EEN BLOEMRIJKE STAMBOOM
Over Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld
door Albert Hagenaars.
Om met een bekentenis te beginnen: ik heb een hekel aan lange titels voor poëziebundels, al was het maar omdat ze in flagrant contrast staan met de verdichtingprincipes van het genre.
Toen ik Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld op m’n werktafel vond, stak meteen een vooroordeel de kop op. Ik moest echter toegeven dat de titel me nieuwsgierig maakte. Al bladerend kwam ik bij de Aantekeningen terecht, waar ik kennis kon maken met de achtergronden van een monnik Lambertus van Sint-Omaars, en ik was verkocht! De dichter, Bert Bevers, legt uit dat deze kloosterling, die eind 11e eeuw, begin 12e eeuw actief was, de samensteller is van de synopsis Liber Floridus ofwel Het Bloemrijke Boek, en deze publicatie zou de oudst bekende encyclopedie ter wereld zijn. Deze namen klonken te mooi om waar te kunnen zijn. Bovendien las ik ooit ergens dat de doopnaam van de dichter Lambertus is. Het alarmlichtje met de opdruk ‘mystificatie’ begon te flikkeren. Ik onderbrak m’n lectuur om met een zware zoekmachine deze en andere door Bevers opgediste historische feiten en feitjes op echtheidsgehalte te controleren. Tot m’n verbazing leek alles te kloppen. Er blijkt een Lambert van Sint-Omaars te zijn geweest, een Benedictijn, geboren omstreeks 1061, die in zijn tijd al bekendheid genoot als abt en kroniekenschrijver. Als kind opgeleid op diverse Franse scholen op het gebied van onder meer grammatica, theologie en muziek, gaf hij z’n kennis door in het Sint-Bertijnsklooster, waar hij in 1095 de bedrijfsleider werd. Zijn hoofdwerk, geschreven in het Latijn en afgerond in 1120, was het Liber Floridus, een bont geheel van o.a. bijbelse, astronomische, geografische en filosofische onderwerpen. Het werd in het Frans vertaald onder de uitbundige titel Le livre fleurissant en fleur. De autograaf, het oorspronkelijke handschrift van Lambertus, wordt onder de naam Manuscript 92 bewaard in de universiteitsbibliotheek van Gent, de stad waar Bevers werkzaam is voor het Poëziecentrum. Zou hij in die stad de materie op het spoor zijn gekomen? Hij verwijst naar twee kopieën, maar er zijn op z’n minst 12 kopieën bekend, alle ontstaan in Noord-Frankrijk en Vlaanderen, in een periode tot ongeveer 1500. Ik las alle aantekeningen voordat ik het eerste gedicht tot me nam. Hoe goed koppelt dat de tijd van de abt aan de onze:
I
Je laat me binnen. Je verbaast je over mijn bril,
mijn pen, mijn rare kleine opbelmachine. Wat
opbellen is? Dat je in Sint-Omaars kunt spreken
met iemand uit Saint-Omer als er huizen tussen
staan, er velden tussen liggen. Je reactie doet me
denken. Tijd genoeg. En dat je nog niet weet
dat de aarde rond is, joh. Dat je dat nog niet weet.
Dit is duidelijk een hedendaagse benadering van een middeleeuwse kerkgeleerde. Voor het profane en informele karakter dienen vooral de aanspreking met ‘je’ en het woordje ‘joh’, die bovendien een vertrouwdheid uitdrukken. Maar waarom doet Bevers het voorkomen alsof er twee verschillende steden zijn, een Sint-Omaars en een Saint-Omer? Daarmee wordt natuurlijk dezelfde plaats in Artesië bedoeld maar het zou veel logischer zijn te zeggen: ‘dat je in Sint-Omaars kunt spreken / met iemand uit… Atrecht (Arras), of Kales (Calais), of voor mijn part nog Sint-Winoksbergen (Bergues). Bedoelt hij eventueel dat de taalgrens dwars door het stadje liep? Nee, dat blijkt na het raadplegen van een andere digitale bron niet het geval te zijn geweest. Wel trok de taalgrens later omhoog tot aan de lijn die we momenteel erkennen. Ook de aanname dat de telefoon tijdsverschillen kan overbruggen, is niet logisch gezien de geografische nadruk die hij legt.
Dat de openingstekst inderdaad eerder een kennismaking is dan een gedicht toont nummer 2, eveneens gestoken in twee strofen van respectievelijk vijf en twee regels. Dat geldt overigens voor alle gedichten in het boekje, dertig stuks.
II
Zijn hand schreef. Ik tik met de mijne door zijn ogen.
Ik ruik zijn inkt en mijn scotch. Kastanjelaren
staren bloeiend over eeuwen heen. Zeg me welke
doden je kelderfris nog kent. Tors het kruis mee,
als Jozef van Arimatea nu meer dan duizend jaar
geleden. Waarom ik ongekend Vlaams spreek, Latijn
en Angelsaksisch ken. Wat lingua franca zeggen wil.
Waar in het eerste gedicht nog geen klankovereenkomst en beeldspraak zit, trekt Bevers deze en andere poëtische elementen in het tweede de bundel binnen. In plaats van kastanjebomen gebruikt hij kastanjelaren, dat met z'n archaïsche variant beter bij de Middeleeuwen past en met z'n zuidelijke afkomst beter bij het werkgebied van Lambertus. Hij zet met 'kelderfris' een neologisme in waar je al gauw een tegenstelling in kan herkennen, voert een personage op dat in de christelijke mythologie gezien wordt als de vervoerder van de Heilige Graal naar het Engelse Glastonbury en gebruikt een verrassend enjambement, dat de opgeroepen bestendigheid meteen ontkent. In de twee slotregels tenslotte is sprake van een ongekend Vlaams, wat voor meervoudige uitleg bevattelijk is, van twee talen en van de omschrijving lingua franca, waarmee niet alleen het Latijn bedoeld moet worden, de taal van het Liber Floridus maar ook de lingua franca van onze eigen tijd, het zich nog steeds vertakkende Engels. Deze dichtheid van uiteenlopende poëtische ingrepen, we spreken tenslotte over telkens maar zeven regels, zal Bevers in het verloop van de bundel nauwelijks uit het oog verliezen. Het is zijn gave om het geheel van technieken in te pakken, zodat ze niet de aandacht van het relaas wegtrekken maar des te beter onderhuids hun werking kunnen uitoefenen. In dat opzicht is Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld zijn meest uitgewogen uitgave geworden. De lezer die verwacht dat Bevers dicht bij zijn naamgenoot blijft, komt niet bedrogen uit. Het vertelperspectief blijft echter verspringen. Nu eens is het ik-personage dat van de dichter, dan weer wordt de eerste persoon enkelvoud de abt, waardoor de 'hij' verder opschuift van Lambertus naar god, getuige gedicht IV:
IV
Vrees en beving kwamen over mij en duisternis
bedekte mij. En ik zei: 'Wie zal mij veren geven
als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats
zal vinden?' De Wachtendonckse Psalmen zullen
onze taal bewaren, het langst nog wel. Wacht maar.
's Avonds en 's morgens en 's middags zal ik vertellen
en verkondigen, en Hij zal horen. Want overal is Hij:
Bevers onthult de bron van het citaat: de Wachtendonckse psalmen. Deze tekst werd rond 950 gemaakt door een waarschijnlijk voor altijd onbekend blijvende monnik in het noorden van het huidige Nederlandse Limburg voor de zusters van Munsterbilzen. Onder elk woord in het Latijn staat zijn vertaling in het Oudnederlands, wat het volgende resultaat oplevert:Forchta in biuonga quamon ouer mi in bethecoda mi thuisternussi / In ic quad uuie sal geuan mi tetheron also duuon in ic fliugon sal in raston sal. Een taalgevoelige lezer kan daar veel uit opmaken maar Bevers is niet te beroerd een vertaling over te nemen. Vrees en beving kwamen over mij en duisternis bedekte mij / En ik zei: Wie zal mij veren geven als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats zal vinden. De twee bladzijden met aantekeningen spelen een onevenredig grote rol in de bundel, gelukkig ook maar. Ze voegen veel toe: een historische verantwoording (die de verbeeldingskracht waarmee de dichter de middelste van de Middeleeuwen gestalte geeft extra overtuigingskracht geeft) plus een richtingbord om de betreffende periode zelf te gaan onderzoeken. Bovendien legt Bevers een link naar eerder verschenen gedichten van zijn hand. Zo legt hij uit dat weliswaar zowel de Oudhoogduitse als de Oudnederlandse bewerking is verdwenen maar het manuscript in de 16e eeuw nog in handen was van de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck, waar het zijn wetenschappelijke naam aan dankt. Diens vriend Justus Lipsius, een Brabantse humanist, zag de psalmen bij Wachtendonck en liet ze overschrijven. Inmiddels bestaat ook deze kopie niet meer. Bevers wijdde naar aanleiding van een bezoek aan Lipsius' bewaard gebleven Antwerpse vertrekken, in de bundel Onaangepaste tijden uit 2006, een vers aan de wetenschapper getiteld "De kamer van Justus Lipsius". Het bevat de volgende prachtige slotstrofen:
Lessenaar smachtend naar beschrijving.
De vloer telt wel achttienhonderd tegeltjes,
eronder geduldige grond. Over deze stille wereld
van bestorven dingen nu opent de avond zich traag,
als een mossel. Ergens klinkt een cantus firmus.
Buiten is regen koel en op weg naar het oosten.
Opname van al die weetjes garandeert dus tegelijkertijd 1) een thematische onderbouwing, namelijk die van het materialiseren van het tijdsverloop (er is geen bundel van hem waarin dit niet aan bod komt), 2) een opstelling tegen de eigen tijd (die een fascinerende cultuur oplevert maar veel te weinig aandacht biedt voor wat Bevers als voorwaarden voor poëzie beschouwt, zijnde stilte, concentratie, geestelijke verdieping en daarmee een zucht naar kennis, feiten, zie de 'smachtende lessenaar'), en tenslotte 3) een bindmiddel voor wat met tientallen poëziepublicaties een heus oeuvre mag heten. Dit laatste wordt vooral met terugwerkende kracht uitgevoerd want lange tijd produceerde Bevers opvallend dunne uitgaafjes met gedichten die, de kwaliteit van elk afzonderlijk buiten beschouwing gelaten, als los zand aan elkaar hangen. Terug naar onze monnik en z'n encyclopedie, motieven voor een reservoir aan kennis (Bevers publiceerde niet toevallig een viertalige bundel met de titel Reservoir). Of beter gezegd, terug naar de bundel waar het hier om gaat, want met ingang van gedicht V is Lambertus verdwenen! Gedicht IV eindigt niet voor niets op een dubbele punt achter de met 'Hij' aangeduide heiligheid. Lambertus is gedurende 10 gedichten opgelost in strofen over wat hij als de pracht van gods werken moet hebben beschouwd. Ik kies uit elk gedicht een beeld:
V De geur van paarden in wouden
VI Pelgrims naderen met verdofte tred door nabije valleien
VII Uit de schoorsteen van een oude hoeve kringelt rook
VIII Het regent over dochters en zonen genoeg
IX Naar loofstille dalen verwezen wijgebeden vol wierook
X In verre, verre steden zijn fresco's reeds in verval
XI Voorop een grote trom met een vel als pannenkoek
XII Brood wordt geroken, bier glanst. Wind is zacht
XIII De warme wrede geur van brood en bakkend spek
XIV Tegen de aarde gedrukt als een natte pelgrimsmuts dorpen in mantels van naaldhout
Met dit soort beelden drukt Bevers de lezer op de werkelijkheid van het dagelijkse leven van de Middeleeuwse mens en maakt hij van de gelegenheid gebruik die dusdanig te verwoorden, met een onophoudelijk beroep op de zintuigen, dat ze een tegenwicht vormen voor de vergeestelijkte wereld van dogma’s en andere scholastieke fratsen. Over scholastiek gesproken, dat was een filosofie met een sterk metafysische inslag. De leer beriep zich op denkpatronen op een stramien van tegenstellingen, een vorm van dialectiek die Bevers zelf in deze bundel ook hanteert, al wordt zij aan het oog onttrokken door zijn verspringende beelden en over de regels doorlopende zinnen.>Zijn overtuiging is evenwel tegengesteld aan de werkwijze: hoe belangrijk het denken ook is, het moet immer gestoeld zijn op de basis van de waarneming. Er mag geen afscheiding ontstaan tussen realiteit en verbeelding, geen schot tussen toen en nu, of tussen dichter en samenleving! In Bevers' eigen woorden, precies op het punt waar Lambertus in de slotregels van XIV weer opduikt (let op het enjambement dat de waarneming koppelt aan de kennis, en op de laatste drie woorden):
Het geringe geluid van licht verbaast hem. Hij weet
dat uit riet immer eerst de vrouwtjeseend opvliegt
en dat daarna pas de woerd volgt. Het is schrijftijd.
Een ander voorbeeld van het door elkaar lopen, van het door elkaar móeten lopen van beide elementen, zien we in het volgende gedicht. Lambertus, man van god, is ook maar een man des volks:
XV
Hij kruimt wat kaas voor zijn vriend de rosse kater
die al spint voor hij aan strelen begint. Aah, bier
is lekker water vindt hij telkens weer. Hard gewerkt
heeft hij heden, zowat een hele eeuw weer ligt nu
voor immer vastgelegd. Hij krabt zijn ballen, geeuwt
en doet de ogen toe. Er mag een dut. Vanavond meer
misschien bij kaarslicht, maar nu eventjes geen fut.
Wat zou het toepasselijk geweest zijn als Bevers nu Lambertus' dromen had geëxploiteerd, diens visioenen had gekoppeld aan z'n tijd, maar alleen in XVI volgt daarvan een halfslachtige poging:
XVI
Hij zag wandtapijten van dubbele manslengte,
hoorde ruiterliederen die huppelen als een horde
dravers in het morgenlicht. Heeft weet van rijkdom
bij weinigen, maar is daarom niet op hen vergrimd.
Hij heeft onderdak, een pelsharen buis en een
zoetrokige naam. In een ander gewest gaat de as
van verbrande hofsteden als mest over het land.
Hierna volgen enkele vooral beschrijvende gedichten tot, en dat is een raadsel waar Bevers de lezer mee confronteert, in XXIII ineens de uitspraak volgt dat Lambertus klaar is met zijn 'Liber Floridus'. Waarom daar? Waarom niet aan het einde van de bundel, wat verwacht mag worden?
Het kan zijn dat Bevers het verwachtingspatroon van de lezer wilde doorbreken maar wat levert dat op? Hij heeft de kans zijn personage nog wat te laten mijmeren over de leegte der dagen, maar zeven resterende gedichten zijn daarvoor te lang. Als het al geen compositiefout is, moet het op z’n minst een gemiste kans genoemd worden. Niettemin is XXIII belangrijk genoeg om te citeren:
XXIII
Lambertus voltooit zijn Liber Floridus met trots,
en zachte spijt vanwege klaar. Het is het jaar des Heren
1120. Paus Calixtus II trekt in triomf door Lombardije
en Toscane richting Rome. Hij ziet van verre de lemmers
blinken, hoort ook van balladen de refreinen klinken.
Ach, wat ligt zijn werk hier kloek. Wat een edele
en schone verzameling - en zo deugdzaam bovendien.
Met het woord ‘deugdzaam’, strategisch achter een gedachtestreepje geplaatst, verwijst Bevers naar de overgang van geestelijke naar didactische literatuur, historisch pas een eeuw later opkomend met mensen als Jacob van Maerlant, Gielijs van Mollem en een zekere Heinrec (ook wel Hein van Aken genoemd), die op zich weer een opmaat naar het humanisme vormt. Je kunt je afvragen of hij Lambertus een voorloper van deze beweging heeft willen maken. Het afronden van zijn hoofdwerk kan voor Lambertus een doorbraak hebben betekend. Steun voor deze gedachte mag gevonden worden in fragmenten in XXIV en XXVII, die ik voor een optimaal begrip beide zal citeren:
XXIV
Ellen en ellen van maagdelijke wand, stoutmoedige
ruimte. “Hoort ge mij Lambertus? Hoort ge mij?”
Klinkt deze boodschap echt, of is ’t vermomd gefluister
in de tijd waar niemand echt naar luistert? Gaande
regeneratie. Wees ons alstublieft als wapens zo nabij.
Een zwaarte van onafwendbaarheden naakt. Zijn ogen
Zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld.
Wat treffend manoeuvreert Bevers hier met beide personages, en gebruikt hij daarvoor alle grammaticale personen enkelvoud. Eerst lijkt god echt te spreken maar al in de derde regel slaat de twijfel toe, die vervolgens vertaald wordt in een omschrijving waar de meest doorgewinterde poëzielezer z’n tanden op kapot kan bijten. De beperkende bijzin achter ‘tijd’ wijst logisch gezien allereerst naar vermomd gefluister. In dat geval zijn er dus meerdere uitingen van vermomd gefluister. De toevoeging ‘waar niemand echt naar luistert’ kan echter ook verbonden worden met het woord ‘tijd’. Deze keuze doet ook opgeld, als je tenminste net als de dichter de nadruk op het aanbreken van een nieuwe tijdsgeest in het boek wilt zien. Belangrijk ook is het vertelperspectief in deze kwestie; wie is in dit vers namelijk aan het woord?
Is dat Lambertus die in het klooster van maagdelijke wanden (een ‘stoutmoedige ruimte’ en ook dáárom een perfecte plaats om te mediteren) zichzelf zoekt en door twijfel bevangen wordt? Dan zou je moeten lezen “Hoort ge míj, Lambértus?” in plaats van “Hóórt ge mij Lambertus?”
Is dat de dichter die de lezer aanstoot en mee wil laten denken, waarvoor het ontbreken van een hoofdletter in het woordje ‘mij’ pleit, alsmede de overeenkomende doopnaam? Of is dat de godheid die zich afvraagt of zijn boodschap nog wel overkomt. De aanhalingstekens die het citaat in regel 2 afsluiten én het ontbreken van een hoofdletter in ‘mij’ lijken deze laatste optie uit te sluiten en dat is jammer want een bezorgde, om niet te zeggen klagerige god, eentje die weet wat het is om door zijn volgelingen teleurgesteld te worden, is een interessant literair personage, getuige diverse fragmenten in het Oude Testament.
Ook kun je het ontbreken van de hoofdletter in ‘mij’ nog zien als een eerste stapje van de onaantastbaar heilige troon richting mensheid, of de projectie daarvan door voorloper Lambertus.
Is het vreemd dat Bevers een vraag, een oproep eventueel, omschrijft als een boodschap? Wél als je een mededeling verwacht, niét als elke vorm van communicatie als boodschap geldt. Als hij erop uit is het Zijn als bestaansvorm te onderzoeken, is het wellicht niet toevallig dat ‘Zijn’ in de slotstrofe tweemaal genoemd wordt. Dan verandert wel de betekenis mee, namelijk naar de ogen en het beeld van het Zijn. Hoe ver gezocht ook, het past, zeker in de thematiek van Bevers, die aan kijken en beschouwen en verspringingen tussen subject en object een hoge waarde toekent. Daar zit waarschijnlijk invloed van Rilke, die hij in ander werk citeerde. Een geslaagd voorbeeld van een dergelijke verspringing is uiteraard: ‘Zijn ogen / zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld’ waar Lambertus en god, afhankelijk van de keuze uit bovengenoemde mogelijkheden, in de derde persoon samenvallen.
Het tweede voorbeeld van een verandering in het denken en geloven biedt zoals gezegd XVII:
XXVII
Bliksem licht haar gezicht op als werd daarvan
een voile weggetrokken. Knetterende haard,
vacuüm verlangen. Buiten zitten op duistere takken
uilen. Sporen zijn verwijderd. Vuur woedt milder,
denken feller. Hij telt de dichtgeknelde knuisten
van het ongeduld. Hoe lang het al niet regent.
Ze zeggen dat we allemaal mensen zijn.
Dit is een van de meest hermetische gedichten in de bundel. Het begint al met ‘haar’. Naar wie verwijst dat? In eerste instantie ben je geneigd, als Roomsche jongen tenminste, aan Maria te denken. Het netwerk van woorden en symbolen als ‘bliksem’, ‘knetterend’, haard’, verlangen’, ‘vuur’, ‘feller’ en ‘dichtgeknelde knuisten’ laten ook een romantische, op z’n minst een erotische, connotatie toe, waarbij de uilen (niet alleen roofvogels maar tevens wétende dieren) als stille getuigen figureren. Ook ‘vacuüm’ past daar goed bij, met aansluiting op ‘buiten alles staand’ alsmede ‘sporen zijn verwijderd’ dat doorloopt in ‘verboden zijn’.
Nu was het zeer gebruikelijk dat monniken en soortgelijk volk zich de vleselijke lusten niet ontzegden maar er zullen ook beroepsreligieuzen geweest zijn die de voorschriften wel degelijk volgden. Mocht Lambertus tot die groep behoord hebben, dan duidt een intiem en vurig samenzijn met een dame natuurlijk op een stap richting geloofsverlies, althans volgens de toen geldende normen. Dat, gevoegd bij de slotregel, die een vooruitwijzing naar het humanisme mag heten (dat pas in de 14e eeuw herkenbaar werd) én de signalen in XXIV maakt het geoorloofd te veronderstellen dat Bevers nog een aantal gedichten nodig had om het verval van het onwrikbare geloof in beeld te brengen dat in XXIII nog zo glorieus in het juist gereedgekomen Liber Floridus glansde.
Je kunt het ook omdraaien. Weliswaar deed Augustinus (354-430), die als weinig anderen invloed heeft gehad op het verkeer tussen geestelijken en dames, gebiedende en verbiedende uitspraken over dat soort betrekkingen, (ook mooie trouwens getuige: ‘Niet in brasserij en laveloosheid, niet in spondes en oneerbaarheden, niet in twist en afgunst, doch hult uw wezen in de Here Jezus Christus en vertroetelt niet het vlees in verlokkingen.’ Augustinus was ook nog dichter) maar pas later dan tijdens het leven van Lambertus, ruim honderd jaar zelfs, werd de zogenaamde Regel van Augustinus verplicht gesteld voor kloosterorden. Dit houdt een zekere tolerantie in het verkeer tussen vroeger opererende kloosterlingen en vrouwen in. In dat geval deed Lambertus niet direct iets onoorbaars. Volgen we Bevers’ vingerwijzingen echter, dan heeft de eerste keuze meer geldigheid.
Het voorlaatste gedicht is eveneens een wending naar het wereldse, ditmaal naar een wereld van geweld en agressie:
XXIX
Titaanzwart geweld slaat in gindse gewesten
vrede aan gruzelementen. Verspreide slagordes
in flou licht. Hier weten wij gelukkig al lang
dat op de zomers van generaals de winters
van soldaten volgen, hoe we dingen begrijpen
die we niet gezegd kunnen krijgen. Vergeet
de echo’s niet en maak van galgen hutten.
Deze tekst, die gemakkelijk buiten het bestek van de bundel kan staan, valt ook te lezen als een credo van de dichter over de veelvuldige gewapende conflicten van onze eigen tijd, want ‘hier’ verwijst niet alleen naar een stille kloosterwereld maar ook naar de rumoerige 21e eeuw. Dat credo luidt: geweld en doodslag lossen niets op, vernietigen alleen maar. Voor dit inzicht hebben we het geloof niet meer nodig, voldoende kennis kan ook volstaan voor een vreedzaam en zinvol bestaan.
Tegelijkertijd onderstreept hij dat er een hoger weten is, dat niet direct met talige communicatie te maken heeft: ‘hoe we dingen begrijpen / die we niet gezegd kunnen krijgen’. Daar schuilt nog steeds ruimte voor het wonderlijke, of wonderbaarlijke, dat het menselijke bestaan mede inhoud geeft.
Bevers heeft dit alles wel degelijk gezegd kunnen krijgen maar zelfs dan nog valt er ook veel te genieten tússen de woorden, tússen de gedichten, voor wie daar open voor staat.
Beide Lamberten hebben in elk geval meer dan genoeg krediet opgebouwd om zich door velen te laten verstaan! Ik wens Lambertus Bevers daarom een even lange spanne van aandacht van lezers als de bloemrijke stamboom waartoe zijn gedichtenbundel zo graag wil behoren!
Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld - Bert Bevers, Uitgeverij Eigen-Zinnig, 2007, ISBN: nvt, 40 pagina’s, € 10,00.
De Verborgen Hoek, no. 5, februari 2009
Reacties in de mail op ‘EEN BLOEMRIJKE STAMBOOM’
Dat noem ik nog eens een recensie, zie, geschreven door een waarlijk geletterde mens. Terecht, dat boekje is een heel mooie bundel, Bert, je betere werk.
Frank Pollet
Wat een grondige analyse, heel leerrijk ook.
Gerda De Preter
Een razend knap stukje werk!
Catharina Baggermans
Albert Hagenaars heeft een zeer diepgravend, uiterst gedegen werkstuk afgeleverd. Bovendien zeer boeiend om te lezen vanwege de vele wetenswaardigheden die hij invoegt. Daarmee krijgt je bundel de aandacht die hij verdient. Alle lof voor dichter en recensent.
Frans Budé
DE DICHTER ALS LENS
Over In de buurt van de wereld
‘Als er één, écht goed gedicht in een script zit,’moet je dat uitgeven. Dat beweerde Bert Bevers ooit en wie hem toen gekend heeft, zal zich menen te herinneren dat dit met de nodige stelligheid gebeurde. Ik zelf, die andere achttienjarige dichter die BoZ op dat moment rijk was, vond dat met niet minder aplomb onzin. Je moest een script juist niet uitbrengen als er ook maar één slecht gedicht in stak. Sindsdien is er heel wat poëzie tussen beide standpunten door gevloeid, wat de nodige aanwas aan begrip en mildheid opleverde.
Ik moest aan deze ‘Dichterstreit’ terugdenken toen ik In de buurt van de wereld doornam, Bevers nieuwste bundel, en net als veel poëzieliefhebbers in vooral Zuidwest Nederland en Vlaanderen (sinds zijn verhuizing naar Antwerpen is hij ook bij onze buren bekend) met extra belangstelling want het is alweer 5 jaar geleden dat zijn grote overzicht Afglans (1972-1997) bij uitgeverij WEL verscheen.
Zoveel is duidelijk: geen enkel vers laat zich betrappen op verregaande incompetentie, daarvoor is Bevers gewoon te professioneel wat al meteen door de titel bewezen wordt, met z’n mooie dubbele nuance! Wel vallen me fragmenten op die ofwel overdaad tonen ofwel kale plekken, en de vraag rechtvaardigen: moet je een gedicht toch uitgeven als het een slechte strofe bevat? Mijn antwoord: nee! Laat me van beide zwakheden een voorbeeld geven.
1) Overdaad. Al meteen in het openingsgedicht presteert hij het volgende: ‘Witte druiven, prei en aubergines tussen bier, / tagliatelli, gestoomde haring, geitenkaas / en knäckebröd’ (in de eerste strofe) en ‘eieren en boter // bot, geep, kabelhauw, schol, zalm en zonnevis / allerlei soorten Jêsous Christos Theou Huios Soter, Jezus Christus, Zoon van God, Verlosser alom’ (in de laatste). Uit de aard bevatten sommige woorden op zich al magie genoeg om ze te kiezen, de associatie van vis naar Christus is evenzeer een dankbaar dichterlijk motief en bovendien maken de producten met uitheemse naam een vette knipoog naar de titel, maar daar heb je toch geen druiven, prei, bier, eieren en boter voor nodig?! Nee, veel beter ware achteraf geweest de Back Space knop langer ingedrukt te houden, zodat de woorden en namen die er werkelijk toe doen krachtiger uit hadden kunnen komen.
2) Kale plekken. Hiermee bedoel ik delen van een gedicht zonder poëzie. In Wachtend op lijn 3 noteert Bevers: ‘Nu hoor ik voor de tweede keer in een minuut / een zelfde conversatie. Doodernstig staat een meisje / op dit ondergronds perron met een recordertje / te spelen. Daar drukt ze weer de opnameknop in, / luistert’ etc. We zitten nu al in regel 5 en waar vonkt het? Waar is beeldspraak, klankovereenkomst, geheimzinnigheid? Dit is ambtenarenpraat. Bevers herstelt zich verderop alsnog maar op een geheel van 13 mag de intro niet 4 regels lang saai zijn!
Goed, genoeg gezeverd. Het boekje telt 22 verzen waarvan een aantal eerder los gepubliceerd werd. Uit alle 22 spreekt een fascinatie, soms een obsessie voor het duiden van de ons omringende werkelijkheid. Hoe zin te geven, hoe een verbinding te leggen tussen die wereld en onszelf die, om de tegenspraak verder op te drijven, daar ook nog eens deel van uitmaken?
Het antwoord van Bevers mag dan niet onomstotelijk bewijsbaar zijn, in artistiek opzicht is het even verrassend als waar: juist door de persoonlijke opstelling, met alle waarden die daarbij horen ontstaat natuurlijk geen objectief maar een wel degelijk toetsbaar criterium. Bevers neemt in dat proces nauwelijks het woord ‘ik’ in de mond, hij schrijft liever in de derde persoon of verlaat zich op paradigma’s die historische, artistieke of religieuze aspecten vertegenwoordigen zoals Otto Dix, Krysztof Kieslowski en Paul van Ostayen. Dat biedt hem mooi de gelegenheid eigen tijd en domein te verlaten en met beklijvende titels uit te pakken als Petrarca reist ongewapend door de Ardennen en Cookham door Stanley Spencer en Jezus Christus aan de vergetelheid ontrukt. De dichter stelt zich op als lens en blijft daarmee toch medewerker van wat zich tussen tekst en lezer afspeelt. Ik ken werkelijk geen dichter, en ik ken er vele, die dat meer consciëntieus doet dan Bert Bevers. En dat is nu eens, alsjeblief, een groot compliment! Wanneer hij op z’n best is, levert dat onverbiddelijke beelden op als: ‘Zie, alles begint. Schaduw knaagt aan / de leegte der velden. Onverbiddelijke ontvouwing. // In dit kader hebben heuvels recht op stilstand, / bomen en avondval niet. O, deze afwezigheid van nabij.’ Het eerste woord wil geen platitude zijn maar een aansporing, een bevel desnoods. Onwaarschijnlijk frequent hanteert de dichter begrippen die met waarnemen te maken hebben, niet alleen nu maar al vanaf z’n eerste, gestencilde en in nietjes gevangen uitgaafjes in eigen beheer. Het meest opmerkelijk zijn die met betrekking tot het visueel waarnemen. Citaten te over: ‘Ik kijk naar buiten en zie mensen voeten zetten door de stad. / Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.’ en ‘De lens scherp: deze trage stenen vader in snelle dagen / ligt hier rustig’ en ‘Zij schroeit zich aan haar eigen beeld - zonder / spiegel’, en ‘Dakkapel vol glanzende ogen’ en ‘En God? Die knijpt een oogje toe, verheft zijn hart’. Deze treffende en hoogst originele beweringen leiden tot de vaststelling dat de charme van Bevers’ gedichten ook berust op verwondering (misschien het belangrijkste instrument van de ware dichter) en het vermogen tot relativeren. Ze maken ook zijn reputatie op het gebied van one-liners aannemelijk: Vooruit, hier zijn er nog enkele: ‘Ook dit jaar opnieuw een maandlang maart’ en ‘Voor zulk begrip is men doof als tarwe’ en ‘Zij liet zich zachtjes overlijden’.
Door het consequent vasthouden aan thema en motieven en de talrijke taalvondsten bezit In de buurt van de wereld genoeg overtuigingskracht om als geslaagde bundel te gelden. Daarmee is het overigens, zie bovenstaande bezwaren, nog geen topbundel in Bevers’ oeuvre, ook al zitten er vijf, zes absolute topgedichten in waaronder de eerder genoemde. Nee, het boekje wordt het best omschreven als een boeiende overgang: van een enkelvoudig naar een meervoudig perspectief, en van een geserreerde zegging naar een bredere sprakigheid.
Tot slot complimenten voor uitgever Gerrit Westerveld want die zorgde voor een uitnodigende publicatie, met slechts één foutje (Feldhernnhalle i.p.v. Feldherrnhalle) even zorgvuldig als smaakvol!
In de buurt van de wereld moet heel dicht in de buurt van de lezer komen. En verdient het daar te blijven!
Bert Bevers - In de buurt van de wereld. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer. Prijs € 12,00 (luxe editie € 17,00). ISBN: 90-76644-23-3
Albert Hagenaars, december 2002, Ophef
GEKNEUSDE DROMEN, KRIMPENDE EN RUIMENDE EINDERS
Over Onaangepaste Tijden
Bert Bevers (º1954, Bergen op Zoom) is als dichter een eenling. Al bij de snuffelhandelingen met Onaangepaste Tijden wordt dat bevestigd. Wat ook direct opvalt is de grote homogeniteit van stijl. En dat is temeer opmerkelijk omdat het boek 77 gedichten bevat (geïllumineerd door tientallen tekeningen van Ron Scherpenisse), die in tijd van ontstaan soms relatief ver uiteen liggen, van 1995 tot 2007 om precies te zijn, en er bijna evenveel onderwerpen als gedichten zijn! De overeenkomst in stijl wordt benadrukt door de keuze voor een alfabetische indeling, eerder veelvuldig toegepast door de Limburgse dichter Pierre Kemp, en niet voor een chronologische. Wellicht verwijst de titel ook hier nog naar.
De specifieke stijl toont aan dat de dichter, die ooit debuteerde met hermetische verzen onder invloed van lexicale militanten als Lucebert en later periodes kende waarin hij opvallend open en directe teksten maakte, zich nu al lang behaaglijk voelt bij een synthese van deze twee registers. Enerzijds zijn er dus verwoordingen waar je als lezer een tijdlang over kunt nadenken, móet nadenken soms, anderzijds direct aansprekende en begrijpelijke regels.
Dat vroege hermetisme laat nog steeds sporen na blijkens o.a.: Van de loefbras glijden ottergladde schietgebeden. uit ‘Koorts’. Van de tweede soort citeer ik graag pakkende regels als: Sneller uitgestorven dan uitgevonden was de fax / te zwak voor deze razende wereld. Langer was / van natte was een wringer de bedwinger, uit ‘Facsimile’.
Maar of Bevers nu open en begrijpelijk schrijft óf zich overgeeft aan klonterende beelden, al dan niet gecombineerd met neologismen en bijna uitgestorven woorden, vrijwel altijd is er dan toch nog die eigenzinnige, om niet te zeggen eigenwijze prosodie.
Ik heb ook al vaker gewezen op Bevers’ grote aandacht voor woorden die met observeren te maken hebben, wat niet betekent dat de andere zintuigen niet aan bod zouden komen. Integendeel zelfs; Bevers schrijft onmiskenbaar sensitieve poëzie, er is juist geen sensor die niet aan bod komt maar feit is dat het kijken, het bekijken (in beide betekenissen van het woord) overheerst. Dat wordt duidelijk in ‘Avondmaal’, naar het gelijknamige schilderij van Michael Triegel:
AVONDMAAL
Strak van zwartheid achterdoek. Of is het voorhang?
Wat zit hij daar te kijk in gillende stilte, aan een tafel
met mooi geplooid laken erover en ruimte voor
wel dertien man alleen. Zijn gezicht onbeschreven blad,
de haren eromheen lijken verse wondkorst als water
dat aan de randen van ruige sloten schoorvoetend ijs wordt.
Achter zijn rug onbekende steden, verzonnen plattegronden,
gekneusde dromen, krimpende en ruimende einders.
Als beloning voor deugdzaam leven een kers, een erg rode.
Vrucht van paradijs naast lege glazen. Hij vraagt zich af
of je kunt stoppen met springen. Agnus Dei. Ontferm u
Het gedicht is bewust niet af (heeft daarom ook geen punt) maar loopt in de verwachting van de lezer door met ‘over ons’ waarschijnlijk, een zoveelste handreiking naar de bezoeker.
In plaats van direct aandacht voor de centrale figuur te vragen, wiens naam historische, religieuze, filosofische en artistieke energie uitstraalt, richt hij zich in de eerste regel al tot de lezer met een vraag over de achtergrond. Er is een groot verschil tussen zomaar een doek als stoffering van de achtergrond en een voorhang, zoals bijvoorbeeld bij het tabernakel in Exodus 26:31. Terwijl je daar nog over nadenkt, stuurt Bevers je alweer naar de volgende bedekking, een mooi geplooid laken over een tafel. Tussen deze parallelle beelden rijst het hij-personage op, dat ‘te kijk zit’, open en bloot is tussen die verhullingen om hem heen. Het isolerende karakter wordt versterkt door de verwijzingen naar een gillende stilte en naar dertien mannen, elk alleen. Dan is er weer een sprongetje naar openheid met ‘het onbeschreven blad van Zijn gezicht’. Hier valt het gelaat van de spirituele leider, die nu bijna een verlosser is, samen met het papier dat de dichter moet zien te vullen. Niet voor niets staat er het woord ‘onbeschreven’! Maar, sprongetje terug naar bedekking en verhulling, dat gelaat is gevat in een beeld dat een ander beeld wordt en dat op zijn beurt ook nog eens. Het onbeschreven gezicht wordt omkranst door vieze haren die op water lijken dat op zijn beurt weer overgaat in ijs. Om aan te tonen dat Bevers zich niet aan Spielerei bezondigt, wijs ik graag op de sublimering van het materiaal: van schimmelende verf (we kijken immers naar een schildering) naar water in een ruige sloot en vandaar naar ijs, ofwel van beweging naar stilstand, en ook nog van smerig naar puur! Daar komt bij dat de wondkorst al verwijst naar de wonden die heel gauw zullen volgen en de verijsde slootranden naar de doornenkroon.
Over de tweede strofe valt minstens zoveel te vertellen, zeker gelet op de erfzonde, het vruchtmotief dat op zich weer symbool staat voor de bron van kennis, het weten, het voor Bevers o zo belangrijke weten, dat voor hem het beheersen van de werkelijkheid, of de creatie behelst. Jezus voelt zich gevangen in zijn afzet, er is immers geen terug meer. En daar, in dat vacuüm, moment dat al tot in onze tijd voortduurt, wordt het Lam Gods opgeroepen, een motief dat betrekking heeft op enerzijds zelfopoffering maar anderzijds, volgens de Openbaring althans, op de heerschappij van Christus als Lam, waarmee het dezelfde waarde krijgt als de Leeuw uit Juda’s stam. Kort gezegd, het slachtoffer zal zegevieren, en heersen!
Het zou mooi zijn als elk van de opgenomen gedichten zoveel gelaagdheid en spiritualiteit kende maar dat is niet het geval. Er zijn ook teksten die in eerste instantie de dichter zelf, in tweede instantie de uitgever eruit had moeten laten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld ‘Harewood House’, waar Bevers, altijd wel goed voor een zwierige omschrijving, nauwelijks uit de beschrijving komt:
Hier raakte een Christus van Pollaliuolo
verzeild. En maakte Roger Fentom reeds
in 1860 foto’s. Hier, onder de rook van Leeds,
is ook een vogeltuin. Met zicht op Harewood Lake.
Een toerako doet er of Yorkshire Oeganda is,
de veelkleurige kop als een zonsondergang
boven Mbukamuti op het lijf geschroefd.
Bizar gevleugelte. Paarlemoeren landgoed.
Natuurlijk zijn er lezers die ook zoiets mooi vinden maar inhoudelijk blijft er na aftrek van het schroef-beeld en de name dropping niet veel over. Onaangepaste Tijden zou een sterkere bundel geworden zijn als er 10% minder gedichten in stonden.
Ik zou er zelf wél enkele korte en grappige teksten in houden zoals ‘Haikoe’, een geslaagd doordenkertje: Voor de bomen blij / ben ik dat het weer regent / en er achter ook. Inhoudelijk zorgen zulke regels ook voor afwisseling. Bevers is wel een serieuze dichter maar maakt niet altijd ernstige gedichten, hij kan humoristisch schrijven en ook ontwapenend teder, getuige het door zijn vrouw geïnspireerde ‘Cantilene’.
Daar flaneert mijn Geertje in haar nieuwe robe,
als bijna een en vijftigjarig meisje. Keer op keer
weer ben ik blij dat wij elkaar zo mogen kennen.
Natuurlijk dromen we niet parallel maar onze
nachten varen zacht. Wij hebben ons in het leven
weten te bekwamen, delen veel verleden.
We kennen van elkaar de zwakke plekken zonder
daar te raken, en hebben zelfs geheimen samen soms.
Zoals het weten in het midden van de stad verborgen
tussen kreupelhout een bedje bosaardbeien.
Ik hou niet net zoveel van jou als toen we hand
in hand de wereld binnen sprongen maar veel meer.
Dat is heel andere koek als ‘Avondmaal’. Toch behoort ‘Avondmaal’, hoe fascinerend ook, niet eens tot m’n favoriete gedichten in deze bundel. Nee, het is bij toeval, middels de pagina’s waar het boek openviel toen ik aan de recensie begon, op het toetsenbord beland.
Nog liever namelijk lees ik een vers als ‘Première’, dat in al z’n ogenschijnlijke eenvoud zwanger gaat van verderf en dood; ook de politiek weet zich geliefd in Bevers’ brede areaal van thema’s en motieven:
Wenen. Mei 1906. Salome van Richard Strauss
gaat klinken in deze oude Dubbelmonarchie.
Uitverkochte zaal, leert een kier tussen gordijnen.
Geroezemoes heet in het Duits Geschwirr.
Benieuwd naar wat er komen gaat slaat
Gustav Mahler zijn programmaboekje open. Hé, kijk:
ook Giacomo Puccini is hier. Wat verderop
strijkt bleek een jongeling, voor het eerst in de stad
om musea te bekijken, z’n haren glad. Net zeventien
is hij, en zijn paspoort noemt hem Adolf Hitler.
Licht dimt. En doek gaat op. Geruisloos haast,
als op een uitvaart de trage tred langs overlevers.
Wat een indringend slot! Maar ook de rest mag er wezen, zelfs de beschrijvingen die hier een duidelijke geleiding naar de ontknoping hebben alsmede de name dropping, die in tegenstelling tot die in Harewood House een functionele densiteit aan betekenis kent.
Het begint al goed met Wenen, nu het stedelijke waterhoofd van Oostenrijk maar nog geen eeuw geleden de machtige hoofdstad van een heus imperium, waar veel initiatieven plaatsvonden die nog steeds doorwerken, zoals Freuds psychoanalytische onderzoeken en de uitdagingen van de Sezessionisten aan het adres van een verrot maatschappelijk bestel.
Het is een vondst van de dichter om in dit verband Salome op te voeren; haar naam is namelijk de vrouwelijke vorm van Salomo, dat ‘vredevol’ betekent! We hebben hier dus niet alleen een dubbelmonarchie maar ook een verwijzing naar, alweer, de Bijbel waar twee Salomes in voorkomen: 1) de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, die aan Jezus’ kruis stond en meeging naar zijn graf, en 2) de jongedame die voor haar dans voor Herodus Antipas het hoofd van Johannes de Doper ontving, en dit is natuurlijk de Salome, zij het in de bewerking van Oscar Wilde, die Strauss als materiaal koos. Ik vermeld deze wetenswaardigheidjes mede om te laten zien hoe de dichter, ook al dateren de gedichten van Onaangepaste Tijden dus uit uiteenlopende periodes, met dit soort verbanden de eenheid van het boek versterkt.
‘Uitverkochte zaal’ staat in sterk contrast met de ontelbare open plaatsen na het plaatsvinden van de twee wereldoorlogen, in feite een verdubbeld conflict. De kier tussen gordijnen (hier weer één van Bevers’ talrijke kijkmotieven) is niet een opening naar het spektakel op de bühne maar naar dat van onze tijd, onze wereld. Geschwirr doet mij denken aan verschwinden en Gewitter maar betekent in elk geval behalve geroezemoes ook ‘het fluiten van kogels’! Tussen de twee componisten Mahler en Puccini, elk ook altijd goed voor de nodige dramatiek, staat opnieuw, en ditmaal al heel wat prominenter, een oproep aan de lezer om te kijken!
De jongeling verderop ís niet bleek, schrijft Bevers, maar hij strijkt z’n haren op een bleke (dus ongezonde) manier glad, een mooi beeld voor gladstrijken, doen verdwijnen…een beeld waar de jonge T.S. Eliot trots op zou zijn geweest. De slotregels spreken voor zich en behoren wat mij betreft tot de bewijzen van Bevers’ esthetische kunnen.
Ik weet zeker dat Bevers niet alles wat ik gevonden heb er bewust in gestopt heeft. Dichters zijn nu eenmaal niet de beste lezers, laat staan de beste duiders van hun eigen werk. Dat kun je beter aan doorgewinterde lezers en critici overlaten.
Dichten gaat vaak gepaard met zo’n verhevigde concentratie van denken, van gewaarworden dat er, ten koste van het bewust volgen van de ontstaansgeschiedenis, een trance kan ontstaan, een roes die het creatieve proces voortstuwt en de kwaliteit met die extra energie op een hoger niveau brengt. Ontelbare dichters hebben er al van getuigd dat zo’n roes bronnen aanboort waar ze in nuchtere staat geen beschikking over hebben. Het meest profiteren de symbolen en verwijzingen hiervan, die behoren tot wat Jung terecht omschreef als het collectief onbewuste, het semantische web waar iedereen in respectievelijk z’n eigen regionale, nationale en grotere cultuurgebonden domein de beschikking over heeft.
Wat de dichter, bewust of onbewust, bedoeld heeft is daarnaast niet het enige criterium dat aan bod komt bij het beoordelen. Elke lezer heeft ook nog z’n eigen achtergrond en voegt er hoogst persoonlijke interpretaties aan toe. Bevers’ poëzie is in ieder geval rijk want blijkt naast muzikaal genot dus ook tal van mogelijkheden te bevatten om associaties van de ontvanger er op een relevante manier in op te nemen. Bevers dicht niet alleen met klankovereenkomst en beelden maar ook met besef van de tegenzetten van de lezer. Er is constant tweerichtingsverkeer!
Dat de dichter zich er ook van bewust is in een lange traditie te staan, wordt aannemelijk als je ziet hoe frequent hij verwijst naar befaamde maar soms alweer vergeten modellen zoals Thomas More (humanist en staatsman), Justus Lipsius (filoloog en historiograaf), Jozef Eijckmans (dichter), Roger Fenton (fotograaf), Hiroo Onada (een tientallen jaren in de Tweede Wereldoorlog levende Japanse soldaat), Genesius (een Romeinse toneelspeler die voor het martelaarschap koos), Lee Harvey Oswald (moordenaar en/of ‘patsy’), Clive Staples Lewis (kinderboekenschrijver en christelijk apologeet), personages die stuk voor stuk staan voor een beginsel, én beginselvastheid. Het is dan niet vreemd meer in dit illustere gezelschap ook Jacob Obrecht aan te treffen, pakweg 500 jaar geleden Bevers’ stadgenoot, aan wie hij de volgende regels wijdt.
Daar staat hij eenzaam achterin: laat zonlicht
via glas-in-loden engel op een wit gelaat.
De vespers ruisen kruisgewelfs nog na.
Tussen pilaren door zal het motet weerklinken
dat in zijn hoofd afronding haast nabij is.
Zijn zangers hebben geen vermoeden nog.
Hij hoort hun stemmen reeds. Zijn glimlach straalt
verrukking uit wanneer zijn tred zich richt naar het koor.
Ook hier weer een paar fraeye voorbeelden van Bevers’ aanpak. Hij gebruikt dan wel een oud woord als ‘kruisgewelf’ maar kneedt dat tegelijk tot de vorm van een andere grammaticale functie, en tot een neologisme. Hij rept van een eenzame koormeester maar laat die samenvallen met het licht dat door een engel heen valt (een origineel beeld, lijkend op dat in ‘Avondmaal’!) en hoe kan iemand dan nog eenzaam zijn? Daar komt nog bij dat Obrecht niet ten prooi gevallen is aan de existentiële eenzaamheid van onze tijd maar, op de drempel van de Renaissance, de zaligheid ondergaat van het besef iets goeds te hebben gemaakt, geheel alleen, eventueel met de genade van zijn God, hoewel dat pas z’n verwezenlijking vindt in de bijdrage van anderen. Zijn motet kent daarmee een lot dat uitstekend vergeleken kan worden met dat van een vers!
Rest me nog te wijzen op de meerwaarde die de tekeningen van Ron Scherpenisse bieden. Het gaat om maar liefst 27 stuks, waarvan er 21 bij een specifiek gedicht gemaakt zijn. Ze zijn minimalistisch uitgevoerd, soms in slechts enkele bewegingen, maar roepen desondanks spanning op, een dubbele spanning zelfs. Natuurlijk is er het spel van aantrekken en afstoten tussen woorden en lijnen al maar ook nog eens dat tussen de onderlinge benaderingswijzen van Scherpenisse; nu eens noteert zijn hand snel en trefzeker, dan weer probeert hij zoekend, aarzelend zelfs, dichter bij de essentie van de op de belendende pagina afgedrukte zinnen te komen. Ze hebben echter, ontstegen aan het niveau van ‘plaatjes bij praatjes’, het niveau van zelfstandige creaties en zouden het goed doen, gevat in extra grote lijsten, op een expositie in een zaal die in het licht baadt. In de beste gevallen zijn ze abstract en figuratief tegelijk. Wat een klein mirakel dat deze materialistisch spaarzaam tot stand gekomen tekeningen zo goed passen bij het eerder stevig in het taalvlees zittende werk van Bevers!
Bert Bevers heeft zich door zijn ervaring en eruditie, door zijn ronduit achterdochtige houding ten opzichte van trends en massamedia (ook hier verwijst de titel naar) en vooral door zijn onderscheidende stijl tot een eigen instituut ontwikkeld, waarin de toevoegingen van het heden zeker een belangrijke rol spelen maar meer plaats ingeruimd is voor de verworvenheden van de geschiedenis. Dat maakt hem evenzeer tot een hedendaagse als een ‘ouderwetsche’ of beter gezegd onaangepaste dichter, een dichter die staat kan maken op meer aandacht nog dan die hem met name de laatste jaren al ten deel valt! Twee voorbeelden slechts van de groeiende interesse voor Bevers; vrijwel simultaan met Onaangepaste Tijden verscheen de bibliofiele reeks Uit de herinneringen van een souffleur, bestaande uit 13 verzen met een identieke vorm van 2 strofen (van respectievelijk 5 en 2 regels), begeleid door even zoveel inkjetprenten van Gerrit Westerveld, en volgend jaar verschijnt nog een ruimhartige bloemlezing.
Onaangepaste Tijden. Gedichten: Bert Bevers. Illustraties: Ron Scherpenisse. Doorgeverij Zinderend, 2006. ISBN: 90-76554-09-7. Prijs: € 12,50.
Uit de herinneringen van een souffleur. Gedichten: Bert Bevers. Inkjetprenten: Gerrit Westerveld. Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, 2006. ISBN: 90-76644-34-9. Prijs € 20,- incl. portikosten.
Albert Hagenaars, maart 2007.
In een verkorte vorm gepubliceerd in Poëziekrant no. 3 april-mei 2007, blz. 79-80.
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten