DICHTER OP JUTTERSBENEN
Thierry Deleu schreef recensies, essays, romans, biografieën, bloemlezingen, leerboeken Nederlands en gedichtenbundels. Hij sloot zich niet wereldvreemd op in zijn papieren literatuurhuis, maar kwam ook naar buiten als leerkracht, directeur en kabinetsattaché. Heeft oog voor beeldende kunst en organiseerde meerdere tentoonstellingen. Hij stond mee aan de wieg van de tijdschriften “Kreatief”, “Boulevard” en van uitgeverij “Het Schaap”.
Zijn dichterlijk oeuvre is terug te vinden in nagenoeg alle Vlaamse en Nederlandse literaire tijdschriften en omvat 18 bundels. Een “schrijfgeiser” als Thierry Deleu afblokken op 51 gedichten, die een tocht van 45 jaar illustreren is hem tekortdoen. Zeker als die gedichten geen loutere, gratuite taalspinsels zijn, maar een spiegeling van leven, denken, voelen, dromen van zijn vijfentwintigste tot zijn zeventigste. In die halve eeuw (1967-2010) verschoof er heel wat in de wereld en in de literatuur. Deleu bewijst in zijn recensies dat hij als geen ander de evolutie van de Nederlandse poëzie met haar codes en modes kent: hij bleef trouw aan zijn visie en opvattingen. Hij heeft een stevige gyroscoop die hem overeind hield, ebde niet mee als een golfje op een of andere stroming. Interessante “uitvindingen” van de laat-experimentele of nieuw-romantische golf stak hij op zak voor zover ze pasten in zijn poëtica. Een chronologische schikking van de gedichten is dan ook overbodig, een indeling in cycli maakt niets uit. De dichter is niet in schijfjes te snijden, net zomin als de mens. Hij koos de gedichten in functie van het beeld en de boodschap die hij wil nalaten. Poëzie is een van de weinige overgebleven vrijplaatsen. Zal men de dichter dan in een romantisch, realistisch of postmodern keurslijf riemen?
Deleu is een democraat en wil niet schrijven voor de incrowd, hij doet geen deuren dicht: wie wil kan ook zonder eruditie of diploma in intellectualistische verwaandheid, zijn gedichten binnenstappen. Hij maakt van zijn bundel geen rariteitenkabinet, vol surrealistische strapatsen. Hij houdt het bij eenvoud, maar dan wel verfijnd en gepolijst. “De dichter hier is nederig… Dit heeft niets te maken met valse bescheidenheid, de mensen hier… zijn eenvoudig in woord en daad, zij zetten zich af tegen het erudiete, zij willen als het ware een gat vinden om de poëzie in te duikelen. De dichter hier is niet elitair, hij is allergisch voor dit woord.”
Deleu is een mens van zijn streek. Hij dicht niet over uitzonderlijke, heroïsche, fantastische, surrealistische feiten of situaties, maar over het dagdagelijkse leven. Veel termen zijn dan ook ontleed aan de huiselijke omgeving of de kleding (17).
Het woord “huis” komt elfmaal voor. Deleu is in het gewone thuis.In “Strandjutter” wordt die heldere eenvoud ook in de structuur van het gedicht vertaald: alle verzen bestaan uit drie of vier strofen van drie of vier regels. Geen gezochte typografie of schikking. Deze voor de hand liggende vorm geeft cachet aan de bundel. Wie de woordenschat van de dichter preciezer ontleedt, kan met deze rasterpunten een robotfoto samenstellen van zijn thema’s, zijn persoonlijkheid en zijn dichterlijke bezieling.
In de verzen van Deleu rijdt geen auto of trein, wel vind je er de zelfstandige naamwoorden kar (1) en koets (1). Er zijn nauwelijks sporen van het snelle moderne leven: de woorden stad en fabriek worden slecht eenmaal genoemd.
Deleu neemt ons mee in de volle natuur van de Westhoek. Hier is nog land (14) en landschap (6), ziet men nog de lucht (8), de wolken (4), de hemel (4). In deze landelijke omgeving houdt men rekening met de weersomstandigheden (46) waarbij vooral de wind (16) en de regen (13) spelen. Ook de seizoenen komen ter sprake: een vlokje winter met sneeuw (2), hagel, ijs en ontij, herfst en lente (elk 4) en vooral veel zomer (6), waarbij de woorden zon (18) en licht (14), tegenlicht en lichtelaaie door heel de bundel stralen.
Natuur is het thema van twaalf gedichten en komt in de andere verzen ook ruim aan bod als decor of vergelijkingspunt. De dichter is een brok natuur.
Binnen enkele eeuwen zal men op grond van de gegevens (82) van deze bundel nog de flora van de streek kunnen samenstellen. Er is het (nacht)woud (6) met zijn bomen (6), beuken, eiken, berken, zijn blaren (4), takken (3), kruinen (2). Negen soorten bloemen (6), van sneeuwklokjes, over chrysanten en viooltjes. Velden en weiden (3) zijn vertegenwoordigd met halmen (2), helmen, zwalmen en gras(spriet) (7). Polders kunnen niet zonder riet(gras/land) (7), mos (2), lis, eendenkroos en waterwied.
De fauna is vertegenwoordigd met dieren (9) van 39 verschillende soorten. Naast de vissen (5) zijn er de viervoeters: de honden (4), de schapen (4) en de paarden (3). We leven in een wereld waarin er nog vlinders (12) in overvloed zijn. Maar de vogels (23) halen het met glans; vijf reigers, twee wulpen en zeven meeuwen zeilen langs de regels.
Deleu is gefascineerd door de vogel en zijn vlucht. De termen vleugels (7), vlerken (3), wieken en wiekslag wijzen hierop.
Hij voelt zich volkomen thuis in de natuur. “Dit is mijn land mijn vrij asiel.” Uit de verzen spreekt een grote liefde: “ik heb de regen lief als vlinders”. Hij gaat er vertrouwd mee om: “de regen is mijn beste vriend”. Hij is getrouwd met de aarde: “De aarde voelt als een jong gezin.”
De dichter incorporeert deze natuur via ingenieuze verschuivingen van beelden en associaties. Zijn vingers zijn als vlinders en deze “vingervlinders” … “schuilen onder mijn daknagels / in de nerven van mijn hand.” Hij neemt de natuurfenomenen bijna lijfelijk in zich op, zoekt bijvoorbeeld contact met een reiger: “met je hand raken / even maar zijn dij.” Hij is een groene jongen en heeft een “groene keelbeker” waarmee hij de gedichten, die de natuur schrijft, opdrinkt. Zo kan hij in hun naam spreken: “Ik ben een vlinder van verleden tijd”.De verzen vormen een sfeervolle, serene pastorale: “De wind krimpt. Achter de kim in een / buil van licht schuilt hoog zwanger een / zachte regen. Ineens voluit als een open mond verbazing / stort het licht in weide akkers neer.”
Er hangt een pre-industriële sfeer van harmonie: mens, dier en plant leven evenwichtig, natuurlijk samen. De gedichten krijgen een klassieke uitstraling, bezitten een “Edle Einfalt und stille Grösse”. Goethe luistert mee met: “alle vogels zwijgen / kijken in elkaars ogen // de stilte is in het land.” Ware er niet die enkele dissonante toetsen -“zieltogend ben ik mens”- die wijzen op de vergankelijkheid van die schoonheid, zou je van een idylle kunnen gewagen.
Als strandjutter steelt Deleu ook de schatten van de zee. Zij ruist door een zevental gedichten. Het element water (23) speelt een belangrijke rol: niet minder dan 22 verschillende termen hebben erop betrekking: van dijk (4) over moeren (3) en golven (3) tot oever (2) en rivier (2). De hoofdrol is echter weggelegd voor het woord zee: het komt 23 maal voor.
De descriptieve taferelen met wisselende lichtinval, vogels en allerlei klanken doen denken aan de impressionistische doeken van Artan. Hoor hoe meesterlijk de klanknabootsende alliteraties de scheervlucht van de meeuwen oproepen: “En witveren vogels schillen het schuim / met het scherp van hun vleugels.”
De zee wordt getekend als een vrouw: ze “dringt haar rondingen op” en de dichter is haar “koele minnaar”, die zich opmaakt “tot genieten”. Het gedicht “De zee is een vrouw” is een heerlijke liefdesverklaring, die elke kustgemeente op haar dijk te lezen zou moeten zetten. Of waarom niet “Haar nachtgewaad”, waarin de menselijke kleinheid, “overmand door verre einder”, contrasteert met haar onmetelijkheid? Het zou een gemoderniseerd vers van Kloos kunnen zijn!
De opgelijste zelfstandige naamwoorden tonen echter ook aan dat Deleu niet alleen vleugels heeft maar ook van deze wereld is, lichaam (5), lijf (2) en bloed (2) bezit. Meer dan tweehonderd woorden verwijzen naar die lichamelijkheid. Je vindt een catalogus van lichaamsdelen van kruin tot enkel, zonder schoot, onderlijf, roede, fallus, voorhuid te verzwijgen, die een hoofdrol spelen in het liefdesspel.
De meest voorkomende woorden zijn ogen (20), handen (16), lippen (13): zien, handelen, spreken. Mond (8), huid (7), dijen (6), oor (5), vingers (5), been (5), voet (5). Een mens dus van vlees en bloed, die flink voorzien is van zintuigen: ziet (blik (3), zicht (2), netvlies), hoort (geluid (4), proeft (smaak, zout), riekt (geur (6), parfum), voelt (greep, gebaar). De werkwoorden kunnen dat nog meer verduidelijken: zien (11) en kijken (8); voelen (9) en strelen (6), horen (7), proeven (5), ruiken (5).Hoewel de hele bundel een liefdesverklaring aan natuur en leven is, zijn er 22 specifieke liefdesgedichten. De romances spelen zich in dit groene decor af. “In het zand dat mijn voetstap draagt, / schrijf ik jou ten voeten uit.” Ze worden voltrokken, “tussen broek en schote”.
Metaforen en vergelijkingen worden aan de natuur ontleend en komen hierbij flink aan hun trekken: “…ik waar rond / in je tepelhof, je lichaam // ritselt als vallende blaren”.
Liefde is een natuurlijk, dierlijk gegeven. De vrouw is een “lenig dier”, een “vredig dier”. De man is jager en piraat: “haar buik de zee die ik / bevaar onder piratenvlag.”
Het ritueel van de liefdesact, van “overval” tot coïtus, wordt met sensuele pen en met inzet van alle zintuigen beschreven: “naast mij de vrouw gelukzalig / in bedwelmend naakt zij ligt.” In twee prachtige tableaus wordt het ontwaken van de geliefde opgehangen (“Ontwaken” en “Het ontwaken”). Hij beschrijft de verleiding: zij “rekt zich uit tot zacht bespringen.” “Mijn hand glijdt naar haar schoot / en loopt verrukt haar lichaam in.” Of: “Een avontuur in jou te klimmen.” Het is een speelse gebeurtenis, “vol van zang en dol van zinnen”, met een snipper humor verwoord.
Hij maakt geen geheim van zijn instrumentarium: “ik ben de fallus die zijn zaden plant.” Of: “een kleine kraai”, “mijn roede haar trouw reptiel”, “mijn stethoscoop”. En kijk: “ik verstijf tot pagode”. Hij neemt geen blad voor de mond: “Als zij haar lippen / op mijn voorhuid legt.”
Het is duidelijk dat de seksuele revolutie hier voorbijgekomen is: angst, schaamte of zondebesef zijn niet van de partij: “…ik / strijk neer en fluit van zotte vreugd / het lied van onze zondeval.”
De ultieme liefdesdaad komt aan bod in “Een zomer in de Moeren”: “Als zij openwaait delta / Van genot moeras onderkomen / voel ik het koolwitje / Beven in haar heup.” Elders kan het nog explicieter: “Met vingers die haar adem stokken / streel ik het dier achter in haar huid. / En zij stuiptrekt voor het geheim.” Of “… als zij kreunend / openbarst haar schoot mijn bloeiende dood.”
De gevolgen blijven niet uit: “Na deze dageraad een nieuw kind / zal zij dragen, als een dracht waaraan // geen liefde vreemd gebleven is.” Dan verschuift de focus van het uiterlijke naar het innerlijke, het emotionele. De geliefden kennen schroom: “als verfijnde dieren hebben / wij ons uit het zicht gelegd.”
Liefde is dus meer dan louter lichaamsoefening of vogeltjespassie, het is ook versmelten in elkaar. In het gedicht “Ik lig in mezelf”, is de rivier een metafoor voor het vrouwenlichaam, waarin de minnaar opgaat: “mijn droom een vis gelijk / met wilde vinnen…” Deze harmonie is “Als een volmaakt gedicht: jij en ik.” Beminnen heeft iets geheimvol, sacraal: “zij spon zilveren draden / tussen mij en de eeuwigheid” en “de nacht als een vogel over onze tempel wiekt.”Naast deze drie hoofdthema’s zijn er nog vier ik-gedichten, waarin Deleu zich bezint op de wie-wat-waar-coördinaten. In vier reisgedichten ruilt hij zijn biotoop in tegen locaties in Frankrijk.
Wanneer we aannemen dat de bijvoeglijke naamwoorden een spiegeling van de emoties zijn, stellen we vast dat zijn adjectieven meestal zakelijk en descriptief zijn. Daaruit besluiten dat de dichter een koele kikker is, is een sprong te ver. Gevoelsgeladen woorden komen voor: dartel, schuchter, innig, geil, (geluk)zalig, verrukt, of in negatieve zin: hysterisch en bang, maar ze zijn sterk in de minderheid. Er is één uitzondering: het voor-de-hand-liggende zacht (11), zachtaardig en in liefdesgedichten niet ongebruikelijk: lief (2) en teder. Emotionele oververhitting en tranerigheid zijn aan Deleu niet besteed.
Wat opvalt zijn de woorden met het voorvoegsel -on (onzichtbaar, ongezien, onaanraakbaar, onvoelbaar, onhoorbaar, oneindig, ondoorgrondelijk).
Het meer dan gewone gebruik van comparatief (8) en superlatief (10) drukt een zeker enthousiasme uit, een gedrevenheid om het gewone te overstijgen: weg zakelijke vaststelling in termen als: beter / ouder / vaker / zachter / mooier / voorzichtiger / later (2) / of: vlugste / rankste / eerste (3) / laatste (3) / nederigste.
Talrijke voltooide deelwoorden (66) worden als adjectief gebruikt en drukken een voltooide situatie uit. Als actief contrapunt zijn er de menigvuldige tegenwoordige deelwoorden (40). Zo ontstaat contrast en dus spanning.
Deleu kleurt zijn zelfstandige naamwoorden in als een schilder: op zijn poëtisch palet komen alle tinten voor, uitgezonderd gewelddadig rood dat niet in overeenstemming is met de sfeer van vrede, rust en traag (5) -heid, die uit de bundel spreekt. Wit (7) van het licht en groen (6) van de natuur voeren natuurlijk het hoge woord.
De karakteristieke eigen stem van Deleu komt tot uiting in de rijk gevarieerde woordenschat. Korte zinnen houden het helder. Hij gebruikt zelden vreemde of moeilijke termen, vermoeiende stadhuiswoorden, grammaticale bokkensprongen laat hij achterwege, een enkele keer laat hij de interpunctie weg om een overvloeiingseffect te bereiken. “Poëtisch taalgebruik is voor mij strikt genomen niet anders dan normaal taalgebruik.” Eén leesbeurt kan volstaan. Wie herleest ontdekt echter de gelaagdheid en het taalraffinement.
Alliteraties liggen als krenten in de verzen ingebakken: “De zomer is voorbij / en de raten rijk / ik ruik honger en honig…”Binnenrijmen zorgen voor muzikaliteit: “het ontij aan de overzij”, “door riet en waterwied” of “scheur en leur”. Soms is het ritme zo sterk dat het een woordendans wordt: “Vluchtende monniken dansende / monniken witte benen / tussen reikhalzende schapen / die als juffers opgejaagd…”
Hij schrikt niet terug om in de taalkerk te vloeken en streekgebonden woorden als “kortwoner, schote, knoezel” over de tong te laten rollen. Van mij mag hij zijn gedichten kruiden met die dialectwoorden: ik verkies handgeperst “appelsiensap” boven “sinaasappelsap” uit eenheidsblik: het personifieert een tekst. Dialect is geen “vuilbaknederlands”, het nuanceert en verfijnt de begrippen, brengt nestwarmte in de koude standaardtaal. Hiermee situeert hij zich, lokaliseert hij zich in tijd en ruimte, in zijn “kleine hier” als dichter in Vlaanderen, in de Westhoek.
Door het gebruik van oudere woorden, plaatst hij zich in een traditie en maakt zich los van zijn “kleine nu”: vadem, een wijl, zwalmen, ree, verwijlen e.a. Met milde ironie zou ik zeggen dat hij voor de eeuwigheid schrijft.
Deleu gaat zo gemoedelijk om met vogels, dieren, dingen en planten, dat hij hen in talrijke personificaties zijn stem leent. De verzen lijken een verslag van een permanent gesprek tussen mens en natuur. Hij geeft een hedendaagse versie van Gezelles: “Als de ziele luistert / spreekt het al een taal dat leeft…” Deleu spreekt van: “het breekbaar spreken van takken”. Hij wekt tot leven. Enkele nuggets van die vermenselijking: “Als zee haar driften botviert”, “het land herschikt zijn garderobe”, “alle vogels kijken in elkaars ogen”, “de wind staat te blaten op de hoek” of “wat ik aanraak gunt mij geen blik”. En wat te denken van: “... Praatziek de paarden / als het gehinnik van hun ruiters.”
Hét middel bij uitstek dat de dichter, de magiër, de alchemist, de priester, hanteert is de beeldspraak. Deleu maakt er gul gebruik van.
Deze indirecte manier van spreken leidt sneller, efficiënter tot het doel: het onuitsprekelijke tastbaar maken, sfeer, intuïtie, gevoel overdragen op de lezer zodat die in dezelfde toon resoneert. Er is een moeilijk / quasi onmogelijk te definiëren overeenkomst tussen het beeld en het beschreven iets, een overeenkomst die de ratio overstijgt, maar daardoor juist des te dieper doordringt. Indien er geen raakpunt, geen verband is, belanden we in een chaotisch, surrealistisch tableau, dat slechts spektakelwaarde heeft. Een dichterlijke woordsjamaan gebruikt een beeld om te verduidelijken, niet om te verdoezelen.
Deleu beschikt over een uitgebeid beeldenarsenaal, dat bestaat uit vergelijkingen, ingezet met als, zoals: “ik heb de regen lief als vlinders”, “bloemen als tepels van licht” of ”rotsen zijn als tepels op een oneindig lijf” en vele andere. Of talrijke genitiefconstructies “speren van regen”, “een ladder van zon”, “de strandstoel van haar adem”.Bijzonder zijn de uitgebreide samenstellingen (25), die als verrassende neologismen en originele metaforen kunnen gelezen worden: krekelstemmen, vingervlinders, schouderzee, knikkerogen enz…
Deleu vertrekt van het concrete, van wat hij ervaart, opmerkt, beleeft. Hij is geen introvert, gebruikt nauwelijks abstracte begrippen.
Op basis van zijn vocabularium lijkt hij een vrij nuchter iemand. Slechts een handvol termen (9) wijst in een andere richting: weemoed (4), droom (3), maan (2) of onrust en waanzin. Als je de losse woorden echter gaat verbinden ontstaat er een heel andere stemming: met vrij zakelijke termen brengt hij ons in een lyrisch-romantische sfeer. De idyllisch afgeschilderde natuur, de pastorale stemming, de liefde, het vogelmotief zijn modelmotieven.
Dichter Deleu heeft beslist een aanleg voor empathie, die hem in staat stelt om rechtstreeks contact te leggen met de essentie van dingen en mensen. “Ik zucht opgelucht met de wind mee”, elders: “ik ben een vlinder” of “ik dacht mij een vogel”. Hij schakelt zichzelf uit, luistert, kijkt, riekt, voelt en geeft hen het woord.
De eigenschappen die hij aan de door hem bewonderde streekgenoot Fernand Florizoone toeschrijft, zijn in zekere mate ook bij hemzelf terug te vinden: “…Een bijna mystisch verlangen naar eenheid, één zijn met het Goddelijke, de natuur, de mensen, het land dat leeft en leven geeft.”
In Deleus verzen klinkt ver weg nog een religieus klokje in woorden als Beeldenstorm, evangelium, monniken (2), huiskapel, heiligenbeelden, kruisteken, God of genade. In de talrijke vlinders, vogels en meeuwen die in de geest van Deleu zweven zie ik meer dan een teken aan de hemel, namelijk een archetype dat in de psyche doorwerkt, een symbool voor het loslaten van de materie. Schilder Georges Braque zag het juist: “Tout ce qui est important dans l'art, se trouve au delà des paroles.” Het woord adem dat twaalf maal voorkomt, nauwelijks nog materieel is, wijst in de richting van de zoekende ziel, de geest. Begrippen als eindeloosheid, eeuwigheid, geest en stilte (2) versterken die indruk.
Deleu brengt romantiek op een natuurlijke wijze, met stijl, zonder clichés, kitsch of goedkope dromerigheid. Geen sentimentaliteit of expressionistische getormenteerdheid, geen melodramatische bastoon, wel een gevoelige eerlijkheid. Poëzie mag weer contact leggen, in gesprek gaan, raken, beroeren, zelfs ontroeren. Hij stelt zich niet kwetsbaar op, hij is kwetsbaar.
Deze sensibiliteit wordt gecounterd door een relativerende humor. Soms “krult het vuur zich dubbel van het lachen” of start een wulp “de show”. Paters worden als in een cartoon vergeleken met schapen “die als juffers opgejaagd / over het plein tippelen.” In het gedicht “Gedonder” wordt een blikseminslag als volgt uit de doeken gedaan: “Ineens laat de berg een knal / van een wind de hemel trilt”. En deze boerengrol eindigt met: “de berg herneemt zijn fatsoen.” De dichter minimaliseert, ironiseert zijn eigen poëtische inbreng tot “woordjes in de oortjes”. Met een blik op een vlinder, beseft hij zijn vergankelijkheid: “Bezeten ontzind verliefd op elke bloem, / als een eindeloosheid, van korte duur.” Het dringt tot hem door “dat de zee mij niet eens meer ziet.” “En het water neemt je naam.” Hij beschrijft zijn einde: “… Opgebaard lig ik / als een mannelijke vis, met / droge lippen knikkerogen. / Schrei niet, gooi amorce en confetti.”
Deleu is een “Strandjutter”, die geen krabben in de mand heeft, maar wel eenenvijftig schitterende vissen, die van gezondheid blaken: een edel natuurproduct. Hij lijdt niet aan wereldvreemdheid of poësitis, dat gesubsidieerd, autistisch navelstaren. Hij speelt niet de slimme jongen door zijn tekst en scène te zetten met intellectualistische of postmodernistische tics. Hij is (h)eerlijk, authentiek, deelt mee wat hij meemaakt(e). Ik geloof niet dat hij één zin geschreven heeft die hij niet beleefd heeft. Voor Deleu staat literatuur niet los van het leven: het is op de eerste plaats communicatiemiddel, op de tweede plaats muziek. Inhoud primeert op de vorm, schoonheid op innovatie en experiment. De schoonheid schuilt in de inhoud en de aangepaste verklanking. Een poëtische mededeling is maar boeiend als er werkelijk iets mee te delen valt. In een tijd waarin leegte de levens vult, de massificatie heerst, zijn er maar weinigen die het wagen van hun poëzie een spiegelbeeld te maken.
Deleu belicht de goede, mooie kant van het leven. De natuur, de zee en de liefde maken het mooie weer uit. Hij is “Bezeten ontzind verliefd op elke bloem, / als een eindeloosheid, van korte duur.” Leed, drama, verdriet, armoede, frustraties komen niet ter sprake (dood slechts eenmaal). Het duistere, donkere laat hij aan de kant. Hij is een man van de ochtend (6), de dageraad, de morgen (3), het volle licht, de volle zon. Met termen als jolijt, paradijs, vreugde, schaterlach, genot, genieten: geeft hij een positieve invulling van het leven: “het is goed in deze tijd / te proeven tot de bodem / de rijkdom…”
Hij gaat creatief om met zijn taalmateriaal en vindt het juiste evenwicht tussen taligheid en inhoud. Er schuilt een grote kracht in het virtuoze ciseleerwerk van zijn beelden. Lectuur moet mentaal genot verschaffen, een streling zijn voor de geest.
Zijn eenvoud en heldere verwoording besparen ons vermoeiend decodeerwerk dat de zin tot lezen ontneemt. Deleu kent perfect de juiste balans tussen lichtjes afwijkend taalgebruik en de lustervaring van de lezer.
De warme toon, de openheid voor dingen, dieren, land en mensen, treft. Dichter Deleu blijft verwonderd en dat is niet verwonderlijk want de sleutel hiervan ligt in een liefdevolle blik.
Hoewel de leefstreek van de dichter beperkt is, gaat er een weids gevoel van uit. De brede gezonde adem die door zijn verzen waait, kan de amechtige, kleine geesten in de grootstad reanimeren. Er lopen weinig strandjutters van die soort in de literatuur rond. Hun gevonden schatten worden nauwelijks nog aanvaard. De hand van de consumptiemens is er te klein voor geworden. Deleu weet dat: “Ik ben een vlinder van verleden tijd”: maar dit betekent niet dat hij uit- of afgeschreven is. Hij wil van alle tijden zijn en vereenzelvigt zich met het tijdloze: “eindeloos de zee in mijn mistige blik”.
Thierry is een man met beide voeten op de grond, maar die wel zalige, poëtische engelensprongen maken kan. In “Strandjutter” staan eenenvijftig dergelijke woordvoltiges.
Mark Meekers
Geen opmerkingen:
Een reactie posten