène Dubois in mijn leven.
Het leven, dat
was zij. Het toeval had mij een nieuwe kans gegeven. Het toeval. Het woord
toeval bestaat in het Hebreeuws niet. Om iets aan te duiden dat met
toevalligheid te maken heeft zijn ze gedwongen om het Arabisch woord “hazard”
te gebruiken. Een jood die een Arabisch woord moet lenen: een tragische grap.
Ik geloof niet in toeval. Alles wat ons overkomt, overkomt ons omdat het een
zin heeft.
Ik ben jaloers
op mensen die zonder te twijfelen dit kunnen aanvaarden, omdat ze voor een
gemakkelijke verklaring gekozen hebben. Ik ben er met de beste wil van de
wereld nooit in geslaagd om dit langer dan twee dagen na elkaar te geloven.
Grof onrecht maakt mij opstandig. Een goede christen echter is de Heer ook
dankbaar voor het onrecht dat hem wordt aangedaan. “Dank u Goede God omdat u
mijn kind op zijn dertiende verjaardag het leven hebt ontnomen. Het mag zich
gelukkig prijzen bij u te zijn.”
Vooraleer ik
naar Nukerke, bracht ik een bezoek aan mijn oude vader in Webelinga. Hij is een
paar jaar geleden gestorven. Ik rijd een paar keer voorbij het ouderlijke huis
nr. 19 en probeer vader voor de geest te halen zoals hij was in zijn betere
dagen. Ik heb het huis verkocht aan een Iraniër tegen een humanitaire prijs.
De gedachten
van iemand die oud is, zijn niet op de toekomst gericht, ze zijn meestal
droevig en zo niet droevig, weemoedig. Soms vertelde vader mij een anekdote
uit de voorbije week. Ik bezocht hem elke zondag in het rusthuis. Zo vertelde
hij eens dat hij op de televisie een documentaire had gezien over dromen van
dieren. “Ze dromen niet allemaal op dezelfde manier,” zei hij. “De prooidieren
dromen kort, het zijn meer beeldflitsen dan echte dromen. De roofdieren
echter dromen ingewikkeld en lang. Hij die jaagt moet steeds nieuwe methodes
uitvinden om aan voedsel te komen, hij die gejaagd wordt, vindt het voedsel
gewoonlijk voor zijn neus in de vorm van gras en hoeft alleen maar bedacht te
zijn op de beste manier van vluchten,” zei hij. Dan pauzeerde hij even; soms
hield hij het ook bij één verhaaltje, eentje en zweeg. Op den duur vond ik die
stiltes tussen ons zo veelzeggend. Zwijgen is spreken.
Als kind en als
adolescent droom je vaak en die dromen kunnen een dag lang je stemming bepalen.
Op jonge leeftijd moet je immers met zoveel dingen in het reine komen, je hebt
plannen en die zijn vol onzekerheden. Het onderbewuste heeft geen orde of
duidelijke logica, het vermengt de dagresten die opgeblazen en vervormd zijn,
met de diepste verlangens, en tussen de diepe verlangens voegt het de
lichamelijke behoeften. Daarom droom je als je honger hebt dat je aan een tafel
zit en niet kunt eten, als je het koud hebt dat je aan de Noordpool bent zonder
jas, als je beledigd bent, word je een krijger die dorst naar bloed.
Het is
halfzeven, ik moet de berg op, naar mijn afspraak. Ik ga er het verhaal
vertellen van een treinreis tussen Brussel en Kortrijk. Over feiten en emoties
uit een niet zo ver en nabij verleden. Of je dit nu leuk vindt of vervelend, om
jezelf en de andere te begrijpen, moet je op zoektocht gaan in het verleden.
Het verleden van elke mens herhaalt zich domweg in het heden. Ik voel mij nu
even bedreigd als toen in mijn jeugd, en ik zoek nog altijd naar bescherming,
geborgenheid, zekerheid. Je moet jezelf niets wijsmaken. Zo zitten wij in
elkaar. Men zoekt in het heden het verwante en vertrouwde uit het verleden en
niet het andere en vreemde van de toekomst. Meestal, zonder het te beseffen,
stappen wij van de ene bevoogding in de andere.
Wat heeft mij
naar de Vrijmetselarij geleid? Wat leidt mij naar een kerkgebouw? Zoek ik
geborgenheid? Vind ik die in de Loge die zich hardnekkig geen Kerk noemt of in
de Kerk van mijn jeugd? Heb ik de Kerk van mijn jeugd verlaten om in een andere
Kerk te stappen. Zeg maar: van de ene kerk in de andere kapel om niet “zonder
te zijn”.
Ik herinner mij
nog levendig mijn inwijding.
Toen ik het
licht kreeg, en mijn bril had opgezet, keek ik in het zaaltje rond. Anno 1966.
De ruimte ademde een wonderlijke vrede en geborgenheid. Ik bedacht dat dit
mede door de geheimdoenerij kwam. In de zwaarden, op mij gericht, zag ik een
geslaagd element van de show - naderhand besefte ik dat ik niet goed had
geluisterd naar die verre man voorin die niet eens duidelijk sprak en op een toon
die zijn zelfgenoegzaamheid nauwelijks kon verbergen.
Het zaaltje kon
een honderd man bevatten. Hoeveel mensen hadden hier in totaal, in de loop van
100 jaar gezeten, getwijfeld en gewanhoopt? Ik keek naar de troon in de verte,
naar de kunstig beschilderde pilasters vlakbij die aandoenlijk leken op
marmer. Mijn blik dwaalde het zaaltje door tot voorin, en daarna naar boven,
naar het balkon of de overloop. In het zaaltje kwam geen spier daglicht binnen.
Op de ruimte daarboven was het helledonker. Toch zag ik, toen ik scherp genoeg
tuurde, links een half voorovergebogen gestalte. Achter het orgel brandde
kunstlicht, vermoedelijk boven partituur en toetsen. De afstand tot boven was
te groot voor een betrouwbare waarneming, maar mijn verbeelding zag wat ik
lijfelijk niet kon zien: de gestalte van een bleke man, slank, met een meisjesachtig
gezicht en een onvrouwelijke dunne mond. Het was de duivel die daarboven een
oogje in het zeil hield. Was het ook de duivel die toen op het orgel speelde?
Op de troon
vooraan zat en man van middelbare leeftijd, gekleed in een donkerbeige linnen
pak. Het viel op, want zijn hovelingen rechts en links in twee rijen vóór hem
hadden zich in het zwart getooid. Hij had een zangerige stem, met onregelmatige
schorre en raspende bijgeluiden. Een vriendelijk gezicht. Dat is niet zo voor
de hand liggend: de meeste voorzittende meesters zitten er vaak bekakt bij,
arrogant, verwaand. Bovendien spreken zij geaffecteerd, onnaturel, of in het
beste geval als een onderwijzer die door zijn nasaal stemgeluid ontzag probeert
af te dwingen bij de kinderen. Mike Van Hoorne vatte de boel serieus op, maar
tobde er verder niet over. Dit was mijn indruk. Hij was geen scherpslijper, en
waarschijnlijk ook geen man met veel verbeelding of dubbele bodem. Hij kon
innemend zijn, maar vooral hautain.
Terwijl het
ritueel voortschreed, mijmerde ik ook verder over Kerk en geloof en ongeloof.
Van de ene Kerk in de andere... Ja, dit leek mij wel degelijk een
onverbiddelijke wetmatigheid te zijn. Mijn blik zweefde andermaal over het
zaaltje heen naar het balkon en vestigde zich opnieuw op de gestalte van de
duivel. Was er een kans dat ik hem straks in de vochtige kamer zou ontmoeten of
in de bar? Om een deal af te sluiten. Een contract met de duivel. Om een wens
in vervulling te doen gaan. Eén meesterlijke roman in ruil voor zoveel jaar
van mijn leven. Op de wijze van Faust. Hebt u ook zo'n faustiaanse
oprispingen?
Naarmate het
ritueel vorderde, voelde ik een wonderlijke mildheid en sereniteit in mij
neerdalen. Het kon geen kwaad dat ik mij bij de Loge aansloot. Wat maakte het
uit? Koos God zijn uitverkorenen niet zelf? Trouwens, ondanks het gesloten
karakter van het systeem vond ik het een onschuldige bedoening. Weg met het
zondebesef? Zou ik dat kunnen? Het kwam bij mij binnenkwam met het zaad en de
moedermelk.
Ik had tot vóór
het incident met Thijs Glorieux geen moment spijt gekregen deel uit te maken
van de loge "Les Ours" te Darlingen. Nu voel ik mij verweesd. De
Darlingenaren - zo noemde arrondissementscommissaris Hendrik Conscience de
inwoners - zijn er niet in de meerderheid en toch straalt deze werkplaats hun
kruideniersgeest uit. Conscience sprak van een ondernemend volkje, bekrompen,
des bourgeois satisfait, kleinburgerlijk.
Enkele weken
geleden kwam ik - zoals je weet - naar jullie toe, in het gezelschap van een
profaan die zou worden ondervraagd. “Overhoord” door sommige petites natures.
Zijn vrouw is een hogepriesteres bij de Tempel van Isis. Toen wij de Kwaremont
opreden, stond de duivel molenwiekend boven op de top mij op te wachten. Zijn
ogen zagen rood, uit zijn vingers schoten vonken, uit zijn oren en neusgaten
stroomde zwavel en pek. De profaan kon hem niet zien, omdat hij op dat ogenblik
(nog) geen broeder was. Vijand nummer één van de duivel zijn niet de gelovigen,
maar wel de vrije en eerlijke mannen en vrouwen die koppig en zonder compromis
naar de waarheid blijven zoeken.
Op de
parkeerplaats op een straatbreedte van de werkplaats wachtte mijn
engelbewaarder mij op. Ook die kon de profaan niet zien. Haar vlasblond haar
hing in dikke stressen over haar hemelsblauwe tunica tot net boven haar lenden.
Zacht nam zij mijn arm, fluisterde mij lieve woordjes in het oor en beloofde
mij een lang en gelukkig leven, indien ik met de profaan rechtsomkeert zou
maken.
Duivels en engelbewaarders zijn onze
bondgenoten niet. De eersten omdat zij ons tot zonde aanzetten, de anderen
omdat zij ons met het zondebesef opzadelen. Het zijn twee loten van dezelfde
stam.
Neen, ik heb
nog geen moment spijt gehad dat ik naar jullie werkplaats gekomen ben. Straks
als de poort achter mij weer dichtgaat, zal ik voort laboreren in dit Land van
Twijfel, nieuwe ervaringen opdoen, nieuwe wijsheid, met vallen en opstaan mijn
weg verdergaan, maar ik beloof je terug te komen, om als een reiziger aan je
tempelpoort te kloppen.
Als je jong
bent, voel je je als een arbeider die steen voor steen de weg aanlegt waarover
hij zal lopen. Pas veel later besef je dat de weg er al ligt, een ander heeft
hem al voor jou aangelegd, en jij hoeft hem alleen maar af te lopen.
Zijn wij dan
voorbestemd? Uitverkoren? Geprogrammeerd? Voordat je inziet dat alles al
vastligt, moet je nog wat jaren voorbij laten gaan. Tegen je zestigste, als de
weg achter je langer is dan de weg die voor je ligt, zie je wat je nooit eerder
hebt willen zien: de weg die je hebt afgelegd liep niet rechtdoor maar had veel
tweesprongen. Wie besliste toen elke keer over de kant die je zou opgaan? Vaak
ben je ook teruggekeerd in plaats van door te lopen. Het ganzenbord uit onze
kinderjaren.
De
Vrijmetselarij is zoals het leven. Je verwacht veel en je verwachtingen worden
niet altijd beantwoord, je geeft veel en je krijgt niet altijd evenveel terug,
je beleeft veel zalige momenten en je kent ook veel verdriet. Tijdens die
droeve momenten word je door weemoed overmand. In het midden van de brug der
weemoed, hoog boven het kolkende water, tussen hoge bomen die pieken in de
blauwe lucht, ontmoet je de Liefde. Zij geeft je de kracht om door te gaan. Om
te blijven zoeken. Zoeken is onze permanente opdracht. Van vinden houd je
slechts een kort moment van geluk over.
Ik hoop dat je
van mijn verhaal hebt genoten. Ik wil jullie toch even aan mijn opzet herinneren:
jullie bewegen tot nadenken over mensen en dingen die mijn weg hebben gekruist
in een ver of nabij verleden en die mij gemaakt hebben zoals ik nu ben, die mij
de dingen doen zeggen zoals ik ze nu zeg. De personages in mijn verhaal zijn
fictief. Wanneer je toch iemand meent te herkennen, dan is dit zuiver toeval.
Of durf ik te liegen? Wanneer je het antwoord weet, dan vraag ik je om het
geheim te bewaren. Er is geen spreker die een zwijger verbetert. Niet spreken
deugt echter ook niet: “Mijdt u van een mens die niet spreekt en van een hond
die niet blaft.”
Thierry Deleu
Geen opmerkingen:
Een reactie posten