Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

9 juli 2009

Recensie essay "Het verborgen leven van Gerard Walschap" van Frans Depeuter
























Frans Depeuter bundelde zijn striemende stukken over Gerard Walschap in een boek dat wordt uitgegeven doorn Berghmans Uitgevers Antwerpen in coproductie met Heibel vzw. Dit alternatief onderzoek naar de vent achter de vorm zal de tongen losmaken en een voor- en tegenoffensief uitlokken van hen die zij verraden voelden en hen die de schrijver om zijn “bekering” koesterden als een voorbeeld.

Depeuter baseert zijn controversiële studie op historische documenten en op getuigenissen van derden, maar vooral op Walschaps eigen brieven en uitspraken en op de woorden van zijn romanpersonages met wie de auteur zich vereenzelvigde. Het verborgen leven van Gerard Walschap is dus geen “essay” in de smalle zin van het woord, maar een vertellend en af en toe satirisch dossier dat bijna leest als een roman.

Dat Gerard Walschap een monument was in de Nederlandstalige literatuur en een keerpunt in de evolutie van de Vlaamse roman, staat buiten kijf. Zijn vroegere werk behoort tot het beste wat de Vlaamse literatuur heeft voortgebracht. In de loop der jaren werd aan zijn oeuvre dan ook meer dan gewone aandacht besteed in allerlei geschriften.
Over zijn leven werd echter nog niet zoveel geschreven. Toch is het leven van een auteur minstens even belangrijk als zijn werk. De twee van elkaar loskoppelen leidt tot literair-historische vervalsing.

Het werd dus hoog tijd om de mythe “Walschap” aan een grondig onderzoek te onderwerpen. En dat gebeurt in dit boek. Met de nodige zin voor relativering zoekt Frans Depeuter een antwoord op vragen als: “Was Walschap een racist? Was zijn afscheid van de Kerk en geloof meer dan een rancuneuze reactie? Hoever ging zijn Deutschfreundlichkeit? Hoe stond hij tegenover de jeugd? Een tegenover zichzelf? Hoe echt was zijn ‘socialisme’? In welke mate manipuleerde hij auteurs en politici? Was jij ook in zijn latere boeken nog de meester-verteller?”

Dit boek is het eerste deel van de nieuwe reeks Documenten & Getuigenissen. De reeks staat open voor teksten over actuele historische onderwerpen in verband met literatuur, politiek, sport, religie, sociologie en andere vormen van human interest.

In zijn Woord Vooraf omschrijft Depeuter motieven en werkwijze van zijn onderzoek.
“Inhoudelijk heeft Walschap de Vlaamse literatuur verlucht door zijn (voor de ja­ren 1930-'40) vrije manier van schrijven over de seksualiteit. Laten we maar zeg­gen dat hij de vensters van het bedompte Vlaams-literaire huis heeft opengezet. Al in 1931 trok hij in het artikel 'De verhouding van de roman ten opzichte van de moraal' (Hooger Leven, jg. 5) van leer tegen de ‘honderd laffe wetjes en regeltjes’ die de Vlaamse roman belaadden met een hypocriete preutsheid.”
Walschap pleit voor ge­schriften die “de gehele omvang van het menselijk denken, voelen en handelen in zich opnemen, dus ook dat gewichtige psychische vermogen, waarop de voortplanting van het menselijk geslacht en zoovele imponderabilia van het leven gegrondvest zijn”.
Hij doet dat nog anoniem, uit angst voor de repressieve macht van het invloedrijke klerikale apparaat, die hij al ondervonden had met zijn twee jaar voordien verschenen “pornografisch” genoemde roman Adelaide. Zijn volgende werken, Eric, Carla, Trouwen, Celibaat, zullen eveneens een banvloek krijgen van de Kerk.

Depeuter vervolgt: “Maar ook op het gebied van de vorm is de invloed van Walschap in de Vlaamse litera­tuur van zeer grote betekenis. Dat Walschap een meer dan begenadigd verteller was, bleek duidelijk uit de meeste van zijn vroegere werken. Voor zijn part moest een roman een zuiver verhaal zijn met zo weinig mogelijk beschrijvingen en beschouwingen. Van die door hem met succes in de praktijk toegepaste opvatting zal hij in 1943 ook een theore­tisch getuigenis afleggen in Voorpostgevechten. In dat essay zet hij zich af tegen wat hij noemt ‘het ge-streuvel en het ge-timmermans’ van zijn collega's. In tegenstelling tot de ‘gekunstelde hoogdravende boekentaal’ die de meeste van zijn tijdgenoten hanteer­den, gebruikt hij de gesproken volkstaal, die hij een veel geschikter instrument acht om te vertellen. Kortom, niemand anders dan Gerard Walschap komt de verdienste toe in de Vlaamse romankunst ‘de gesproken taal tot kunsttaal’ te hebben verheven, hij ‘voedde de kunsttaal met de rijkdom, de pittigheid, de humor van het volkse woord’."

Walschap was in die jaren een koppige einzelgänger, die zich vereenzelvigde met de eigenzinnige personages uit zijn boeken. Op de vraag van welke figuur uit zijn werk hij het meest houdt, antwoordt hij: ‘Ik hou van allen even veel, voor mij zijn het al­len: zelfuitdrukkingen” (De Dag, 31.08.1941). Toch belijdt hij een zekere voorkeur voor de hoofdfiguur uit Een mens van goede wil, zodat hij er in één adem aan toevoegt: ‘Ik houd zeker veel van Thijs Glorieus’ want ‘die drang naar rechtvaardigheid bezit ik ook.’

Het lijkt voor Depeuter niet overbodig het imago van de auteur, dat inderdaad “gebouwd is op het begrip authenticiteit” (Elke Brems, Al­les is leugen), nog wat bij te stellen, want “de enige identiteit die wij van Walschap kennen, is een tekstuele en doordachte. De authenticiteit is geconstrueerd” (ibid.). Kortom, ook bij Walschap dient zich het Forumprobleem aan van Vorm of Vent, die bij een authentieke auteur dienen samen te vloeien tot Vorm én Vent.

Dit is ook het centrale thema van dit onderzoek. Depeuter gaat na in hoeverre de volgende woorden van Walschap inderdaad toepasselijk zijn op zichzelf: “Sinds ik heb leeren kennen de gestrenge verschrikkelijkheid van de kunstenaars­eerlijkheid, lees ik streng en scherp om den leugenaar te onderscheiden van den kun­stenaar, lees ik scrupuleus om mij tusschen beiden niet te vergissen. Den eersten ver­volg en verguis ik met hartstocht, den tweeden vereer ik in deemoed en genegenheid, want ik weet dat hij, veel meer dan een schrijver met altijd betwistbaar talent, een edel mensch is die mijn hoogachting verdient” ('Wat willen de jongeren?' in Dietsche Waran­de en Belfort, jg. 1945).

Maar evenzeer onderzoekt Depeuter in welke mate er waar­heid schuilt in wat de historicus Bert Govaerts schreef: “Misschien zit er in die koppige kleine bedrijfsleidertjes uit de Walschapboeken toch meer van zichzelf dan we altijd gedacht hebben. Thijs Glorieus wilde rechtvaardigheid, maar ook een flessenwinkel die goed draaide. En elke Walschapbiografie zal moeten beginnen bij een cafébaas en een kruidenier uit Londerzeel” ('Een Duitse paragraaf in de biografie van Gerard Wal­schap, Der Mann der das Gute wollte', Literatuur, jg. 7 nr. 6, 1990).
De brieffragmenten die in dit boek geciteerd worden, zijn afkomstig uit de verzameling van Walschaps Brieven 1921-1950 (Nijgh & Van Ditmar, 1998). Vermits deze brieven geselec­teerd en toegelicht werden door de kinderen van Walschap zelf, Carla en Bruno (met me­dewerking van Harold Polis), neemt Depeuter de nodige omzichtigheid in acht. Hij neemt aan dat aan de inhoud van de brieven niets gewijzigd werd, maar de keus alleen al kan een andere vorm van liegen zijn.

Het boek bevat drie delen, een Woord vooraf en een Woord achteraf.
In deel 1, De (schijn)heiligheid van Jan Mus, lees ik enkele opmerkelijke uitspraken. Ik zet ze even op een rij:
- “De jonge Walschap was nochtans een man naar ons hart. De dwarsheid waarmee hij de hypocrisie aan de kaak stelde, lag ons wel.”
- “Walschap hinkelt op twee benen. In een anoniem artikel in Hooger Leven, jg. 5, 1931) schrijft hij enerzijds moraalridderachtig ‘dat wij overstroomd worden met romans, die handelen over de geslachtelijke omgang’ en trekt anderzijds van leger tegen het ‘preutsch, bijna farizeïsch optreden’ van de katholieken.”
- “De linkse familie had de afvallige, …, met open armen ontvangen… Maar ook de tsjeven… wilden hem niet kwijt.”
- “Koppig en wrokkig bleef de verongelijkte (echter) tot aan zijn dood ‘polemiseren tegen alles wat met religie en geestelijkheid te maken had’ (Elke Brems).”
- “Gerard Walschap stierf in een geur van linkser heiligheid.”
Depeuter vindt dat meester-schrijver Walschap als mens zoveel “kleine kantjes had”. Walschap was tegelijk “pornograaf” en moraalridder, hij was eigengereid en had een hoge graad van eigendunk. Bescheidenheid kende hij niet. Zoals Maurice Roelants in Elseviers Weekblad (30 april 1955) schreef: “C’est la voix même de l’orgueil.” Bovendien was hij bedilzuchtig en betweterig.
Ook de fabel dat Walschap in armoede leefde (zoals hij schreef in zijn brieven) en geen nagel had om zijn gat te krabben, wordt door Depeuter ontkracht. Al vanaf de beginjaren ’20 was Walschap steen en been beginnen te klagen over zijn “armlastigheid”. Constant is Walschap bezig met het arrangeren van gunsten en het uitwisselen van hand- en spandiensten. “Hij kent het betere ellebogenwerk,” schrijft Depeuter, “vleien, kruipen, smeken, danken.” Ik citeer letterlijk Depeuter (blz. 30): “In het voorjaar van 1939 besluit hij het pad te betreden dat in België gegarandeerd naar succes leidt: de loge.” Maar hij vangt bot!

Was Walschap een racist?
De vraag stellen (toch bij Depeuter) is gelijk aan een JA. Walschap was een racist en waarom?
Depeuter citeert uit Walschaps boeken, interviews en andere teksten.
Ik stel mij wel de vraag of alle ultraliberale denkers en schrijvers per definitie racisten zijn. Omdat zij neerkijken op hun “plebejische dienstmeisje” b.v.? Omdat zij er niet van overtuigd zijn dat “de arbeiders ooit ergens bewezen hebben de maatschappij te kunnen besturen” b.v.? Omdat zij van mening zijn dat de arme landen zichzelf moeten opwerken, “onze hulp houdt hen langer lui en arm” b.v.?
Ik geef toe dat Walschap zijn personage, Adi Breugelovs, in Het Oramproject (1975) racistische praat laat vertellen: “Ik haat de negers van Afrika. In de negentiende eeuw waren het nog naakte apen en nu wij er mensen van gemaakt hebben jagen ze ons uit hun land.” Of: “wat heeft de neger tot nu toe gepresteerd? Niets!” Dit is ongetwijfeld 18-karaatse kapitalistische praat. Adi Breugelovs is een racist, zonder meer!
Ook in het tijdschrift Argus (nr. 10, 1979) schrijft Walschap: “Van al de historische veroveraars hebben wij het minst gemoord, gebrand en geplunderd.” Laat dit een troost zijn!
Joris Note in zijn essay Schandaal van de Schepping schrijft zonder pardon: “Gerard Walschap stierf in een geur van linkse heiligheid. Hij noemde zich nogal potsierlijk socialist, maar nam uiterst conservatieve standpunten in over kunst en maatschappij.”

Vanaf 1960 komen er maden in het Walschapspek. De prozavernieuwer begint een kruistocht tegen de nieuwe artistieke opvattingen. Dit is niet de eerste keer dat bij zich in allerlei bochten wringt. Of moet ik schrijven dat hij “om den brode” of “voor het applaus op de banken” zijn kar keert? Of wilde hij de rage om zijn persoon een nieuwe boost geven?

In deel 2, In de plooien van een fascistische staat, motiveert Depeuter: “Het gaat er ons hier alleen om de historiciteit tot haar recht te laten komen en eventuele historische mythes te ontmaskeren.” In het inleidend stukje is al duidelijk welke richting dit deel uitgaat. Depeuter citeert Bert Govaerts: “Commercieel was Walschap een heel klein neefje van bijvoorbeeld Felix Timmermans en Ernest Claes gebleven, die op quasi blinde manier in de jaren ’30 en tijdens de oorlog al hun Duitse relaties kritiekloos bleven aanhouden. Maat ook voor Walschap wogen boekverbrandingen, inbeslagnemingen, indexeringen, beroepsverboden niet zwaar genoeg om te kappen met Duitsland.”
In een sterk gedocumenteerd stuk over “De Vlaamse literatuur tijdens de Tweede Wereldoorlog” wijst Depeuter enkele sporen (littekens) aan van Deutschfreundlichkeit van Vlaamse auteurs. Ik noem er enkelen: Ferdinand Vercnocke, Jozef De Belder, Blanka Gijselen, Wies Moens, Filip de Pillecyn, Valère Depauw, Willem Putman, Frans Demers, Bert Peleman, Pol Le Roy, Cyriel Verschaeve, Marcel Matthijs, Urbain Van de Voorde, Lambert Swerts, Paul Lebeau, Antoon Van der Plaetse, Paul De Vree, Felix Timmermand, Ernest Claes, Stijn Streuvels.
En Walschap was hij ‘correct” of “fout” tijdens de oorlog? “Fout”, zegt Depeuter. Maar het siert hem als hij schrijft: “Maar stel nu eens dat het ‘jongetje' (Depeuter) een jongeman was geweest, wat had hij dan misschien gedaan? Van deportaties en uitroeiingskampen had de gewone Vlaamse mens geen benul en er bereikten ons zoveel vreselijkheden uit de Sovjet-Unie dat ik me godbetert misschien wel door de kanselpreek van onze dikke dorspastoor had laten verleiden om mee op te trekken tegen die goddeloze bolsjewisten.”
Het is hun vergeven!
Ook Walschap vond onderdak bij Duitse uitgevers.
Bovendien is de geschiedenis van de Vlaamse auteursverenigingen uit die tijd even troebel als de avonturen van o.a. Walschap met zijn Duitse uitgevers. De “Federatie der Vlaamsche Kunstenaars”, een coöperatieve onder het voorzitterschap van Emiel Hullebroeck, meldde zich onmiddellijk bij de Propaganda Abteilung en verklaarde zich bereid om mee te werken met de Duitse Kulturverwaltung om het Vlaamse cultuurleven te reorganiseren. “De Vereeniging van Letterkundigen” moest volgens voorzitter Maurice Roelants echter “in de eerste plaats een pluralistische vereniging blijven, waarin de pro- en de anti-Duitsgezinde partijen elkaar in een aanvaardbaar evenwicht hielden.” Beide hadden niets met elkaar te maken.

In Deel 3, Miskende held of sluwe opportunist?, is de vraagstelling alweer retorisch. Mijn aandacht verslapt. Depeuter doet zoveel moeite dat ik de objectiviteit begin in vraag te stellen. En indien mijn gevoel (indruk) fout zou zijn, dan nog heb ik last van een oververzadiging, zoals je voelt als je te veel en te lang geïndoctrineerd wordt. Ik weet dat wat ik hier schrijf niet erg “wetenschappelijk” is (het onderscheid tussen hart en verstand), maar hoeft het nog te worden bewezen dat vele van onze auteurs tijdens de oorlog hun drang tot schrijven en publiceren niet konden bedwingen tot na de oorlog?
Zou het alleen Walschap zijn geweest die, tijdens de oorlog “in tegenstelling tot de rechtlijnige Jan Houtekiet en de goedwillige Thijs Glorieux (voor wie zowel Depeuter als ik nog altijd dezelfde devotie koesteren als in onze jeugd), zich openbaarde als een intrigerende plantrekker”?
En was aan deze Duitsvriendelijkheid ook alles fout? Of kunnen wij in die gevallen spreken van “kleine collaboratie”? Waren niet alle, dan toch heel vele, auteurs bereid om op “alle mogelijke stootkarretjes” te kruipen om hun boeken uit te geven? Ik beken dat ik ook toen zou hebben uitgekeken naar een uitgever! Ook na de bevrijding zou ik mijn geweten hebben onderzocht en het liefst die tijd willen vergeten. Of ik zoals o.a. Walschap een verweerschrift zou opstellen, wie weet.
In zijn boek Zwart en Wit (1948), dat handelt over de onderlinge relaties van de bewoners in een Vlaams dorp tegenover de Duitse bezetting, probeert Walschap zijn houding goed te praten of zijn geweten te sussen. “Het boek is een apotheose der excuses,” schrijft Johan van der Woud in Vrij Nederland.
Victor E. van Vriesland, die met Walschap bevriend was, schreef over Zwart en Wit: “Dit boek is verwerpelijk, omdat het de normen van goed en kwaad uitwist en met den handenwassenden Pilatus vraagt: wat is de waarheid?” Van Vriesland was een Nederlandse schrijver die als Jood tijdens de oorlog moest onderduiken.

Na het lezen van Depeuters essay moet ik toegeven dat er tussen het leven en het werk van Gerard Walschap een grote discrepantie bestaat. De bedoeling van Frans Depeuter was niet in de eerste plaats de waarde van de schrijver Walschap te analyseren, maar hem te schetsen als mens in goede en kwade dagen.
Ik onthoud dat volgens de enen (de vrijzinnigen) “Walschap een voorbeeld was en is voor ons volk” en voor de anderen (de katholieken) een racist en een collaborateur is geweest die de draak stak met “het bekrompen klerikalisme”.
Laten wij hem eren als “een van onze grootste Vlaamse romanciers uit de 20ste eeuw".

Frans Depeuter schreef een goed gestructureerd essay, dat niet alleen de typografie van de authentieke Heibel meekreeg, maar ook de controverse van de Heibelier die met een bijna ziekelijke “uitputtingsslag” de mens Walschap aan een “vivisectie” onderwerpt.
Ik bewonder de ijver waarmee Depeuter zijn onderwerpen (subjecten) onderzoekt. Soms erger ik mij aan de invalshoeken die niet altijd zonder negativisme en dwarsliggerij blijven. Maar som ik hier nu net niet de kenmerken op van het tijdschrift en zijn stichters?
Een must voor literatuurkenners en voor de Walschapkenners in het bijzonder, maar ook voor iedereen die geïnteresseerd is in het “verborgen leven” van een gevierd schrijver.



Thierry Deleu

Groot formaat: DIN A4 – 144 bladzijden – ingebonden.
Uitgever: Berghmans Uitgevers Antwerpen, i.s.m. Heibel vzw.
ISBN: 9789070959821
Boekhandelprijs: 20 €, indien rechtstreeks bij Heibel: 20% korting.
Via depeuter.frans@telenet.be of door storting op 979-3986331-24 van Frans Depeuter.
Ingeval van verzending: 20 € (Vlaanderen) + 24 € (Nederland).

Geen opmerkingen: