Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

14 november 2009

SLIJTER OP EEN OOGST VAN GEDICHTEN - 2008-2009

Een recensie heeft twee doelen: enerzijds is consumentenvoorlichting en anderzijds duiding. In een goede recensie gaan die twee samen. Door de bundel historisch, maatschappelijk en cultureel een plaats te geven, maakt de recensent zich tot een consumentenvoorlichter.

Als recensent schrijf ik voor de lezers. Niet voor de dichter, de uitgever, de subsidieverstrekkers. Of mijn recensie enige invloed heeft op de dichter of op het cultuurbeleid in Nederland en Vlaanderen, vind ik van geen belang.

Daaruit volgt dat ik, als recensent, buiten uitgever en overheid moet blijven staan. Ik mag mij niet laten annexeren door de sector en de overheid. Wie dit principe niet deelt, ruikt naar ballotage.

De lezer heeft, hoe dan ook, het laatste woord.

***
De lezer wordt in 2008 en 2009 rot verwend met bundels van Hannie Rouweler, Ina Stabergh, Frank De Vos, Edith Oeyen, Vincent Billiau, Joris Maurits Vanhaelewyn, Leni De Goeyse, Lies Van Gasse, Bärbel Geijsen en Philippe Cailliau.

Ook in 2009 verschijnt een gedichtenbundel van Hannie Rouweler, Wolken - Ankers. Rouweler (1951) is een productieve dichteres: achttien gedichtenbundels tussen 1988 en 2009! Zij debuteerde met Regendruppels op het water. Haar werk wordt vertaald in het Engels, Pools, Spaans, Roemeens en Noors.
De voor de hand liggende vraag die je je daarbij stelt, luidt: “Is veelschrijverij een ziekte? Leidt veelschrijverij tot “egotisme” van het auteurschap? Of is het een soort van strijdlust in de pen?” Nergens heb ik de indruk dat Rouweler “te drijverig” wordt. (Ja, lezer, er bestaat zoiets als pathologische veelschrijverij.) Zij bouwt echter een gigantisch oeuvre op, waarbij zelfkritiek haar niet vreemd is. In ons (beperkt) taalgebied zijn er bovendien heel wat productieve schrijvers die een hoge kwaliteit halen. Zo ook Hannie Rouweler als dichteres.
Hannie Rouweler bakt geen (poëtische) lucht. Ik bedoel dat zij nooit, - in wat zij onderneemt, - de indruk wekt ijdelheid te combineren met een verwoestende drang tot zelfbevestiging. Bovendien vind ik, - als auteur, - dat werken aan je ego geen schande is of iets waar je je voor moet schamen. Rouweler verwart kwaliteit niet met kwantiteit, zij vulgariseert of overwaardeert het geschrevene niet. Zij blijft oorspronkelijke, betekenisvolle poëzie schrijven. Dat ze hierbij haar eigen domein afbakent, kan niemand haar kwalijk nemen.
Deze overwegingen moesten mij eerst van het hart vooraleer ik haar recente gedichtenbundel recenseer.

De meeste van haar gedichten, - ook hier in Wolken - Ankers, - verwijzen naar de dagelijkse realiteit. De wereld van het concrete heeft echter altijd een dualistisch aspect. Eenvoud siert haar stijl, zowel in zegging, beeldspraak en syntaxis merk je diezelfde eenvoud, eenvoud die zij hanteert als een lokmiddel, om de lezer in het gedicht te lokken.
Meestal zwengelt zij een gedicht aan door een waarneming, zoals: Ik fiets weg van alles (blz. 7), of Nagels gelakt (blz. 19), of Een druppel glijdt van boven (blz. 23), of Vlinders, ze raken de lucht (blz. 24). Haast argeloos bouwt zij haar gedicht op.
Eenmaal je haar werkwijze door hebt, ervaar je hoe zij over de contouren van het gewone dieper in zichzelf doordringt, hoe zij onthecht geraakt van het dagelijkse. In de betere gedichten slaagt zij erin het algemene en het bijzondere te doen samenvallen. Ik fiets mij een ongeluk naar dat ene geluk (blz. 7), of elke beeldspraak/die uitdeint als lange golven op een kalme zee/naar een onbegrensde aanwezigheid/van tijd, weemoed (blz. 22), of Niets houdt een dichter tegen die/verder moet dan zijn eigen woorden (blz. 31).
Hoewel haar gedichten (bij een eerste lezing) rust uitstralen, is dit maar schijn: Alleen voor jou ruil ik alles in. Alles (blz. 19), of Bij tweelingen vlinders kun je nooit zien/hoeveel gebroken vleugels zij meedragen (blz. 24).
Ik probeerde alle sleutels op alle deuren tot ik binnenkon in elk gedicht. Ik wilde Rouweler’s poëtische aders blootleggen, om beter te begrijpen wat haar in Wolken - Ankers dreef, wat haar emotioneerde, wat haar blij of bang maakte. Zoeken naar de motieven waarom zij gedichten schrijft. Hoewel de eenvoud van haar verwoording mij hoopvol stemde, moest ik toch moeite doen om achter deze schijnbare rust aanzetten te vinden van spanningen, onverwerkte gevoelens, gewaarwordingen, emoties, frustraties uit het verleden die zich hebben vastgebeten, onzekerheid voor de toekomst.
Eén van de mooiste gedichten in de bundel is:

Nieuwe dag

Nagels gelakt. Het randje aarde van
een tuin waar ik lang in stond te wieden
verwijderd. Nagels gevijld, geknipt.
Ringen verwisseld. Praag en Antwerpen

eraan. Hoge hakjes. Donkerrood. Kleur
van rozen en wijn. Wijngaarden met
druiven voor de pluk, om op te rapen.
Toen naar de kapper gerend, haar geverfd.

Witte jurk. Smalle zoom rondtollend
in cirkels van koude dagen.
Het Noorden van me afgeschud.
IJs begraven op de bodem van de zee.

Zichtbare lijnen in mijn huid bedriegen
spiegels niet maar het ochtendlicht straalt
in mijn ogen alleen voor jou, voor jou.
Alleen voor jou ruil ik alles in. Alles.
(blz. 19)

In Wolken - Ankers voel ik afscheid, angst voor het onbekende, voorzichtige verwachtingen, drang naar (nieuwe) vrijheid, (nieuwe) gebondenheid, tijdsbesef, (nieuwe) liefde. Ook in de gedichten die zij opdraagt aan collega-auteurs en/of vrienden schuilt achter de werkelijkheid van de ontmoeting of het voorval haar (immense) behoefte om te communiceren, om interactief te zijn, om een (deugddoende) babbel te doen over wat haar (be)roert. Bij schilderijen van Roger Raveel tekent zij poëzie, beeldt zij de woorden uit in beweging en volume, in ruimte en licht. Je voelt dat zij ook een sterk plastisch vermogen bezit (lees bv. "I Beweging en Volume": En uit al die kleuren en vormen gaat de reis/terug naar wit. Wit stilleven in omlijsting. (blz. 28)
Ook haar worsteling met taal, haar taalzorg, veeleer taalbekommernis, valt op, hoewel Rouweler de lezer ook durft aan te moedigen om mee te doen (interactie, weet je nog?): Ik zal woorden uitspreken die jij niet verstaat (blz. 13), of Ik keek uit/naar wie zich als dichter voortbewoog, (blz. 31), of Ik ken je en ik ken je niet (blz.33).
"Taal stond bij mijn deur" is een meesterlijk gedicht over taal, taalattitude, taalbehandeling en –beheersing. Ik wou dat ik het geschreven had! De taal stond als een lekke band/aan de voordeur//hij wilde niet. Ik nodigde hem uit/om binnen te komen.// De taal bleef buiten staan en ik sloot de deur. (blz. 17)

Hannie Rouweler schrijft toegankelijke poëzie. Haar gedichten zijn niet gesloten (blijven niet gesloten), het zijn geen maaksels, ze hebben hart en ziel. De wijze waarop zij haar gedichten spannend houdt, iets verbergt, - er staat niet altijd wat er staat, - gebeurt zo omzichtig, met zoveel schroom dat je niet eens merkt dat zij jou accapareert. Dit is kunst!
Er is een polysemantisch duiding die de broosheid van haar poëzie niet verstoort, de dichteres gaat verder dan het verhaaltje of de eenvoudige waarneming, zij laat de lezer binnen in het verhaal van haar leven. De lezer mag zich echter niet tevreden stellen met wat hij/zij leest: er is meer tussen de dichter en hem/haar!

Hannie Rouweler, Wolken - Ankers, uitgeverij Hoenderbossche Verzen, Uden (Nl), www.hoenderbosch.nl, ISBN 978-90-75220-25-4

Bezige bij Ina Stabergh produceert alweer kwaliteitshoning met haar bundel, Darwin en ik.
Haar poëzie spreekt aan. Wat zij te zeggen heeft, staat geschreven, echter niet met de bedoeling om het snel te lezen en dan opzij te leggen. Een gedicht van Ina Stabergh moet je tijd gunnen. Zij bereist zichzelf en de andere. Zij is voortdurend op zoek naar haar grenzen, om te zien hoe ver haar vrijheid reikt.
Ook letterlijk reist zij veel en graag, maar niet de pleisterplaatsen zijn belangrijk, of de gebeurtenissen, maar vooral de mensen. Stabergh brengt hierover verslag uit, om de eigen chaos te herscheppen. Zij neemt afstand en kijkt kritisch op haar leven en op dit van de mensen om haar heen en verder af.
Haar poëzie is ad rem: er is spanning, ironische vraagstelling, flexibele vormgeving waarin zij haar ideeën giet. Bij het overzicht van haar bundels valt ook haar sociaal engagement op.

Darwin en ik is een heel bijzondere uitgave. Niet alleen omdat de bundel verschijnt naar aanleiding van de viering van de 200ste geboortedag van Charles Darwin, die 150 jaar geleden zijn belangrijkste werk The Origin of Species publiceerde, maar vooral omdat beiden, Darwin en Ina Stabergh, op dezelfde dag zijn geboren: Darwin op 12 februari 1809 en Stabergh op 12 februari 1945.

Darwin en ik laat opnieuw het brede woordlandschap van Stabergh zien. Uit alles wat zij tot nu toe schreef, spreekt de liefde voor het leven. Het leven in al zijn facetten. Weinig anderen weten dit zo trefzeker te verwoorden.
Hoewel de protagonisten een parallel spoor volgen en zich aan elkaar optrekken en zich bewegen binnen eenzelfde spanningveld, zoekt de dichter haar eigen weg, zij positioneert zich onrustig en trekt gedreven haar eigen spoor. De ambivalentie van deze bundel valt op en dit maakt dat de dichter Darwin niet naholt, maar zijn evolutietheorie een nieuwe dimensie verleent.
Onderweg toont zij zich onzeker, wisselend van stemming, zij verwoordt de pijn van het zoeken, de blijdschap van de ontmoeting, de euforie van het grote gelijk.
Ik stel vast dat Stabergh een eigen interpretatie geeft aan de evolutieleer: het evolueren (het verlangen?) naar een ander, spannender bestaan. Beschrijft zij het leven waar zij naar hunkert? Even. En wordt deze illusie keer op keer doorprikt? Wil de mens (de dichter) niet worden opgeslokt door de anonieme massa waaruit hij voortkomt? Zijn Darwin en ik twee droomgestalten die voor de lezer opdoemen, voor korte tijd de aandacht vasthouden, sympathie en bezorgdheid opwekken, om daarna weer op te lossen (of verder te evolueren)?
Ik geloof (in) de bundel. Ik ga mee in Staberghs ongeloofwaardige droom. De dichter verleidt mij om de droom te betreden, om te ontsnappen aan de werkelijkheid, om een ander leven te leiden.

Recenseren is ook onderzoeken. Er is veel in Darwin en ik dat onzichtbaar blijft, omdat het verdween of alleen in gedachten bestaat. Deze gedachten - herinneringen die vervluchtigen - verwoordt Stabergh niet altijd. Zij wil het niet of zij kan het niet. Hierdoor vernevelt zij ook haar ambachtelijkheid. Zij dicht loepzuiver, zij het soms rakelings langs het sentiment.
Ina Stabergh trekt de lezer in haar dichterlijke ruimte, je kunt ook zeggen: zij creëert een intieme ruimte waarin Darwin, de dichter en de lezer elkaar ontmoeten. Darwin zette Stabergh aan tot overpeinzingen. Met haar woorden, - zelfs in hun karigheid, - slaat zij een brug tussen boven- en onderwereld, tussen droom en werkelijkheid, tussen orde en chaos, tussen verbinding en scheiding.
Haar poëzie heeft een omsluierd meditatief karakter, maar is allerminst tobberig. Dit is een verademing. De dichter “correspondeert” met een groot verlangen naar helderheid en precisie.
Deze gedichten vragen om aandacht voor het afwezige, het perifere, voor de nauwelijks waarneembare sporen van verdwenen levens en nieuwe levens, voor het leven ertussenin. Het is een literair bijzonder geslaagde vorm van escapisme, die ons juist voor het escapisme waarschuwt. Het is een gedichtenbundel die onze aandacht verdient om meer dan alleen zijn literaire kwaliteiten.
Stabergh blijft trouw aan haar eigen manier van poëzie schrijven, ze heeft geen boodschap aan veel uiterlijk vertoon (hoewel haar stadsdichterschap daar voor enkele jaren verandering in brengt) of aan de trends in de poëzie, ze laat zich niet beïnvloeden door de smaak van het moment, ze blijft haar eigen koers varen. Zij schrijft in een zuivere en eigen stijl in hoofdzaak over mens en natuur. Haar verzen brengen naast herkenning vaak ontroering over.
Zij is ongetwijfeld een van de betere dichters in Vlaanderen en Nederland.

Ina Stabergh, Darwin en ik, Uitgeverij de Brouwerij Maassluis, 2009, ISBN: 978-90-78905-33-2

Graag vraag ik je aandacht voor Bedichting van een dorp, een schoolvoorbeeld van evenwicht tussen soberheid en schoonheid. Zo bewijst Frank De Vos dat het ook anders kan. Dit maakt het voor debuterende dichters gemakkelijker om zelf (of in publishing on demand) uit te geven. Wat telt, is de kwaliteit van de gedichten.
Wat is kwaliteit? De term “kwaliteit” is heel subjectief. Wat onderscheidt goede poëzie van slechte poëzie? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Voor mij geldt in ieder geval dat goede poëzie aandacht voor zichzelf vraagt en deze aandacht beloont met een bepaalde indruk. Ze moet iets teweegbrengen. Is het doel van poëzie niet: communiceren? Dit streven naar kwaliteit is heel moeilijk.
Wat is kwaliteit in de poëzie? Transparante strofeopbouw, geen moeilijke woorden, geen hinderende leestekens, verstechnisch oké, verrassende beeldspraak, rijm kan, helder thema, duidelijke boodschap, aansprekend, vlot te lezen, liefst melodisch ritme, aanzetten tot (na)denken, spanning, een climax.

Wie kan zeggen dat hij/zij veel weet van poëzie? Kun je een opleiding volgen? Kritiek is het beste dat je als schrijver kan overkomen, je ziet dan pas echt of je poëzie iets waard is of niet.
Daarom dit voorstel: waarom geen Vlaamse School van de Poëzie (VSP) beginnen? Vlaamse School van de Poëzie moet kinderen en jongeren in en buiten het onderwijs op een effectieve en plezierige manier in aanraking brengen met poëzie. VSP moet hun de kans geven zowel actief als passief de waarde van poëzie te ontdekken.
De VSP zou een voortrekkersrol kunnen spelen in het ontwikkelen en uitvoeren van poëzieprojecten voor kinderen en jongeren vanaf de basisschool tot het einde van het secundair onderwijs. De VSP kan lesmateriaal en lesmethodieken ontwikkelen. Ook kan zij culturele uitwisseling tussen scholen en lokale culturele initiatieven bevorderen.
De Vlaamse School van de Poëzie moet de brugfunctie benadrukken door binnenschoolse werkvormen te combineren met buitenschoolse activiteiten.
De School zou projecten kunnen ontwikkelen in samenspraak met scholen, cultuurcentra en musea. De VSP fungeert als laboratorium voor de ontwikkeling van nieuwe werkvormen die overal bruikbaar zijn. Via programma’s gericht op talentontwikkeling kan de VSP kinderen en jongeren die geïnteresseerd zijn geraakt in het lezen, schrijven en presenteren van poëzie, de kans bieden zich verder te ontwikkelen. De VSP kan daarbij ook gebruikmaken van internet en coaching via e-mail en brengt dichters in contact met elkaar en met leerkrachten.
De Vlaamse School van de Poëzie zou op deze wijze een belangrijk onderdeel kunnen worden in de keten van kwalitatief hoogstaande literatuureducatie.
De VSP zou zich kunnen vestigen in één cultureel centrum per provincie. De Overheid zorgt voor subsidie ten belope van 150.000 € startkapitaal.
De School kan laten zien hoeveel poëzielessen zij heeft gegeven en geeft zo een concreet overzicht van haar resultaten. De School is een publieksgerichte organisatie, met veel aandacht voor groepen die uit zichzelf minder gemakkelijk met poëzie in aanraking komen. Tijdens de PoëzieDag dragen leerlingen de tijdens het poëzieproject op school gemaakte gedichten voor in een voorstelling met professionele dichters en muzikanten. Dergelijke vormen van kruisbestuiving zijn vruchtbaar en effectief.
De VSP moet er over waken dat haar poëzietrajecten als concept worden geïmplementeerd in Vlaanderen en op de scholen die in het project zijn gestapt. De VSP zou voor haar projecten een structurele plaats in het onderwijs moeten proberen te verwerven door meerjarige contracten met scholen af te sluiten.
Conclusie
De Vlaamse School van de Poëzie moet participatie, vernieuwing, experiment en innovatie bevorderen. Zij werkt aanvullend op het onderwijs en is door haar rol in cultuurparticipatie en talentontwikkeling belangrijk voor het in stand houden van de literaire cultuur in Vlaanderen.
De subsidietoekenning moet afhankelijk zijn van de realisering en van de kwaliteit van het beleidsplan.

Terug naar Bedichting van een dorp.
In maart 2009 volgde Frank De Vos Mark Meekers op als DorpsDichterDoel. Zijn eerste grote actie was: “De bedichting van Doel”. 70 gedichten werden op grote, witte dekzeilen geschreven en op de muren van leegstaande huizen bevestigd om een symbolische buffer re vormen tegen de afbraak. Tijdens zijn rondgang in het dorp zegde Bert Anciaux zijn steun toe voor de uitgave van de bundel met Doel-poëzie, Bedichting van een dorp. Binnen de beperking van deze bundel werd een selectie opgenomen van Doel-gedichten.
Ik las mooie gedichten van Martin Carrette, Frank De Vos, Mark Meekers, Didi de Paris, Hendrik Carette, Peter Holvoet-Hanssen, Dirk Vekemans, Catharina Boer, Herman J. Claeys, Ferre Denis, Bert Bevers en Willem Persoon.

Bedichting van een dorp, Frank De Vos, te bestellen bij Frank De Vos, devosfrank@telenet.be

Een naald zonder oog van Edith Oeyen is een bundel uitzonderlijke gevoelspoëzie.
De knieprothese als ondertitel van een gedichtenbundel. Het verdict, de operatie, het verblijf in het ziekenhuis, de revalidatie als bronnen van inspiratie. Het lijkt mij zoiets als het kappen van een ruwe steen tot hij kubiek wordt. Hij krijgt een nieuwe vorm, maar de inhoud blijft gelijk.
Dit leken mij geen items waarbij een dichterlijke ziel zich geroerd voelt. In dit orthopedisch landschap van bevroren tranen vind je enkel “verbeterde operatietechnieken”, zoals dokter E. Van Vlerken in het voorwoord schrijft.
Ik maakte echter een grote inschattingsfout: patiënte Edith Oeyen schreef een bundel uitzonderlijke gevoelspoëzie. Authentieke gedichten, geen sentimentaliteit, geen trukenpoëzie.
De originele wijze waarop zij dokters, verplegers, kinesisten, therapeuten een poëtische identiteit geeft, is knap vakwerk. Doorheen gevoelens van pijn, opluchting, onzekerheid, vreugde en verdriet geeft zij haar medespelers de plaats die hun toekomt. Zij schreef een “document humain” dat niet alleen veel zegt over de boodschap, maar evenveel over de boodschapper: een dichteres die de helende kracht van woorden bezit, die verwoordt en verbeeldt wat zij denkt, voelt en aanvoelt.
Een naald zonder oog is een multifunctionele bundel: een relaas, een dagboek, een handleiding voor lotgenoten.
Op meesterlijke wijze analyseert de dichteres wat haar overkomt. Ook in Een naald zonder oog is dat de drijfveer van haar schrijven: overleven! Zij doet dit altijd op een diep doorleefde manier, authentiek, niet aangedikt, geen pose, tegen een sober decorum. Een naald zonder oog straalt zoveel persoonlijkheid uit, lees: morele moed, die nergens wordt verstoord door opgeklopte ontroering.
Ook nu brengt zij op een verfijnde wijze verslag uit van haar medisch avontuur.
Waarom Een naald zonder oog als titel voor een poëtisch dagboek? Biedt een naald zonder oog geen uitzicht op wat komen zal? Is dit de reden waarom de dichteres worstelt met inzicht in haar toestand, waardoor twijfel, wanhoop, angst ontstaan?
Uit de structuur van de bundel blijkt duidelijk dat de omschrijving “poëtisch dagboek” juist is. De wijze waarop zij haar dagboek verwoordt, is voor mij niet alleen origineel (orthopedie en poëzie hebben weinig of geen affiniteit), maar vooral beheerst, ontroerend toch hoe zij met haar gevoelens omgaat, hoe zij twijfel, angst, hoop, boosheid, dankbaarheid oproept. Dit is een gave die aan weinig dichters is gegeven: in dezelfde verpakking (dagboek), in dezelfde omstandigheden (tijd maken voor poëzie) en in een zelfde woordverkeer het plaatsen van een knieprothese als onderwerp van een gedichtenbundel kiezen.
Ik heb woorden (begripswoorden) als pijn, kwelling, vertrouwen, hoop, tijd, angst in de bundel aangestreept, om de wijze te duiden waarop Edith Oeyen poëtisch en vruchtbaar aan het delven is geweest. De gelaagdheid van haar gedichten is opvallend. Zij heeft haar dagboek, dat drijft op lyrische ontboezeming, ondersteunt door nieuwe ervaringen en ingevingen. Haar observaties leiden tot een levenswijsheid die niet iedereen gegeven is.
Bij het lezen van de meeste gedichten word je stil, doodstil. Hoe vaak en hoe diep moet zij zich over deze specifieke gebeurtenis in haar leven gebogen hebben om dit zo intens te kunnen verwoorden. Wat zo simpel lijkt, en haar zo groot maakt is als dichter, is de wijze waarop zij voortdurend het geleefde leven condenseert in versregels.
Argeloosheid, twijfel, vlucht zijn de drie emotionele “kwaliteiten” die in elke bundel van haar opduiken en die zij zorgvuldig met elkaar mixt in poëzie. In Een naald zonder oog was de kans groot dat de dichteres zou vervallen in egotripperij, maar de wijze waarop zij het decorum omhult, haar gevoelens herkenbaar verwoordt, de taal beheerst, verhindert deze valkuil. Bovendien koos zij wijs voor de derde persoon.
Wat mij eveneens opvalt, is de zorg waarmee Edith Oeyen elk gedicht en de volledige gedichtenbundel opbouwt. Ik wees hierboven al op de structurering, maar er is meer: op het einde van elk gedicht slaat zij een brug naar de werkelijkheid buiten haar, naar de natuur, de wereld van gezonde mensen. Deze eindverzen geven het gedicht niet alleen een pointe, maar zij zorgen vooral voor breedbeeld, een venster op, een verankering in de wereld van de lezer.
Edith Oeyen is een dichteres die met gevoelens om kan. Ook wanneer zij nauw betrokken partij is, overstijgt zij haar eigen wereld.

Edith Oeyen, Een naald zonder oog, KVLS, 2009, ISBN 978-90-8003-020-6

Echec Romantiek vind ik een leuke titel, waarom de dichter zich echter verschuilt achter VPM Bio is mij een raadsel. Zou het niet veel poëtischer zijn te kunnen vermelden dat Vincent Billiau de dichter is? Is dit een detail? Indien het over poëzie gaat, is de naam van de dichter niet belangrijk of zou toch de recensent niet mogen beïnvloeden. Ik ken Billiau niet.
Elke dichter verkent zijn territorium. Fictief of niet-fictief. Spontaan of gespeeld. Bij Billiau gaat het om de verbondenheid tussen de mensen. Of beter: hoe zoeken wij elkaar (te begrijpen), is er een verband (verbondenheid), is er een eenheid die bindt en ruimte laat?
Ik vermoed dat Billiau de metafysische toer opgaat om zichzelf te ontdekken, zijn eigen identiteit, de redenen ook waarom hij zoveel spanning ervaart, waarom hij zich permanent in een wankel evenwicht bevindt.
De bundel heeft drie poorten en één passe-partout. “Ont-aarden”, “Twentse gedichten” en “Onvergetelijke spijs”. “Ont-aarden” lijkt mij de loper te zijn.
Billiau schrijft goede poëzie wanneer hij zich beheerst, niet flitst als een fotoapparaat of heen en weer loopt als een lokale reporter. Ik besef dat hij wil “ont-aarden” en de lange lijn tussen “ont” en “aarden” wijst op de tijd die hij onderweg is, een lange tijd bovendien.
De gedichten in “Ont-aarden” kunnen mij niet alle bekoren, ze zijn van ongelijke kwaliteit, ik voel wel soms de doorleefde emotie, maar de woorden op papier zijn ontoereikend. Vermoedelijk heeft dit te maken met de optie van de dichter om een evenwicht te vinden tussen verbeelding en realiteit. Toch krijgt hij signalen door van lijden en liefde. De wendingen en overgangen zijn echter te bruusk, de taferelen die hij creëert zijn te compact.
De “Twentse gedichten” lezen veel vlotter, ze zijn minder verminkt, beklijven meer, waar in “Ont-aarden” de beelden ballonnetjes leken die vlug uiteenspatten, zijn de beelden hier van een sterke elasticiteit, plastisch, met origineel taalgebruik.
Toch ontbreekt ook hier nog te vaak de eenheid tussen woord en gevoel, tussen beeld en verbeelde, tussen nuchterheid en dronkenschap. Toch heeft de dichter de potentie om de lezer te accapareren, te omarmen, mee te nemen, te koesteren. Dit is bovendien de essentie van goede poëzie: de dichter beroert, ontroert, verstoort, maakt blij en opstandig, bedroeft, geilt op.
Indien Billiau de hardheid van zijn woorden vervangt door poreusheid, licht krokant, indringende smaak zullen de beelden die hij vormt veel beter (in dichterlijke taal) de lezer aanspreken.
Echec Romantiek is niet geslaagd omdat de dichter zijn persoonlijke geschiedenis niet uitdraagt als poëzie, maar als onverwerkte herinneringen waarvoor hij de woorden niet vindt die zijn gevoelens tot bij de lezer brengen.
Ik wil hiermee niet zeggen dat Billiau geen armslag heeft, de kracht is er al, nu nog de elegantie, de charme, de lichtheid die poëzie zo tastbaar maakt.
Ik vind wel de drie sporen van herinnering (vader - dichter - dochter) een vondst die echter te weinig helder is uitgewerkt. Het ontbreken van links (bruggen) en de bruuske gedachtesprongen maken de lezer moe(deloos).

VPM Bio, Echec Romantiek, Litera-Este, 2007.

Joris Maurits Vanhaelewyn is een reus van een miskende dichter. Dit kwam in mij op toen ik zijn Lege Nissen las.
Wie zich ooit een miskend dichter durft te voelen, moet eens de gedichten van Joris Maurits Vanhaelewyn lezen. Hij heeft ze gebundeld in Lege Nissen, 300 gedichten over tien cycli. Ik ben er indrukwekkend door aangegrepen.
Niet zozeer - maar zeker ook - door de presentatie: lijvig (350 blz.), linnen kaft, met een aantal sfeermakende foto’s, in opdracht van de auteur gerealiseerd door Walleyn Graphics nv, maar vooral door de prachtige gedichten.
Neen, hij is geen beginnend dichter, ik ontmoette hem ooit in Deerlijk bij de viering van een plaatselijke bibliotheek. Beiden droegen wij er enkele gedichten voor. Ik vermoed begin van de jaren ’80.
Toen reeds viel mij op hoe zijn verzen mij oprecht aangrepen (schokten, ontroerden). Hij had een eigen stem, maar zij werd in de jaren daarop niet - of onvoldoende - gehoord. Schreef hij in het luchtledige? De dichter wordt wel bedreigd door dat luchtledige. Hij schrijft dan als het ware als de laatste dichter op aarde. Is dit Vanhaelewyn overkomen?
Met mijn zelfkennis, - wetend wat zwijgen soms betekent, - vraag ik mij af wat er achter het lange stilzwijgen schuilt? Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie.
Geef de dichter wat de dichter toekomt.
Vanhaelewyn heeft het juiste accent gelegd: op de mens. De mens in de absolute kunst bestaat niet. De mens in de gedichten van Vanhaelewyn bestaat: hij heeft temperament, een vurig hart, een scherpe intelligentie, een helder inzicht in de gang en afgang van de mens.
Negen sleutels heeft Joris Vanhaelewyn aan zijn poëtische sleutelbos: de dichter in het verweer, zijn zelfdestructie, door wie hij zich beschermd voelt, de dood, tekens, de liefde, de kosmos, eenzaamheid, de verrijzenis van de dichter. Ongeveer zo heeft de dichter zijn thema’s “uitgespreid”, alsof hij zijn testament schrijft, zijn leven hertekent, zich bevrijdt van moraliteit en plichtsbewustzijn zijn auditorium voor een laatste keer toespreekt.
In de eerste cyclus “Het wonderjaar” zoekt de dichter een uitweg uit de verstikking van arrogantie, de inkijkmaatschappij, de woorden en de grammatica die hem werden aangeleerd (opgedrongen). Hij wil de dranghekken weg, de waterkanonnen, de wegversperringen, de verkeerslichten, hij preekt de warme revolutie. De dichter wil zonder woorden, woordenvrij, onzichtbare woorden aan elkaar rijgen tot hij vreugde vindt en vrede. Hij is het hartsgrondig moe te worden geleid door mensen die regels maken, zijn taal kraken en zijn verstand.
In de cyclusgedichten van “Sincfal” vindt de dichter zijn roots terug. De (Frankische) term Zwin betekende een kronkelende geul in de schorren van de Vlaamse kustvlakte. Die term evolueerde tot de specifieke naam voor de kreek, die Brugge met de Sincfal verbond: het Zwin.
De dichter is ingetogen opgetogen, hij voelt zich beschermd door de bomen van het bos. Wij stammen uit dezelfde wortels/en leven dezelfde mythe. Hij voelt zich één met de wilgen, achter alle einders/zijn wij in vuur en vlam/elkaars gelijke.
In “Graffiti” ontluistert hij de tekens want de gedachten waaruit zij zouden kiemen,/bleven waan. Hij die zich eerst geleid had gevoeld door tekens, ontwaakt als uit een miskraam. Hij wil geen sterren en geen kruisen meer.
In “De alembiek” is arab. Al-ambik, al = de, het en ambix = vat of helm. Het is de naam die de alchemisten gaven aan de distilleerkolf.
In deze cyclus verheerlijkt de dichter de vrouw, de liefde, de passie, het zinnelijk genot. Zijn drie gratiën zijn Aglia (met beminnelijke flanken), Euphrosine (met feestelijke borsten) en Thalia (van blos en schaamrood). Thalia was ook één van de negen Muzen. Haar naam betekent “de bloeiende feestvreugde”.
De dichter kiest de mythe van de drie gratiën. Zij waren bij de godenberg Olympus de meesteressen die hun bevelen gaven: de blonde Aglia met een frisse klokjesstem, Euphrosine, de donkere, in hartstochtelijke woorden, Thalia, de oudste, kalm en zeker als een waardig koningskind.
Wanneer zij zonder kans om gestoord te worden bij elkaar waren, liepen hun gesprekken over niets anders dan over de hemel. Aglia vertelde hoe zij die nacht door een lokkend snarenspel gewekt werd. Euphrosine had de slaap niet kunnen vatten van verlangen en Thalia had de goden horen lachen.
Zij hadden kunstenaars tot vrienden. De dichter Joris Vanhaelewyn is één van hen.
In deze sfeer van zuivere schoonheid zingt de dichter een loflied tot Isabella. Misschien is zij de verpersoonlijking van de vrouw en is zij een heerlijke mix van de drie gratiën en hun kwaliteiten.
Zijn adoratie voor de vrouw is ongewoon hevig. Enerzijds is het fictie en vandaar “naar het beeld dat hij wil”, zijn verwachtingspatroon wordt ingelost en de dichter komt tot een euforisch beleven van nieuw leven en anderzijds is het een sublimering van de werkelijkheid. Hij creëert zijn vrouwen, schenkt hun alle kwaliteiten die een man “in nood” gulzig consumeert. Wanneer hij echter tot bedaren komt, weet hij dat de liefde ook veel vroeger voor het grijpen lag.
De dichter begrijpt het wonder en vindt er vertroosting in. De wereld lijkt nu een tedere glimlach, de bloemen kleuren rijker, de vogels kwelen inniger, en ook de harten van de mensen kloppen warmer voor hem.
h stijgt de ballonvaarder hoger en hoger en raakt hij verdwaald/in wilde groei en waan. Hij voelt zich “god en geest”, hij zal niet sterven;/wat sterft in mij tast mij niet aan. Hij daagt de goden uit en breekt de tempel af.
Tot hij in “Hibiscus” (nieuwe cyclus) op aarde terugkeert, de euforie overstijgt, de waan verwerpt. Zoals de Hibiscus of Chinese roos de voorkeur geeft aan een lichte standplaats in de zon, en van veel frisse lucht houdt, zo wil de dichter zich nu positioneren in het geheugen van de werkelijkheid. Hij voelt zich oud en oud is zijn lief, maar hij herkent in haar zijn jeugd, haar lieve vriendschap, en hij wordt een man van bloeiende verliefdheid.
Opvallend is de aanwezigheid van de vrouw in driekwart van de bundel (300 gedichten). De dichter houdt niet van “woorden, regels”, “voelt zich vergroeid met valsheid/en met misbruik van vertrouwen. Maar de vrouw blijft zijn levenselixir.
Ook in “Het ezeltje van de soefi” eist zij de hoofdrol op.
Soefi zijn vergt een sterk “spiritueel hart”. Elke godsdienst heeft innerlijke en uiterlijke kanten. De relatie lichaam - ziel kun je vergelijken met de kruik en het water, maar beter met Jezus en zijn ezel. De ziel is Jezus, het lichaam is de ezel. De taak van de mens is Jezus te dienen en niet de ezel.
Het woord “soefi” is afgeleid van het woord zuiverheid. Een soefi is iemand die zich zuivert van alle soorten onreinheden. Een soefi is een mens die zichzelf ontwikkelt tot een godswaardig persoon.
Betekent dit dat ook de dichter zich afzet tegen het kwaad, wat een sterk “spiritueel hart” vergt? Wil hij zijn lezers verlichten? Wil hij hen aanzetten tot “perfectie”?
De korte gedichten in deze cyclus wijzen op gehaastheid, op afronding, op vervolmaking.
De ouder wordende vrouw blijft hem boeien en verrassen: zij is zijn lieve meid, zijn gazelle, mijn lief, nachtegaal, gesluierde hinde, gedachteloze glimlach, ezeltje. Hij komt haar tegemoet, hij wijkt niet van haar zijde, hij leeft op, hij herleeft in haar. Zij verlicht zijn oude dag, zij is zijn kunstmatige schaamlip, medeplichtig/aan de gedachten vol orgasme. Zij is magneet en provocatie. Zij brengt hem in extase.
En toch voel ik enige teleurstelling, enige onvoldaanheid in hun relatie. Zij verschillen van elkaar en hun complementariteit is onvolmaakt. Hij is de cederboom en zij is de berg, hij is haar meester, hij is een knorrig man, zij is de zon.
Naast de vrouw daagt zijn broeder op. Eerst als de dode Abel, die hij niets te zeggen heeft, neen/in mijn leegte groeien geen woorden. De dichter zoekt in de tempel (in de kleine moskee) geborgen meditatie.
Ook in de broederschap vindt de dichter niet altijd verlichting: wat is sacraal? Voor hem betekent dit: meditatie, tederheid, inzicht, aanwezigheid en geest, maar ook sublieme vergankelijkheid.
In “Brasserie du lac” kan de dichter zichzelf zijn: hij is iets van een wilg en iets van een ezel. Hij woont in een huis/zonder poëzie. Zijn besloten tuin heeft het uitzicht van orde en chaos, van drift tot vrede. Hij haat het gedroogde viooltje/tussen de bladen van een boek, het bruidsboeket, korenaren, de lappenpop, op het kerkhof/de hoop tuinafval. Hij houdt van de aanwezigheid van de dingen die geen naam dragen, gestalten vaag, een beschermend teken/onuitgesproken, geluiden van een verre oorsprong, trouwe zorgende gedachten, dingen in de schaduwhoeken van de kamer, de betekenissen tussen twee stiltes in.
De dichter zet zich af tegen de zonden/van zijn voorouders. Door hen, door zijn lieve heks (zijn grootmoeder) is hij een ketter van de ergste soort geworden. Zijn grootvader duikt uit het verleden/naar mijn herinnering. Hij was er niet/toen ik een sterke vriend behoefde. De wrede oorlog heeft hem als kind getekend.
“Een waakvlam” (de laatste cyclus) houdt de dichter in koers, hij wacht af tot iemand of iets hem prikkelt, aanvuurt, pijn doet, tot vreugde brengt. Het hart/is een onbewaakt domein en kan gemakkelijk ontvlammen. Alles kan: een droom, een ritselende briefomslag, een wit bericht, een blauwe waakvlam, kunnen zovele momenten van waarheid zijn. Maar hij wordt niet warm van zijn vrienden, maar hij smelt van verlangen als hij aan haar denkt.
Lege Nissen is een van de beste bundels van de laatste jaren. Ik ken geen poëzie die zo moeiteloos beelden associeert met woorden, structuren met het vrije vers, ik vind geen clichés, geen zieligheid, maar sterke beelden die mijn zintuigen prikkelen, metaforen, vergelijkingen. Zijn poëzie getuigt van een grote cultuurhistorische belangstelling en kennis: literatuur, klassieke mythologie, filosofie, beeldende kunst. Zijn gedichten zijn soms ironisch, maar altijd toegankelijk en veelzijdig naar inhoud en vorm.
Zijn leven wordt soms subliem geïntegreerd in de gedichten vol zelfbespiegeling en zintuiglijke waarnemingen.
Lege Nissen kan worden beschouwd als een openbaring van de persoonlijke identiteit. Paradijselijke ervaringen naast ontluistering, zijn drang naar zuiverheid en volmaaktheid, zijn afkeer voor geweld.
Joris Vanhaelewyn is een van onze betere dichters. Ik hoop dat de omvang van Lege Nissen (300 gedichten) niet zijn laatste bundel is.

Lege Nissen, gedichten, Joris Maurits Vanhaelewyn, eigen beheer, 2008, D/2008 (het boekwerk is niet te koop)

Met Leni De Goeyse nemen wij Afscheid in liefde. De titel van haar debuutbundel verplicht je tot een eerste reflectie: afscheid enerzijds, liefde anderzijds. De Goeyse dateert haar gedichten, een nuttige aanwijzer om de lezer op het rechte pad te houden, zij vermijdt dat je (ver)dwaalt: je leest van dag tot dag hoe zij zich voelt en hoe zij evolueert.
De dichteres begint de bundel met een pijnlijk besluit, het lijkt meer op een outen: Mijn bloed dat in de/verhitte strijd van de passie/eens zo wild stroomde is nu/versteend en kil.
Haar passie is niet alleen ademloos, maar het is ook vergetelheid. Dit eerste gedicht maakt je nieuwsgierig, het zegt zoveel over zoveel en toch doet het de lezer enkel gissen en missen. Spannend, dat wel, maar je wilt vooruit, de dichteres heeft je bij haar eerste woorden reeds ingepakt, je bent geprikkeld.
In de eerstvolgende gedichten geeft zij verheldering, niet alles ineens, maar met mondjesmaat. Zij leeft levend door het leven van een ander/niet mét een ander. De tijd vervaagt en zij vraagt alsjeblieft/zet je masker af.
Je vraagt je af wie die ander is: haar lief, haar man of minnaar, wie? Opteert zij voor de passionele liefde? Is zij bang om verstikt te worden of om haar zelf te verliezen in een illusie?
Haar strijd om (h)erkend te worden zindert na in de volgende gedichten: Zonder titel 2, Stilte, Schuld. Vooral in dit laatste gedicht verwoordt zij haar schuldgevoel. Waarvoor? Uit Rust (01/10/2001, zes jaar later) blijkt ineens dat zij harmonie heeft gevonden: Daar waar begin en einde/samenvloeien//Daar vind ik rust//Daar vind ik jou. Bij wie heeft zij die nieuwe adem gevonden? De toekomst opent zijn deuren
Bij de lezer heerst verwarring: wie is je? Wie is mij en mijn? Is het de dichteres die zoekt naar zichzelf of is het de minnaar die nu eindelijk op haar avances ingaat? Eenvoudiger: klikt het nu tussen de twee protagonisten? Redden zij hun relatie? Tijdens een Weekeinde met filosofisch gepraat is de bodem in zicht en in je koffers wolken gepakt/voor een nieuw begin. Toch blijft zij op zoek/naar eigen-zijn.
Einde 2002 laat de dichteres haar geliefde Los: is dit de clou waarom het gaat: Afscheid in liefde? In het gedicht Draak van 02/02/2003 schrijft de dichteres over een vlammende verschijning, met het hart van een strijder, oneindig groot. Is hij de warme minnaar? Met wie zij Eén is: tedere liefde/actief in aanraking/Wordt één gevoel/samen/Versmelt twee tot/een geheel.
Als lezer stel je je wel honderd vragen, vooral over de spelers in het liefdesverhaal: ik, jij, een ander, een stem, een gezicht, een hand, geboorteliefde, warme minnaar. Wie zijn zij? Hoe verhouden ze zich tot elkaar?
Op dit thema varieert zij voort in Ik vraag me af, Gebroken vleugels en Van achter mijn helm. De dichteres danst met de dood, dansen met de dood is een middeleeuws gegeven: de mensen waren bang en dachten door met de dood te dansen hem te verschalken. De Kerk heeft die schrik versterkt door het beeld van de dood voor te stellen als een skelet.
Dat het bij de dichteres louter om een spel te doen is, om een dramatisch effect te creëren, kan ik moeilijk geloven, er is meer. Danst zij met haar muze? Is haar muze een mens van vlees en bloed of is het een verbeeld persoon? Een ingebeelde dame gehuld in blauw en goud voor wie zij leeft, voor wie zij sterft? Of is haar muze de Maagd van Orleans, la fille au grand coeur (04/01/2007)? Of is het de Zwarte dame van wie zij op 05/01/2007 afscheid neemt?
Ook in de “riddergedichten” vallen dezelfde thema’s op: onrust, liefde, onbevredigd verlangen, passie, hoop, droom, afscheid, dood.
Het eerste gedicht, Dageraad, van 2007, toont een dichteres in evenwicht. Zij gebruikt zelfs het woord volmaakt om haar geluk in harmonie weer te geven. In de volgende gedichten, Na een avond en Muzikaal begin, vindt zij de passie en wordt haar roes bevredigd. Dit duurt echter maar even, de melancholie steekt even vlug weer de kop op. Vraag blijft of de dichteres zich hier laat meeslepen door eigen gevoelens of die alleen maar verbeeldt? Toch hoopt zij op 22/03/2007 op een Nieuw begin. Een nieuw begin gaat (bijna) altijd gepaard met afscheid, met verdronken verdriet, met kiezen, zij legt haar trots/in een bokaal vol emotie/en wieg hem zachtjes.
De vraag blijft of zij van iemand afscheid neemt. Afscheid in liefde of afscheid van de liefde? Of afscheid van het leven? Deze aangrijpende bundel eindigt In liefde. Liefde is voor haar niet alleen passie, maar zoete herinneringen, bevrijding. Als lezer ben je blij als ze haar laatste gedicht eindigt met: Zonlicht kruipt voorzichtig naar binnen.

Leni De Goeyse, Afscheid in liefde, Razor’s Edge Editions, 2009.

De revelatie van dichterland 2008 is ongetwijfeld Lies Van Gasse (25) uit Sint-Niklaas, met haar debuutbundel Hetzelfde gedicht steeds weer bij uitgeverij Wereldbibliotheek. Een entree door de grote poort!
Hetzelfde gedicht steeds weer bevat veertig sfeergedichten.
Zij schrijft associatief sterke poëzie, met mooie wendingen en verrassende beelden.
Ik hou van de titel, die ondubbelzinnig aangeeft, waar het om gaat: “Dit is mijn opdracht, dit is mijn missie.” Slaagt zij hierin? Schrijft zij iedere keer hetzelfde gedicht?
Hier is duidelijk een dichter aan het woord die perspectieven biedt voor een grote carrière. Haar debuutbundel is samenhangend en overstijgt - en dit is uitzonderlijk - het individuele gedicht. Met andere woorden: zij schrijft poëzie die uit gedichten bestaat. En een gedicht kan soms - heel zelden - een betere vorm krijgen. Haar gedichten geven blijk van een ongewoon dichterlijke stem.
Toch mag je uit wat ik hierboven schrijf, niet concluderen dat zij ontspannen schrijft, “uit de losse pols”, zonder studie of lectuur, zonder invloeden, moeiteloos, dit is niet zo. Schrijven heeft ook te maken met aandacht voor de wereld om je heen, met dingen oppikken en die op een eigenste wijze verwerken. En toch lijkt Lies Van Gasse veeleer een spontane dichter, veel minder bewust, meer met inhoud bezig: haar voeling met kunst lijkt wel Zuiders. Zij speurt de horizon af naar dichterlijke elementen, facetten van het leven die haar intrigeren, zij is minder geïnteresseerd in een verhaallijn, zij is soms on-Vlaams en explicieter Italiaans in haar poëzie. Zij verdicht geen theorie of ideologie, maar vertoont toch veel trekjes van een neoromanticus, omdat zij het maniërisme vermengt met taal en met het informele. In de Latijnse poëzie noemt men deze dichters “postmodernisten”.
De eerste heeft mij verleid, ik wil haar ontmoeten, mij laten inpalmen, in haar opgaan, omdat zij leeft zoals ik leven wou, Ze kon dwalen, en toen ik haar ontmoette, was k geloof het niet, want de dichter is rusteloos, ze zoekt zich een weg over de breedte van een moeras... Ze moet woorden sparen voor de overtocht. Toch wil zij het huis bewonen, de huiselijkheid beleven, maar het lukt haar niet, want Er vlekt een boom in de gang./Haar takken buigen zich/over wat er staat. En als ze een man in huis wil, komt ze niet verder dan zijn handen.
De dichter vindt geen evenwicht, - of dit evenwicht is wankel, - Even voor de ochtend en alweer/ligt ze te praten met zichzelf. Ze wil opstaan en de trappen/voelen kraken van landerigheid.//In de kast een luide lepel rapen./Zien hoe zelfs de honing huilt.
Zij zoekt soelaas in de herinnering. I remember april: een heldere ochtend, een zachte wind, koffie dampend aan het raam, dauwdruppels op spinrag. De herinnering aan april is als een plots geschenk van helderheid.
Zij herinnert zich zijn stem zacht, zijn aanraking licht, tevreden glijden voeten in het zand,/woelt een hand in het haar.
Op een zondag, midden winter is daar ineens, die mooie dag.//Een duif. Ze zat onder zijn huid. De dichter vindt de liefde als de streling/van het tapijt.’Ook wij zijn vast.
De dichter houdt van de zee. Zij is de zee. In de duinen, plots in de verte/staat een ranke pianist. Zij denkt, geen denken aan, ik neem hem. Zij wonen in het blauwe huis waar zij schrijft en hij musiceert.
Fascinerende beelden komen vaak voor in haar debuutbundel, geen effectpoëzie waaraan jongeren zich soms verbranden, maar breekbare verzen die niet thuishoren op poetryslams.
Het valt mij ook op dat Lies Van Gasse in haar gedichten taal en leven op hetzelfde niveau plaatst. Zij schrijft subtiele poëzie, de wijze waarop zij dagdagelijkse ingrediënten mixt in een verdicht woordenspel, dat spreektaal omtovert in een nieuwe taal en een bedrieglijke eenvoud. Zij moet schijnbaar geen moeite doen om een gedicht precies op papier te krijgen, maar deze indruk is vals: Van Gasse werkt aan taal waardoor het gedicht exclusief wordt, ook al herken je de gevoelens, zoals verlangen, intimiteit, angst, verlies en hoop.
Ook in Over iets wat ze vergeet drukt de dichter onzekerheid uit: Hoezeer kan men vertrouwen/op dit gras?//We weten dat de dageraad/bedrieglijk is. Zij is al eens ontgoocheld, maar Het zou altijd wel wat beter zijn/de tweede keer.
Haar poëzie is sterk relationeel naar de inhoud en indrukwekkend talig naar de vorm. Vooral haar meervoudige persoonlijkheid (zij is de droefste, zij is de gedachte die haar wakker houdt, vooral is zij die Ergens in een hoek zit, mij veruit de liefste) maakt het sociaal verkeer niet gemakkelijk. Ze wil een man in huis, maar Verder/dan zijn handen kwam ze niet, hij is Een duif./Ze zat onder zijn huid. Zij kent de liefde: Dan kruipen we in holtes langs elkaar. Zij leest met hem haar woorden, hij leest met haar zijn bladmuziek.
Lies Van Gasse is ongetwijfeld une femme poète pure: haar poëzie is ritmisch, beeldenrijk, taalvast. In haar gedichten raak je makkelijk binnen, maar je raakt er moeilijk uit. Neen, zij is geen voorbijganger. Waarom? Omdat zij haar vak beheerst, omdat zij nadenkt, vijlt, omdat zij wikt en weegt.
Opvallend in de bundel zijn eenvoudige banale ingrediënten die je dag kleuren, zoals: verdrinken tussen kopjes koffie, kuste tegels en vast tapijt, een luide lepel, koffie, dampend aan het raam, een bloempot, zijn kousen onder het bed, rammelende ribbenkast.
Bij deze woorden verwacht je nieuw-realistische gedichten, maar integendeel: de poëzie van Lies Van Gasse baadt in een intimistische sfeer waar plaats is voor lyriek, (vleselijke) liefde, verlangen en ontgoocheling. Zij weet alle woorden die zij filtert, een dichterlijke stem te geven.
Lies Van Gasse is voor mij de beste verrassing van 2008. Ik noem haar geen belofte, maar een gerijpte jonge dichter die de “gevestigden” naar de kroon steekt!

Lies Van Gasse, Hetzelfde gedicht steeds weer, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2008, ISBN 978 90 284 2273 5

Bäbel Geijsen (°1968) slaagt erin om op parlando-toon poëzie te schrijven. Bärbel debuteerde in het tijdschrift “Raster”, nr. 107, 2004, met het gedicht “Een verre vriend”. Niets liet toen vermoeden dat zij het talent had om gedichten te schrijven die nu zijn opgenomen in haar eerste bundel Zoute veren. “Een verre vriend” is geen slecht gedicht, maar het mist lichaam, lijf en leden, het is te veel vlees zonder been, het lijkt wel een puberale smeekbede om aandacht. Wat ik nu lees in Zoute veren heb ik in 30 jaar recensiewerk nog niet ervaren: Geijsen schrijft droge, heldere, precieze poëzie, die moeiteloos uit haar opkomt, of het lijkt zo. Sinds Esther Jansma heb ik niemand gelezen die het zo onverwacht en humoristisch en toch zo ontzettend spontaan kan verwoorden. Deze debuutbundel is ongetwijfeld een veelzijdige eersteling, of beter: het is nu al de bevestiging van een groot dichterschap, verrassend nieuw in verwoording en beeld: de wijze waarop Geijsen in een rustige parlandotoon haar lyrische, persoonlijke bespiegelingen verpakt, is nooit eerder gedaan. Was dat misschien de reden waarom ik bij een eerste, vluchtige lezing op mijn notitieblad schreef: “Praten op papier” en mij de vraag stelde: “Is dit nog poëzie?” Waarschijnlijk. Bärbel Geijsen waagt zich op de rand tussen poëzie en proza, tussen gedicht en “ingesnoerd proza”. Zij blijft echter “dichten” in plaats van “schrijven”, opmerkelijke beelden kiezen, woorden, regels, bespiegelingen maken die zij onthutsend mooi afrondt en relativeert. Dit is pure klasse. Ik ken andere dichters die zich aan zo’n waagstuk verbranden en proza schrijven in dichtvorm.
De gedichten zijn een panoplie van haar “zielsroerselen”, de thema’s van haar poëzie verrassen niet, omdat ze zo herkenbaar en bekend zijn, maar ze worden wel verrassend verwoord en verbeeld. Vader, de verdwenen vader, moeder, de dichteres, haar lief, de wijze waarop zij op elkaar willen gelijken, elkaar afstoten, elkaar uitproberen, elkaar weerzeggen, elkaar liefhebben en haten.
Vooral het gedicht “Vel vol glorie” heeft mij diep getroffen, niet alleen door de taal, het beeld, het cynisme, maar vooral door het thema van de stervende vader. Hoe zij hier op onovertroffen wijze het einde van haar vader beschrijft: zijn angst, zijn wanhoop, zijn smeekbede om aandacht, om eeuwige waardering.
Niets is wat zij heeft verwacht en in die onvolkomenheid probeert zij te overleven, deel te nemen aan de tekorten, verzuchtingen, tegenslagen en kleine successen van haar naasten, zich een weg te banen doorheen een wereld waarin zij nauwelijks nog “idealen herkent”.
Wat mij ineens overvalt, is de gedachte dat “de vriend” uit haar gedicht “Een verre vriend” (Raster, 2004) haar blijft fascineren, en dit gedicht is in de bundel opgenomen. Ik vind hem overal terug. Hij is bepalend aanwezig.
Bärbel Geijsen heeft het in haar debuutbundel voortdurend over “Hij”. Soms lijkt hij de vader, dan haar lief, haar man, de verre vriend, maar allen beantwoorden haar liefde niet of toch niet de ware liefde.
Zij stelt hun falen vast, zij reikt hun de hand, zij lacht om hun onbeholpenheid, hun egoïsme, hun machogedrag, zij treurt om haar onmacht, zij gaat schuilen in humor en cynisme. De bundel blijft mij boeien, vasthouden, omdat ik geen afdoend antwoord vind op de vraag naar “het hoofdpersonage” van haar gedachten, gevoelens en bespiegelingen.
Ook Bärbel Geijsen weet het blijkbaar niet als zij “Hoera” (gedicht, p. 29) roept. Hierin zegt ze dat ze al sinds jaren dag droomt, dat zij voor altijd van jou houdt, dat zij niet weet wat zij geworden is: fotograaf te zijn, ontwerper,/timmerman, zanger of zelfs beter/zangeres…
ärbel Geijsen schreef een gave bundel persoonlijke poëzie waarmee zij “als de bliksem” haar plaats opeist in de literatuur van de Lage Landen bij de zee. Haar thema’s zijn triest, maar worden rationeel behandeld, zij dagdroomt, maar die dromen zijn kort, want de realiteit schemert er steeds doorheen.

Bärbel Geijsen, Zoute veren, uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam, 2007, ISBN 978 90 234 2540 3

Een véélzeggend Zwijgboek van een praatgrage dichter. Philippe Cailliau leerde ik kennen einde ’70 op een vergadering van de (kleine) commissie voor poëzie in het leerplan Nederlands. Voordien had hij reeds meegewerkt aan “Kreatief” (dat ik samen met Lionel Deflo had opgericht in 1966) en aan “Boulevard” (dat ik redigeerde tot 1980).
In die tijd waren het vooral Wilfried Adams, Leopold M. Van den Brande, Johanna Kruit, Romain John Van de Maele, Philippe en ikzelf die in (meestal gestencilde) tijdschriften poëzie publiceerden. “Animal Farm” in Denderbelle trok dichters en beeldende kunstenaars aan om daar hun ding te doen.
Jaren later verschijnt nu het Zwijgboek bij De Oostakkerse Cahiers van uitgeverij bf Ampersand & Tilde. Is de titel een verwijzing naar de (voorbije) tijd? 1997-2007? Heeft Cailliau tien jaar gezwegen en nu zijn stilzwijgen doorbroken? Toch voor wat het bundelen van zijn gedichten betreft. Ik balanceer op een slappe koord, zegt hij.
Sophie, het openingsgedicht, pakt de lezer onmiddellijk bij de kraag. Ik ben ontroerd, het doet mij nadenken, het laat mij niet los. Een kraag van gevoelens wordt hier om de hals van een negenjarig kind gelegd. Zij is een jonge bruid, Zij draagt jouw naam, en niemand mag haar met een vinger aanraken! Hoewel zij al niet meer te verleiden is, is zij … als onbespoten fruit, ook als ze ouder wordt, een puber met haar korte rokjes, is zij niet te koop: zo leeft zij verder in de dichter. Mooi, origineel. De dochter van deze dichter (het kan ook mijn dochter zijn) beroert zijn taal, zijn woordenschat, zijn inleving. Het meisje is bijna tien en de dichter wachtte bijna tien jaar om zijn privé gevoelens openbaar te maken. Na tien jaar is het zijn dochter die weer warmte in je haard blaast.
Het gedicht “Capacocharitueel” doet mij vragen stellen: “Is Sophia overleden?” of “Is het personage een kapstok voor allerlei gevoelens? Een therapie?” Philippe Cailliau schrijft therapeutisch en dit is niet hetzelfde als navelstaarderij. Hij schrijft het thema breeduit en opent zoveel perspectief dat de lezer het universele karakter ervan bijna lijfelijk ervaart. In welke context moet ik “de dochter” plaatsen wanneer dood haar nieuwe gids mag zijn? Je bent nu onze afgezant. Waar en bij wie?
Een ander thema is de stad. Tot wie richt de dichter zich als hij schrijft: In elke stad ben jij een dak/ Ben jij een muur waarin vier deuren? “Wie is de architect van deze oude stad? Is het de dichter zelf die zich druk maakt om de sloop, het verval? En vindt hij alweer troost bij zijn “dochter”?
Pas laat komt de onthulling: de dichter die behoorde tot het zwijgend continent…, die de tijd een halt toeriep. Ondertussen is hij wat zieker nu. En toch kent hij een opleving. De (oude) dichter zingt de blues, hij lacht wat af de jongste tijd. Je bent wel geen Bourgondische Beotiër meer en je kredietwaardigheid is… legendarisch, maar nog steeds een holle tand. De dichter overschouwt zijn leven en stelt meewarig vast dat niets naar (zijn) hand wordt gezet, geen genade noch geschenk valt hem ten deel. Hij leeft verder tussen relativeren en zelfmoord plegen, tussen woord en daad, hij nadert, wacht/geduldig op het voortbestaan,/ versleten man en oude vader.
De ziel van de dichter is “berooid”. Hij voelt dat het tijd wordt voor een Zwijgboek, maar hij stelt verbitterd vast dat er dan geen zwijgboek (meer) is om in te schrijven. O ziet hij een uitweg in het schrijven van brieven, als boodschappen in een fles? Hij schrijft aan een pasgeborene, aan Erik V., aan een stervende, aan een afgestorvene. Waarom? Omdat woorden vloeken, woorden stinken niet, de stad wel en het landschap is/van grijs, verwondering en zwart.
Zwijgboek is de betere bundel van de laatste jaren. Je kunt de poëzie van Philippe Cailliau op meerdere manieren lezen en begrijpen. Zijn gedichten zijn meestal sterk gelaagd. Hij hecht veel belang aan een zorgvuldige woordkeuze. De woorden hebben niet alleen een betekenis, maar hun associatieve kracht is erg groot.
Hij weet zijn thema kernachtig neer te zetten; altijd blijft zijn poëzie uit het vaarwater van het prozaïsche. Toch heb ik nergens overbodige beelden gevonden of vervelend herhalen van bepaalde woorden.
Philippe Cailliau doet er alles aan om het proza te ontlopen. Elk gedicht isoleert zich als het ware uit de sfeer van het proza. Het geeft een stilstand te zien. Dit geeft de lezer de kans om zich te bezinnen. Mooie poëzie!

Philippe Cailliau, Zwijgboek, nr. 8 in de poëziereeks “De Oostakkerse Cahiers”, uitgeverij bf Ampersand & Tilde, Antwerpen, 2008.

Van Thierry Deleu verschenen bij de digitale uitgeverij Het Prieeltje twee bundels reisgedichten: Bourgondische suite en Helvetiaanse verzen.

Thierry Deleu, Bourgondische suite, Diest, Het Pireeltje, 2009
Thierry Deleu, Helvetiaanse verzen, Diest, Het Prieeltje, 2009


Thierry Deleu

Geen opmerkingen: