Veelbelovend debuut van
Franky Leyssens
De
poëzie van Franky Leyssens oogt jong, zowel voor wat de verwoording betreft,
lees: de slagkracht van zijn taal, als het thema.
De
dichter is een zoekende mens en hierdoor verschilt hij niet relevant veel van
zijn leeftijdsgenoten.
Jonge
mensen zoeken naar liefde, genegenheid en naar zichzelf. Zoeken impliceert ook
twijfel, een beetje Weltschmerz, navelstaren.
Typisch ook
is de wijze waarop de meeste jonge mensen met hun gevoelens omgaan: van
uitbundig blij tot intriest, van gul tot berekend.
Einde
twintig durven zij al eens achterom kijken en de gemiste kansen optellen.
Dat
alles is niet ongewoon, het wordt echter pregnanter als een dichter zijn verzen
eraan wijdt.
Op de
cover prijkt een beeldschoon meisje, liggend in het gras met een glas rode wijn
in de hand. Zij picknickt. Met wie? Of verwacht zij iemand? De dichter?
Al in
het eerste gedicht geeft de dichter een hint: zij is de ware voor wie hij een
altaar bouwt. Zij is het meisje op wie hij smoorverliefd is: hij plaatst haar
in een schrijn van heiligheid. Je komt haar slechts nabij als je het ritueel
volgt.
Het
ritueel ook van de wedergeboorte in een andere wereld. Op deze vreemde planeet
heerst stilte en vrede, het is er immer
klaarlichte dag. Daar ontmoet de dichter zijn Eva: hoe zij springt en huppelt en hoe hij hemels blij is. Twee perfecte kinderen.
De
dichter heeft Eva een rib geschonken, het
deed pijn als ik moest lachen.
Op het eerste ogenblik/ dat ik je
zag/ wist ik:/ zij is een mirakel, dicht hij gul. Hij was vergeten wat liefhebben was en nam vaak verward afscheid. Dan gaat
hij haar weer zoeken: Toen je weg
was/bleef ik je zoeken,/jarenlang,/in vele armen.
Toch
blijft zij zijn liefste, zij is alles, ik
ben niets. Zij ademt rustig,
opdat hij ook vredig wordt.
In een
tweede deel (dat niet met zoveel woorden is aangekondigd) gaat hij op zoek naar
verhalen uit zijn jeugd: de kleuterschool, slapeloze nacht door overvliegende
straaljagers, bange dromen, grootmoeder, de trein.
Deze
terugkeer in de tijd en naar zichzelf maakt hem niet blij gemoed: zijn leven
hangt af van de ander, van haar die hij (op dat eigenste moment) liefheeft: Als je wil dat ik leef,/dan leef ik.//Als ik
sterven moet:/ik sterf geen probleem.
Deze
zwarte gedachten blijven hem belagen. Zijn grote ambitie houdt hem in leven.
Hij wil zichzelf kennen, want op de dag
dat ik mezelf doorgrond,/doorgrond ik de gehele schepping.
Op zoek
naar de echte en hechte liefde is hij minder standvastig dan hij beweert: ik wil jouw armen/om me heen,/maar nooit/zal
ik in jouw armen zijn.
Het
blijft vaak alleen bij woorden:
De mooiste woorden
liggen op de bodem van een glas,
dus dronk ik,
maar ik werd alweer
veel te droef.
De mooiste woorden
dwarrelen tussen dromen,
dus sluimerde ik,
maar ze vervlogen
voor ik ze aanraken kon.
De mooiste woorden
zijn vervat in weemoedig
terugverlangen,
dus kusten we,
maar je verdween
nog voor de eerste streling.
(p.31)
De
dichter doolt, dwaalt, twijfelt, weifelt, hij is een rusteloze ziel, dweper en
romanticus. Hij behandelt het idealistische, bovennatuurlijke en
fantastische.
Hij uit zijn ongenoegen met de werkelijkheid door deze te ontlopen, vlucht in
het fantastische en verhevene en verheerlijkt het.
Hij is
zich bij vlagen bewust van zijn tragiek
dat ik de natuur volg: ik erken slechts schenkers van leven/die in staat zijn
tot moord.
Eindelijk
doet de dichter de lange weg/naar je toe.
Hij gaat te voet, omdat ik je lief heb. Een
pelgrimstocht/naar je kamer,/heilige plaats/van rust en genezing.
De lezer
zou hier normaliter de eerste tekens van verlichting moeten herkennen: de
dichter vindt evenwicht, toont standvastigheid. Het romantische gevoel neemt
echter de allures aan van een ziekte. De dichter neigt naar depressie. Hij
behoudt zijn verdrietige kijk op het verleden. Hij drukt een onvervuld
verlangen uit. Ik denk bij het lezen vaak aan de Fado, het droevige levenslied,
de cafard. Beseft de dichter dat hij aan de grenzen van zijn kunnen en kennen is
gekomen? Lijdt hij echt aan een stemmingsstoornis die samen gaat met een
onrechtvaardigheidsgevoel?
Ik
twijfel, de lezer twijfelt: “Waarom is de dichter niet blij met zijn geliefde,
over wie hij zegt: zij is een mirakel,
jij bent alles, je huid is perfect?” Dit is een aanhalen en wegduwen,
omwille van de angst afgewezen te worden. De dichter lijkt mij
hechtingsgestoord. Dit gevoel van iets te missen geeft aanleiding tot andere
verslavingen.
Ik durf
de vraag stellen: “Heeft de dichter een episode in het beginstadium van zijn leven
overgeslagen; de periode waar je leert voelen dat je bemind wordt?”
De
dichter balanceert, confronteert zich met zichzelf, kijkt in de spiegel.
Lees:
Verlorenheid, verlossing,
verlorenheid, verlossing;
Ik ontsnapte,
maar droomde vannacht
over ontsnappen
uit de ontsnapping.
Ga terug naar af,
u ontvangt geen startgeld.
(p. 47)
Wij danken U
namens ons bestuur
voor het liefhebben
van een mutant.
Nooit zag hij geluk
van zo dichtbij,
bijna aanraakbaar,
bijna.
(p. 49)
In een
derde deel begint de dichter zijn wereldreis. Een wereldreis in een slaapkamer.
Zelfs nu buigt hij het neerslachtig hoofd: hij waant zich de as in de urne, hij
legt zijn hoofd op haar warme schoot, hij
weet niet waar naartoe.
De
doodsgedachte is een constante in deze bundel. Liefde en dood de twee
belangrijkste thema’s. Twijfel, melancholie, wedergeboorte drie hete
hangijzers.
Ik voel
tekens van zelfdoding als hij dicht over karma, leegte, eenwording. De dichter
schreeuwt om aandacht: met mijn hoofd
tegen je aan/verstommen de stemmen./Spreek tegen me,/je woorden genezen.
Als hij
zich weer hervat, is de doorbraak bijna cynisch en aanklagend:
Vervolgens begeef je je naar de
huizen,
waar de mensen woonden:
zijn ze er dan opnieuw,
even jong als toen,
en de doden nog in leven?
(p.73)
Niets is
af, niets is helemaal, de liefde niet en ook niet het verdriet, de dichter
heeft van alles,/bijna.
Pelgrimstocht naar een kamer doet mij denken aan Die Leiden des jungen Werthers. De
dichter is op slag verliefd, maar hemelse liefde is bij hem helse pijn,
scheiden is lijden, soms ziet hij maar één mogelijkheid: sterven om verder
verdriet te voorkomen.
Ongetwijfeld
heeft Franky Leyssens zich bij deze bundel laten inspireren door gebeurtenissen
in zijn eigen leven.
Zijn
poëzie is een mix van epiek en lyriek, met een geloofwaardig gevoel voor
dramatiek. Hij weet op een bevattelijke wijze zijn levensgevoel, zijn beeld van
zichzelf, zijn verhouding tot de hem omringende wereld, of tot de natuur of
bovennatuur, op een strikt persoonlijke wijze tot uitdrukking te brengen.
Zijn
gedichten zijn soms te veel in zichzelf gekeerde autonome bouwsels, wereldjes
van zichzelf die pas bij herhaaldelijk lezen hun betekenis prijsgeven. Hierdoor
verliest de dichter al eens contact met de lezer.
Meestal
echter weet hij de lezer te stuwen van waarneming over beschrijving naar een
emotionele pointe.
Het is
een verhaal van altijd energiek opnieuw beginnen, de vaart erin houden, voortgestuwd
door zijn zoeken naar de ware liefde. Liefde die soms zichzelf vernietigt of
die door de dichter voorbij wordt gerend, liefde en dichter samen op de vlucht.
Dit is wel even wennen en plaatst de lezer vaak op één been.
De
dichter heeft hier de uitdaging aangegaan een multi-interpretabel verhaal te
brengen. Het is hem meestal gelukt. Soms stoort mij de fractionele beweging van
komen en terugplooien, het wekt de indruk van een niet-eindigend verhaal, maar
vooral van een tekort aan structuur. Het zou de bundel nog meer slagkracht
hebben gegeven indien Leyssens minder gedichten had gebundeld. Ook dichten is
schrappen.
Een
veelbelovend debuut, met niet veel vergelijkingen en beelden, maar met een
krakend stemgeluid van korte
haperingen/in de werkelijkheid.
Thierry Deleu
Franky
Leyssens, Pelgrimstocht naar een kamer,
KVLS, ISBN 9789080030299, 2011
Geen opmerkingen:
Een reactie posten