Joris Iven
Scheiden & zwerven
Dit is al mijn derde bijdrage als gastredacteur van de Geletterde Mens! In mijn vorige bijdrage liet ik weten dat ik eind de jaren zeventig een vriendin had en dat we in 1980 trouwplannen hadden. Wel, ik ben dan ook getrouwd, in augustus 1980, en dat huwelijk heeft geduurd tot juni 1990, bijna tien jaar.
Daarna brak er een tijd aan van chaotisch lezen, wispelturig schrijven, verre reizen en onbereikbare liefdes.
Ik had eind de jaren tachtig Raymond Carver leren kennen, de Amerikaanse schrijver van korte verhalen. Niet de eerste de beste. Wat Anton Tsjechov als verhalenschrijver heeft betekend voor het Rusland van de 19de eeuw, heeft Raymond Carver betekend voor het Amerika van de 20ste eeuw. In de New York Times Book Review werd het zo geformuleerd: “Sommige van Carvers verhalen kunnen nu al gerekend worden tot de beste uit de hele Amerikaanse literatuur.”
Ik was weg van die verhalen, die ik alleen kende via de Nederlandse vertaling, maar dat waren er nog al wat. In de jaren tachtig verschenen verhalenbundels als Voorzichtig, Zo veel water zo dicht bij huis en Waarover wij praten als wij over liefde praten? Later, in de jaren negentig, zouden deze en andere verhalen nog verschijnen in bundels als Short Cuts en Wil je alsjeblieft stil zijn, alsjeblieft? Ik was vooral weg van de verhalen van Carver, omdat ik er mijn eigen wereld zo goed in herkende.
Dit is al mijn derde bijdrage als gastredacteur van de Geletterde Mens! In mijn vorige bijdrage liet ik weten dat ik eind de jaren zeventig een vriendin had en dat we in 1980 trouwplannen hadden. Wel, ik ben dan ook getrouwd, in augustus 1980, en dat huwelijk heeft geduurd tot juni 1990, bijna tien jaar.
Daarna brak er een tijd aan van chaotisch lezen, wispelturig schrijven, verre reizen en onbereikbare liefdes.
Ik had eind de jaren tachtig Raymond Carver leren kennen, de Amerikaanse schrijver van korte verhalen. Niet de eerste de beste. Wat Anton Tsjechov als verhalenschrijver heeft betekend voor het Rusland van de 19de eeuw, heeft Raymond Carver betekend voor het Amerika van de 20ste eeuw. In de New York Times Book Review werd het zo geformuleerd: “Sommige van Carvers verhalen kunnen nu al gerekend worden tot de beste uit de hele Amerikaanse literatuur.”
Ik was weg van die verhalen, die ik alleen kende via de Nederlandse vertaling, maar dat waren er nog al wat. In de jaren tachtig verschenen verhalenbundels als Voorzichtig, Zo veel water zo dicht bij huis en Waarover wij praten als wij over liefde praten? Later, in de jaren negentig, zouden deze en andere verhalen nog verschijnen in bundels als Short Cuts en Wil je alsjeblieft stil zijn, alsjeblieft? Ik was vooral weg van de verhalen van Carver, omdat ik er mijn eigen wereld zo goed in herkende.
Een wereld van gebroken huwelijken en relaties. Jan Donkers schreef indertijd in de Haagse Post dat de verhalen van Raymond Carver werden gekenmerkt door “een zich neerleggen bij het besef dat het leven blijkbaar onvermijdelijk moet teleurstellen en dat de oorzaken van die teleurstelling zich aan elke poging tot doorgronding onttrekken”. Ja, daar kon ik me in vinden. Misschien moest ik ook maar een dergelijk type schrijver van korte verhalen worden.
Maar eerst moest nog een dichtbundel verschijnen. Ik heb talloze versies gehad van de bundel Egyptisch zwart, maar ik raakte hem aan de straatstenen niet kwijt. Mijn eerste bundel was verschenen bij uitgeverij Manteau en bij die uitgeverij werd de beslissing genomen om geen poëzie meer te publiceren. Ik ben dan op zoek gegaan naar een uitgever in Nederland, maar die heb ik niet gevonden.
Wat ik begin de jaren negentig dan wel deed, was gedichten uit de bundel Egyptisch zwart insturen voor literaire prijzen. En zo ben ik dan in de prijzen gevallen! Ik kreeg de derde prijs in een poëziewedstrijd van de stad Leuven. Die prijs werd uitgereikt door Eugène van Itterbeek, die in Leuven een Europees Poëziefestival organiseerde, een literair tijdschrift Letters uitgaf en er een poëzie-uitgeverij, Leuvense Schrijversactie, op nahield. Met een medewerker van dat Leuvense Europees Poëziecentrum, Frank Despriet, werd ik bevriend en hij vroeg me regelmatig om bijdragen voor het tijdschrift Letters. Uiteindelijk werd ik opgenomen in de redactie van dat tijdschrift.
Het waren tijden. Eugène van Itterbeek was tijdens een vorig festival verliefd geworden op een niet nader genoemde Roemeense dichteres en besloot om het Europees Poëziefestival 1992 in Roemenië te organiseren, meer bepaald in de Roemeense universiteitsstad Sibiu. Ik werd uitgenodigd voor dat festival, op voorwaarde dat ik de bundel Egyptisch zwart bij uitgeverij Leuvense Schrijversactie zou publiceren. Ja, waarom niet? Een vliegtuigreis en een gratis verblijf in het pas bevrijde Roemenië. En dat in het gezelschap van mijn vriend Frank en zijn toenmalige, lieftallige vriendin Carine. Zulk een aanbod weiger je niet.
De avond na aankomst in Roemenië werd er een receptie georganiseerd bij de Roemeense medeorganisator aan huis, in Boekarest. Een bijzonder gezellige receptie met kleine hapjes en sterke drankjes. Tijdens die receptie werd duidelijk dat de Roemeense dichteres, voor wie dit alles werd opgezet, niet zou aanwezig zijn op het poëziefestival. Zij was tijdelijk gastdichter aan een Amerikaanse universiteit en had verkozen om in de Verenigde Staten te blijven. Maar ze was zo aardig geweest om een Amerikaanse dichteres, die professor creatief schrijven was aan de universiteit waar zij verbleef, naar Roemenië te sturen in haar plaats. Die dichteres was Tess Gallagher. Ik meen me te herinneren dat het W.D. Snodgrass was, een ander Amerikaanse dichter, die me toefluisterde: “De weduwe van Raymond Carver…”
Die weduwe durfde ik, ondanks de rijkelijk geconsumeerde drankjes, niet te benaderen.
De volgende ochtend vertrok het gezelschap dichters met de bus naar Sibiu. Er was een gids aan boord. Na enkele tientallen kilometers werd gestopt bij een kleine kerk, die sinds de val van Nicolae Ceaucescu weer werd geopend. Wie de gerestaureerde kerk wilde bezoeken mocht uitstappen. Een tiental dichters stapten van de bus - waaronder ik – en we werden hartelijk ontvangen door de mevrouw die de kerk in haar eentje had gerestaureerd. De kerk was leeg. Er stond nog geen meubilair in, alleen een altaar, geen stoelen. Er was nog veel nodig… De dichters verlieten de een na de ander het kerkje, en uiteindelijk stond ik nog alleen bij de mevrouw, die opkeek naar dichters, maar nog veel nodig had en een kleine gift zeker zou waarderen. Ik gaf haar een dollarbiljet dat ik op zak had en uit dankbaarheid gaf zij me de kleine roos, die in een met water gevuld colaflesje op het altaar stond. Ik was dan de laatste dichter die terugkeerde in de bus… met een roosje in de hand. Ik dacht, ik geef dit roosje aan Franks vriendin of aan een dichteres… Tess Gallagher! Ik gaf haar de roos. Ze was er erg van ontdaan en sprak de historische woorden: “You have Ray’s spirit.”
Die avond in het hotel in Sibiu waren we nog altijd met elkaar in gesprek. Ik heb daar van Tess Gallagher gehoord dat Raymond Carver (1938-1988) ook een zeer waardevol dichter was en ze heeft me alle bundels van de dichter Carver gegeven, die ze bij zich had. De volgende dag ben ik die gedichten beginnen te vertalen. Zijn poëzie was in meer dan veertig talen vertaald, maar niet in het Nederlands. Hier komt een gedicht!
*
Om te beginnen met
Hij nam een kamer in een havenstad bij een man
genaamd Sulieman A. Sulieman en zijn vrouw,
een Amerikaanse die men gewoon Bonnie noemde. Eén
van de dingen die hij zich herinnerde van zijn verblijf daar
was hoe Sulieman elke avond aan zijn eigen voordeur
aanklopte alvorens binnen te komen.
Hij zei dan, "Hallo, Sulieman hier."
Daarna trok Sulieman zijn schoenen uit.
Stak pitabrood met hummus in zijn mond,
in het gezelschap van zijn humeurige vrouw.
Soms was er een stuk kip
met komkommers en tomaten na.
Dan keken ze met zijn allen naar wat daar doorging
voor tv. Bonnie zat op een stoel
in zichzelf te keer te gaan tegen de joden.
Tegen elven zei ze altijd, "Nu moeten we gaan slapen."
Maar op een keer lieten ze de slaapkamerdeur open staan.
En hij zag hoe Sulieman zijn bed opmaakte op de vloer,
naast het grote bed waar Bonnie in lag
en van waaruit ze neerkeek op haar man.
Ze zeiden iets tegen elkaar in een vreemde taal.
Sulieman schikte zijn schoenen naast zijn hoofd.
Bonnie deed het licht uit, en ze sliepen.
Maar de man in de kamer, achteraan in het huis,
kon helemaal niet slapen. Het was alsof
hij niet meer geloofde in de slaap.
Slapen was heerlijk geweest, ooit, eens.
Maar nu lag dat anders.
Als hij daar 's nachts in bed lag, ogen open, armen naast zich,
dwaalden zijn gedachten af naar zijn vrouw,
en zijn kinderen, en alles wat samenhing
met dat vertrek. Zelfs de schoenen
die hij droeg toen hij zijn huis verliet
en opstapte. Zij waren de echte verraders,
besloot hij. Zij hadden hem zo ver gebracht
zonder iets te hebben ondernomen om hem te stoppen.
Tenslotte keerden zijn gedachten terug naar deze kamer
en dit huis. Waar zij thuis hoorden.
Waar hij wist dat hij thuis was.
Waar een man op de vloer van zijn eigen slaapkamer sliep.
Een man die aanklopte aan de deur van zijn eigen huis
om zijn armzalige thuiskomst aan te kondigen. Sulieman.
Die zijn huis alleen binnenkwam na aangeklopt te hebben
en vervolgens pitabrood en tomaten at
met zijn verbitterde vrouw. Maar in de loop van die lange nachten
begon hij Sulieman een beetje te benijden.
Niet veel, maar een beetje. En wat dan nog!
Sulieman sliep op zijn slaapkamervloer.
Maar Sulieman sliep tenminste in dezelfde kamer
als zijn vrouw.
Misschien was het zelfs niet erg dat zij snurkte
en blinde vooroordelen had. Ze zag er niet zo
slecht uit, zo veel was zeker, en als
Sulieman wakker werd kon hij haar tenminste
horen van waar hij lag. Weten dat ze er was.
Misschien waren er zelfs nachten dat hij een hand
kon uitsteken en haar over de deken kon aanraken
zonder haar te wekken. Bonnie. Zijn vrouw.
Misschien is het wel noodzakelijk in dit leven te leren
je te gedragen als een hond en op de vloer te slapen
om er doorheen te komen. Zo nu en dan
zou dit noodzakelijk kunnen zijn. Maar wie weet
in deze tijd nog wat goed is?
Dit was tenminste een nieuw idee en iets,
dacht hij, dat hij zou moeten proberen te begrijpen.
Buiten was de maan tot op het water gezakt
en tenslotte verdween ze. Voetstappen
kwamen langzaam de straat af en hielden halt
onder zijn raam. De straatlampen
gingen uit, en de stappen vertrokken weer.
Het huis werd stil en, in zekere zin toch,
als alle andere huizen - helemaal donker.
Hij trok zijn deken op en staarde naar het plafond.
Hij moest alles overdoen. Om te beginnen met -
de oliegeur van de zee, de rottende tomaten.
*
Ik schreef hierboven dat ik mijn bundel Egyptisch zwart (1993) aan de straatstenen niet kwijt raakte, maar ik raakte daarna vooral mezelf aan de straatstenen niet meer kwijt. Ik had verscheidene relaties, maar altijd van erg korte duur, enkele dagen, weken, maanden. Uiteindelijk zou een collega op het werk een date voor me regelen met een mooie, intelligente en gescheiden vrouw. Na enkele ontmoetingen kwam het tot een relatie en vervolgens spoedig tot een huwelijk. In dat tweede huwelijk maakte ik zowat alles mee wat Raymond Carver in zijn eerste huwelijk had meegemaakt, voor hij Tess Gallagher leerde kennen. En ondertussen bleef ik maar gedichten van Carver vertalen. Ze waren bijzonder herkenbaar voor me geworden. Mijn tweede huwelijk zou dan ook maar heel kort duren.
Maar de poëzie van Raymond Carver heeft zeker een grote invloed gehad op de gedichten die ikzelf later schreef en die zouden worden gebundeld in Perkament/Testament (2001). Mijn gedichten in die bundel waren ook verhalend en prozaïsch, en vooral geschreven vanuit de eigen ervaringswereld. Maar aan een gedicht over mijn tweede huwelijk was ik toen nog niet toe.
Ik wilde de daaropvolgende bundel Alles bij elkaar (2005) afsluiten met een cyclus van tien gedichten, met als titel “Gebroken beloften”, die ik zou schrijven in de stijl van de gedichten uit Perkament/Testament. En zo gebeurde. Ik schreef die tien gedichten, waaronder een gedicht over mijn tweede huwelijk. Maar in laatste instantie nam ik het besluit om die cyclus tot vijf gedichten terug te brengen. Er gingen dus vijf gedichten uit de bundel, waaronder het gedicht “Laatste nacht in de Zomerstraat”. Het waren natuurlijk de vijf minst sterke gedichten die eruit werden gehaald.
*
Laatste nacht in de Zomerstraat
Ik heb alles klaargezet voor de nacht, zodat hij kan komen
om alle zonden toe te dekken. Theelichten op kast en tafel
hebben de tijd om de lucht die omhoog kringelt zuiver te
likken. Ik kan weer voor mezelf zwichten in de fauteuil,
voor de woorden die zullen komen op dit lusteloze uur,
wijn in het glas, sigaret in de asbak. Ik ben klaar voor
de woorden, terwijl de nacht vreet aan het riet, het mos,
de wijnranken in de tuin. Ik kan mijn stappen horen
op de trap, wanneer ik hem oploop en weer afloop, en
het bonzen van mijn hart, wanneer ik terugkeer naar bed.
Ik voer het tikken van de klok met mijn bloed, mijn leven.
Ik heb vannacht niet op de nacht gelet. Hij kwam zo
onverwacht dat ik hem niet zag. De theelichten doofden.
In de kamer werd licht gedempt door binnenstromend licht.
Toen ik vannacht eindelijk de nacht wou zien, was het dag.
Ik heb gedwaald als een man die niets tegen zichzelf vermag.
Maar eerst moest nog een dichtbundel verschijnen. Ik heb talloze versies gehad van de bundel Egyptisch zwart, maar ik raakte hem aan de straatstenen niet kwijt. Mijn eerste bundel was verschenen bij uitgeverij Manteau en bij die uitgeverij werd de beslissing genomen om geen poëzie meer te publiceren. Ik ben dan op zoek gegaan naar een uitgever in Nederland, maar die heb ik niet gevonden.
Wat ik begin de jaren negentig dan wel deed, was gedichten uit de bundel Egyptisch zwart insturen voor literaire prijzen. En zo ben ik dan in de prijzen gevallen! Ik kreeg de derde prijs in een poëziewedstrijd van de stad Leuven. Die prijs werd uitgereikt door Eugène van Itterbeek, die in Leuven een Europees Poëziefestival organiseerde, een literair tijdschrift Letters uitgaf en er een poëzie-uitgeverij, Leuvense Schrijversactie, op nahield. Met een medewerker van dat Leuvense Europees Poëziecentrum, Frank Despriet, werd ik bevriend en hij vroeg me regelmatig om bijdragen voor het tijdschrift Letters. Uiteindelijk werd ik opgenomen in de redactie van dat tijdschrift.
Het waren tijden. Eugène van Itterbeek was tijdens een vorig festival verliefd geworden op een niet nader genoemde Roemeense dichteres en besloot om het Europees Poëziefestival 1992 in Roemenië te organiseren, meer bepaald in de Roemeense universiteitsstad Sibiu. Ik werd uitgenodigd voor dat festival, op voorwaarde dat ik de bundel Egyptisch zwart bij uitgeverij Leuvense Schrijversactie zou publiceren. Ja, waarom niet? Een vliegtuigreis en een gratis verblijf in het pas bevrijde Roemenië. En dat in het gezelschap van mijn vriend Frank en zijn toenmalige, lieftallige vriendin Carine. Zulk een aanbod weiger je niet.
De avond na aankomst in Roemenië werd er een receptie georganiseerd bij de Roemeense medeorganisator aan huis, in Boekarest. Een bijzonder gezellige receptie met kleine hapjes en sterke drankjes. Tijdens die receptie werd duidelijk dat de Roemeense dichteres, voor wie dit alles werd opgezet, niet zou aanwezig zijn op het poëziefestival. Zij was tijdelijk gastdichter aan een Amerikaanse universiteit en had verkozen om in de Verenigde Staten te blijven. Maar ze was zo aardig geweest om een Amerikaanse dichteres, die professor creatief schrijven was aan de universiteit waar zij verbleef, naar Roemenië te sturen in haar plaats. Die dichteres was Tess Gallagher. Ik meen me te herinneren dat het W.D. Snodgrass was, een ander Amerikaanse dichter, die me toefluisterde: “De weduwe van Raymond Carver…”
Die weduwe durfde ik, ondanks de rijkelijk geconsumeerde drankjes, niet te benaderen.
De volgende ochtend vertrok het gezelschap dichters met de bus naar Sibiu. Er was een gids aan boord. Na enkele tientallen kilometers werd gestopt bij een kleine kerk, die sinds de val van Nicolae Ceaucescu weer werd geopend. Wie de gerestaureerde kerk wilde bezoeken mocht uitstappen. Een tiental dichters stapten van de bus - waaronder ik – en we werden hartelijk ontvangen door de mevrouw die de kerk in haar eentje had gerestaureerd. De kerk was leeg. Er stond nog geen meubilair in, alleen een altaar, geen stoelen. Er was nog veel nodig… De dichters verlieten de een na de ander het kerkje, en uiteindelijk stond ik nog alleen bij de mevrouw, die opkeek naar dichters, maar nog veel nodig had en een kleine gift zeker zou waarderen. Ik gaf haar een dollarbiljet dat ik op zak had en uit dankbaarheid gaf zij me de kleine roos, die in een met water gevuld colaflesje op het altaar stond. Ik was dan de laatste dichter die terugkeerde in de bus… met een roosje in de hand. Ik dacht, ik geef dit roosje aan Franks vriendin of aan een dichteres… Tess Gallagher! Ik gaf haar de roos. Ze was er erg van ontdaan en sprak de historische woorden: “You have Ray’s spirit.”
Die avond in het hotel in Sibiu waren we nog altijd met elkaar in gesprek. Ik heb daar van Tess Gallagher gehoord dat Raymond Carver (1938-1988) ook een zeer waardevol dichter was en ze heeft me alle bundels van de dichter Carver gegeven, die ze bij zich had. De volgende dag ben ik die gedichten beginnen te vertalen. Zijn poëzie was in meer dan veertig talen vertaald, maar niet in het Nederlands. Hier komt een gedicht!
*
Om te beginnen met
Hij nam een kamer in een havenstad bij een man
genaamd Sulieman A. Sulieman en zijn vrouw,
een Amerikaanse die men gewoon Bonnie noemde. Eén
van de dingen die hij zich herinnerde van zijn verblijf daar
was hoe Sulieman elke avond aan zijn eigen voordeur
aanklopte alvorens binnen te komen.
Hij zei dan, "Hallo, Sulieman hier."
Daarna trok Sulieman zijn schoenen uit.
Stak pitabrood met hummus in zijn mond,
in het gezelschap van zijn humeurige vrouw.
Soms was er een stuk kip
met komkommers en tomaten na.
Dan keken ze met zijn allen naar wat daar doorging
voor tv. Bonnie zat op een stoel
in zichzelf te keer te gaan tegen de joden.
Tegen elven zei ze altijd, "Nu moeten we gaan slapen."
Maar op een keer lieten ze de slaapkamerdeur open staan.
En hij zag hoe Sulieman zijn bed opmaakte op de vloer,
naast het grote bed waar Bonnie in lag
en van waaruit ze neerkeek op haar man.
Ze zeiden iets tegen elkaar in een vreemde taal.
Sulieman schikte zijn schoenen naast zijn hoofd.
Bonnie deed het licht uit, en ze sliepen.
Maar de man in de kamer, achteraan in het huis,
kon helemaal niet slapen. Het was alsof
hij niet meer geloofde in de slaap.
Slapen was heerlijk geweest, ooit, eens.
Maar nu lag dat anders.
Als hij daar 's nachts in bed lag, ogen open, armen naast zich,
dwaalden zijn gedachten af naar zijn vrouw,
en zijn kinderen, en alles wat samenhing
met dat vertrek. Zelfs de schoenen
die hij droeg toen hij zijn huis verliet
en opstapte. Zij waren de echte verraders,
besloot hij. Zij hadden hem zo ver gebracht
zonder iets te hebben ondernomen om hem te stoppen.
Tenslotte keerden zijn gedachten terug naar deze kamer
en dit huis. Waar zij thuis hoorden.
Waar hij wist dat hij thuis was.
Waar een man op de vloer van zijn eigen slaapkamer sliep.
Een man die aanklopte aan de deur van zijn eigen huis
om zijn armzalige thuiskomst aan te kondigen. Sulieman.
Die zijn huis alleen binnenkwam na aangeklopt te hebben
en vervolgens pitabrood en tomaten at
met zijn verbitterde vrouw. Maar in de loop van die lange nachten
begon hij Sulieman een beetje te benijden.
Niet veel, maar een beetje. En wat dan nog!
Sulieman sliep op zijn slaapkamervloer.
Maar Sulieman sliep tenminste in dezelfde kamer
als zijn vrouw.
Misschien was het zelfs niet erg dat zij snurkte
en blinde vooroordelen had. Ze zag er niet zo
slecht uit, zo veel was zeker, en als
Sulieman wakker werd kon hij haar tenminste
horen van waar hij lag. Weten dat ze er was.
Misschien waren er zelfs nachten dat hij een hand
kon uitsteken en haar over de deken kon aanraken
zonder haar te wekken. Bonnie. Zijn vrouw.
Misschien is het wel noodzakelijk in dit leven te leren
je te gedragen als een hond en op de vloer te slapen
om er doorheen te komen. Zo nu en dan
zou dit noodzakelijk kunnen zijn. Maar wie weet
in deze tijd nog wat goed is?
Dit was tenminste een nieuw idee en iets,
dacht hij, dat hij zou moeten proberen te begrijpen.
Buiten was de maan tot op het water gezakt
en tenslotte verdween ze. Voetstappen
kwamen langzaam de straat af en hielden halt
onder zijn raam. De straatlampen
gingen uit, en de stappen vertrokken weer.
Het huis werd stil en, in zekere zin toch,
als alle andere huizen - helemaal donker.
Hij trok zijn deken op en staarde naar het plafond.
Hij moest alles overdoen. Om te beginnen met -
de oliegeur van de zee, de rottende tomaten.
*
Ik schreef hierboven dat ik mijn bundel Egyptisch zwart (1993) aan de straatstenen niet kwijt raakte, maar ik raakte daarna vooral mezelf aan de straatstenen niet meer kwijt. Ik had verscheidene relaties, maar altijd van erg korte duur, enkele dagen, weken, maanden. Uiteindelijk zou een collega op het werk een date voor me regelen met een mooie, intelligente en gescheiden vrouw. Na enkele ontmoetingen kwam het tot een relatie en vervolgens spoedig tot een huwelijk. In dat tweede huwelijk maakte ik zowat alles mee wat Raymond Carver in zijn eerste huwelijk had meegemaakt, voor hij Tess Gallagher leerde kennen. En ondertussen bleef ik maar gedichten van Carver vertalen. Ze waren bijzonder herkenbaar voor me geworden. Mijn tweede huwelijk zou dan ook maar heel kort duren.
Maar de poëzie van Raymond Carver heeft zeker een grote invloed gehad op de gedichten die ikzelf later schreef en die zouden worden gebundeld in Perkament/Testament (2001). Mijn gedichten in die bundel waren ook verhalend en prozaïsch, en vooral geschreven vanuit de eigen ervaringswereld. Maar aan een gedicht over mijn tweede huwelijk was ik toen nog niet toe.
Ik wilde de daaropvolgende bundel Alles bij elkaar (2005) afsluiten met een cyclus van tien gedichten, met als titel “Gebroken beloften”, die ik zou schrijven in de stijl van de gedichten uit Perkament/Testament. En zo gebeurde. Ik schreef die tien gedichten, waaronder een gedicht over mijn tweede huwelijk. Maar in laatste instantie nam ik het besluit om die cyclus tot vijf gedichten terug te brengen. Er gingen dus vijf gedichten uit de bundel, waaronder het gedicht “Laatste nacht in de Zomerstraat”. Het waren natuurlijk de vijf minst sterke gedichten die eruit werden gehaald.
*
Laatste nacht in de Zomerstraat
Ik heb alles klaargezet voor de nacht, zodat hij kan komen
om alle zonden toe te dekken. Theelichten op kast en tafel
hebben de tijd om de lucht die omhoog kringelt zuiver te
likken. Ik kan weer voor mezelf zwichten in de fauteuil,
voor de woorden die zullen komen op dit lusteloze uur,
wijn in het glas, sigaret in de asbak. Ik ben klaar voor
de woorden, terwijl de nacht vreet aan het riet, het mos,
de wijnranken in de tuin. Ik kan mijn stappen horen
op de trap, wanneer ik hem oploop en weer afloop, en
het bonzen van mijn hart, wanneer ik terugkeer naar bed.
Ik voer het tikken van de klok met mijn bloed, mijn leven.
Ik heb vannacht niet op de nacht gelet. Hij kwam zo
onverwacht dat ik hem niet zag. De theelichten doofden.
In de kamer werd licht gedempt door binnenstromend licht.
Toen ik vannacht eindelijk de nacht wou zien, was het dag.
Ik heb gedwaald als een man die niets tegen zichzelf vermag.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten