Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

27 juli 2010

Gedichten van zolder

Sinds 1962 publiceert Thierry Deleu poëzie in Vlaamse en Nederlandse tijdschriften en (later) e-zines. Vele gedichten selecteerde hij voor ettelijke bundels. Enkele werden opgenomen in bloemlezingen.
Hij haalt er een paar van zolder (een bezigheid die hem werd voorgedaan door zijn vriend Fernand Florizoone).
Sommige stijgen misschien niet boven het maaiveld uit. Aan jou te oordelen!


DE HERINNERING

Door de lange gang van haar witte
ogen loopt de maan schoorvoetend
tegen de tijd aan: ik zoek tussen
verloren voorwerpen poppen, pruiken,

strikken, streken van kwajongens,
de maan lacht door het nauwe dakvenster
van haar oranje ogen haar tong
halfstok naar de vermoeide straat.

Zij wenkt mij geen extra kosten,
maar aaiende vingers, vertrouwde
gebaren, kraambedden onder
nieuwsgierige blikken, zij is niemand

iedereen is met haar vertrouwd.
Achter de schermen van haar blauwe
ogen hang ik mijn droom in trage
teugen aan de drank en degenereer.


OP DE HUIVERLIPPEN

Op de huiverlippen van de kindbomen
knippert het ochtendzilver;
de stad slaapt in hun kroonbed.

Het meisje met de zachte streelhanden vraagt:
waar zijn de goudbomen, darling?
Naar ademdeeg ruikend haar jonge borsten.

De straat strekt huiverig het stenen lijf;
de goudzoekers krommen de vingers
in het bloeiende water van de ochtendkom.


DE DAG

De dag, met gulzige mond
vretend aan vroegrijpe
kluiven, ligt snikheet tussen
luie kannibalen.

De dag is als een jager,
met zweetlinten klevend
aan afgereden zebra's,
geurend naar geroost vlees.

En toch, de mensaap staat
flegmatisch op zijn steppe,
redeloos. En rondom hem
eet smakeloos de troep.

Het gezicht van de dag ziet
strogeel, als een luihete
wachter op een spier van zijn
kudde, tegen zon.


MISSCHIEN

Misschien is de morgen een witte deur
die zich langzaam openzet
dit is mijn voorraadkamer
een landschap van bevroren tranen

een huis dat geen huis meer is
maar een witte keel een stollende zee.
Ieder mens hamstert voor een tijd
dat het land naar traag water ademt

een spons lichaam in een lege kamer.
Misschien heb ik mijn voet gezet
tussen de deur van de ochtend
mijn kamer heeft een klam behang.


MIJN HUIS

Mijn huis groen beslagen frêle waterloop
waar kille regen hangt en gras dat beeft

waar leeft met blozende wangen de wind
hoe hij betast onzeglijk geil dit huis

van glas onaanraakbaar broos de gewelven.
Ik droog beschroomd mijn tranen af met gras

op mijn lippen de smaak van wilde vinnen.
Ik hoor de vogels op hun hoge masten

op schrale vingers van een vuist verdriet
windwijzers aan mijn uitgeregend water.


IK LIG IN MEZELF

Ik lig in mezelf te grienen
en droog mijn tranen af met gras.
De rivier mijn bed vredig dier
rekt zich uit tot zacht bespringen.

Mijn droom heeft waterende ogen.
Tussen de berken en het water
wijdbenig de herfst in enge trui.
De rivier strekt haar welsprekende armen.

Mijn droom een vis gelijk met wilde
vinnen snel en breekbaar als geluid.
De vissers aan de overkant klappen
als vleugels de handen tegen elkaar.


LEESWIJZER

Mijn stem fluit een oeroud geluid.
En in mijn bloed is de zachte
booswicht van de angst. Leeswijzer
tussen huid en been. In wedloop

met de tijd één etmaal lang.
Buiten de tijd een nest, een moeder,
in het hart der ruimte een vrouw.
Ik ben ooit nog bang geweest. Toen.

Toen halfstok de zon, stollend,
de wind haar adem weigerde,
en de stilte zo dichtbij was
als een wapen. Een pijlpunt.

Een mijlpaal van stilte. Manshoog.
Ten zuiden lig ik moe gemeerd.
Totdat wij zuiveren tot op het been
het woud van heks en wolf.


HET HUIS VAN JAREN

Binnen de kamer achter het raam,
rijzend in een rag van ruisend licht,
zij wuift - en wuivend verstrooit zij
in reeksen tekens dit ogenblik.

De liefde is een stralend boek zegt zij,
maar eens wordt het gesloten.
Voorbij de ogen der ramen de echo
raapt gehaast haar stappen op,

alsof zij mij staat na te wuiven.
In de wiekslag van een duif wis ik
letter voor letter haar sporen uit.
Schaduw hijst zich aan het lege raam

en traag loopt haar licht verloren.
Dun als het vel van het water
is wat ons scheidt in dit huis van jaren.
En elke dag word ik twee dagen ouder.


Thierry Deleu

Geen opmerkingen: