Wanneer de winter komt
Juliette, wanneer de winter komt,
mijn dagen op één hand worden
geteld, wees dan niet bedroefd,
spel mijn naam op elk wit blad,
vertel de wereld dat opa
over jou waakt met jou danst
om jou lacht iedere keer dat jij
je ogen sluit, ten hemel slaat.
Wanneer de sneeuw is geruimd,
de lijkwagen het huis voorrijdt
het afscheid nabij, denk erom
dat ik jou de hand zal reiken
iedere keer dat je ogen
vraagtekens zijn, de twijfel
jou overvalt jouw evenwicht
verstoort en je verdrietig maakt.
Voor mijn kleinkind Juliette
Kinderen
Kinderen, als je mij te ruste legt,
doe het dan zachtjes, toegewijd, met zorg
en aandacht, oog voor detail, denk erom,
ik zal jullie nauwlettend gadeslaan
en punten geven voor geleverd werk.
Houd de aarde als een laken open-
gevouwen zodat een dons van mossen
mij toedekt en ik straks geen kou vat.
En als je mij een bezoekje brengt,
vertel mij dan honderd uit over
mijn kleinkinderen en andere
verhalen die mij eeuwig jong houden.
Schrei niet
De zee ligt aan mijn oor te ruisen
als de schelp in de hand van een kind.
Ik hoor als een vlag dichtbij de wind,
hoe hij staat te blaten op de hoek
aan de overkant. In dit huis
hoor ik het geluid van spinnen in
september en even geluidloos
raaskalt mijn stem achter glas van
aquamarijn. Opgebaard ik lig
als een mannelijke vis, met
droge lippen knikkerogen.
Schrei niet, gooi amorce en confetti.
Weinig
Weinig heb ik begrepen vader
van de smaak van water en wingerdrank,
de geur van gras, de grijze vacht van schapen,
van de bliksem en de rauwe hagel.
Hoe zacht 's morgens het licht beweegt
over het beslagen groene water,
over de kantkraag van het wijde bos,
over de drenkplaats van dieren,
met lippen dik van de dorst,
over de huizen en de daken.
Zacht en onvoelbaar streelt het licht
dit landschap tussen droom en waken,
als een vader het zeer jonge kind.
Vergeefs
Ik leg mijn huid over de bomen
en naakter ben ik in mezelf.
Op de rooilijn van de nacht loop ik
in evenwicht tussen dag en dood.
Alleen in dit bodemloos landschap
fluit ik opvallend de oren dicht.
De vogels van de angst talmen.
En ook de wind houdt zijn adem in.
Onhandig de handen houd ik
mijn daden in één wens gekneld,
in één waas gehuld, mezelf vergeten.
De nacht vloeit overvloedig toe
en in het ritselen van een ooglid
herken ik de hand van de dood.
Straks wordt het dag in de bomen,
en stoot vergeefs in mijn rug het licht
Aan wat overblijft …
Als vingers om een bloem ik knijp
in de koude kraag van de ochtend
en laat een spoor van weemoed achter.
Wat ik aanraak gunt mij geen blik;
de bloemen niet en de dieren,
ook niet het nederigste kruid.
Ik bijt zachtaardig in hun strot;
er komt noch klank noch letter vrij.
Och, aan wat sneeuw op mijn koets,
als ik uitrij in hoge hoed voorgoed,
aan een dun laagje ijs juist voor
de dorpel van het paradijs,
aan wat overblijft heb ik genoeg.
Ik tel de ringen van mijn boom,
die omgezaagd te rijpen ligt.
En elke dag tel ik één ring meer.
Thierry Deleu
Geen opmerkingen:
Een reactie posten