Deel 1 (eerste week juli)
Begin & einde
Ik ben de eerste gastredacteur van De Geletterde Mens, en dat is natuurlijk een hele eer. Maar hoe vul je een dergelijk gastredacteurschap in? Het antwoord dat ik hierop kreeg was: je krijgt carte blanche.
De vraag die ik mezelf dan stelde was: hoe is mijn dichterschap en mijn vertaalwerk van poëzie eigenlijk gegroeid? Waar komt het uit voort?
Ik ben in 1954 geboren in Diepenbeek, een plattelandsgemeente met zowat 18 000 inwoners die tussen Hasselt en Genk ligt. Ik heb middelbaar onderwijs gelopen bij de Broeders der Christelijke Scholen in Bokrijk, Genk. In die school, die in de jaren zestig bekend stond om zijn alternatieve broeders en zijn alternatief onderwijs (“projectonderwijs”), is mijn interesse voor de literatuur en de poëzie ontloken.
Ik keek er bijvoorbeeld naar uit om strafwerk te krijgen en mijn strafwerk bestond altijd uit het schrijven van een opstel. Een opstel over een “onderwerp naar keuze”. Ik kreeg carte blanche! In die jaren waren nog schriftjes in gebruik ter grootte van een halve A4 en die telden 36 bladzijden. Een dergelijk schriftje schreef ik dan helemaal vol als strafwerk. De opstellen hadden titels als “De pet van mijn opa”. Veel later, toen ik aan de universiteit zat, vernam ik dat de leraar die me strafwerk had gegeven, het opstel nadien altijd voorlas in de lerarenkamer. Ik had in mijn jonge jaren een zeker gevoel voor humor.
Uit die tijd herinner ik me ook nog de lessen Middelnederlandse literatuur. Dat was poëzie! In die lessen leerden we dat wat in het Middelnederlands werd geschreven als “ij” moest worden uitgesproken als “ie”. Daar werd erg de nadruk op gelegd. En zo schreef ik mijn eerste gedichten over “de Broeder met de lange pij”. Die gedichten – een hele reeks – werden dan stiekem doorgeschoven van de ene bank naar de andere.
Het was het jaar 1970. Ik was zestien. In de Limburgse steenkoolmijnen heerste een staking met als eis 10% loonopslag. Dit was een erg tumultueuze staking met gevechten tussen de mijnwerkers en de toenmalige rijkswacht. Die staking had plaats bij de mijnen van Winterslag, een drietal kilometer van Bokrijk, Waterschei, een vijftal kilometer van Bokrijk, en bij andere mijnbekkens die verder weg lagen. Ik was redacteur van een studentenblaadje en riep daarin op om de mijnwerkers te steunen – “studenten, arbeiders, één front”. Alle scholieren werden uit de klassen gehaald en we trokken op naar de mijn van Winterslag, waar mijn oom werkte als mijnwerker. Op weg naar de mijnwerkerswijk van Winterslag bleek dat de rijkswacht een cordon sanitaire rond de steenkoolmijn had aangelegd, waar de solidaire arbeiders van andere fabrieken niet doorheen konden komen. Ook wij als scholieren konden er niet doorheen komen. In een woonwijk tussen Bokrijk en Winterslag, met name Boxbergheide, werd onze optocht tegengehouden en raakten alle scholieren verspreid. Uiteindelijk bleek ik in mijn eentje toch de mijnwerkerswijk van Winterslag te hebben bereikt. Ik was gedwongen om er enkele dagen te blijven, want ik kon ook niet meer uit Winterslag wegkomen. Daar ontmoette ik mijn oom, een vakbondsafgevaardigde van het ABVV, en Jef Ulburghs, de latere oprichter van de Wereldwinkels, en Ludo Martens, de latere voorzitter van de maoïstische beweging AMADA, en zo vele anderen. Mensen met namen als Memet, Erdogan, Mustafa, die van Turkse of Marokkaanse afkomst waren en die naar de Limburgse mijnstreek waren gekomen om werk te verrichten dat de meeste Belgen niet meer wilden doen. Ik kende wel scholieren van Italiaanse, Spaanse, Griekse of Poolse herkomst, maar hier leerde ik eerste generatie gastarbeiders kennen die uit heel andere landen kwamen. Die enkele woelige dagen die ik doorbracht in Winterslag, bleken later een grote invloed te hebben op mijn literaire activiteiten.
In 1972 begon ik aan mijn studie toegepaste economische wetenschappen aan de universiteit Hasselt. Het eindwerk, dat ik in 1976 afleverde, had de titel De staking van 1970 in het Kempisch steenkoolbekken en dat werkstuk was goed voor een onderscheiding. In 1976 begon ik aan mijn studie politieke en sociale wetenschappen aan de universiteit Antwerpen. In die Antwerpse studieperiode was ik voortdurend bezig met het schrijven van een roman, terwijl ik vooral poëzie las. In mijn onvoorstelbare honger naar gedichten werd ik alle kanten uitgedreven. Ik verslond het werk van de Chileense dichter Pablo Neruda, ik dweepte met de poëzie van de Peruviaan César Vallejo, enzovoort. Ik moest natuurlijk Spaans gaan studeren om deze poëzie in de originele taal te kunnen lezen. En zo schreef ik me in aan de hogere handelsschool in Genk, waar ik in de avonduren twee maal per week Spaanse les kon volgen.
We zijn nu eind de jaren zeventig (van de vorige eeuw). Zaterdagochtend ging ik altijd naar de betere boekhandel in Hasselt. Een daar stootte ik op een Duitse vertaling van een keuze uit het werk van de Turkse dichter Nâzim Hikmet, Sie haben Angst vor unseren Liedern/Türkülerimisden korkuyorlar, uitgegeven door de Türkischer Akademiker- und Künstlerverein e.v. Ik was meteen gedichten uit het Duits beginnen te vertalen en kocht vervolgens alle boeken van Nâzim Hikmet die in het Duits, het Frans en het Engels waren vertaald. Ik vergeleek al die vertalingen met elkaar om tot een zo betrouwbaar mogelijke vertaling in het Nederlands te komen. Maar terwijl ik hiermee bezig was, besefte ik dat een vertaling die niet rechtstreeks uit de originele taal voortkomt geen goede vertaling kan zijn. Er was geen andere mogelijkheid dan Turks te gaan studeren. En dat kon in Limburg, meer bepaald in Beringen! Naast de studie Spaans kon ik er ook wel de studie Turks bijnemen.
Maar wat bleek?! Mijn collega studenten Turks waren één non en twee BOB’ers. Met deze collega studenten zag ik het niet zo goed zitten en ik zette deze studie dan ook vroegtijdig stop.
Via een vriend leerde ik vervolgens Perihan Eydemir kennen, een meisje van Turkse herkomst, die uit Emirdag kwam, die met haar ouders in Antwerpen woonde, die aan de universiteit in Limburg geneeskunde studeerde en die een Turkse kennis had in Brussel die over het verzameld werk van Nâzim Hikmet beschikte! Het werk van Nâzim Hikmet was in Turkije verboden en was uitgegeven in het toen nog communistische Bulgarije, meer bepaald in Sofia, in 1968. We konden meteen beschikken over het verzameld werk van Nâzim Hikmet, de Bütün Eserleri. Stel je voor!
In plaats van naar de Turkse les in Beringen te gaan, maakte ik met Perihan Eydemir de afspraak dat zij één avond per week naar thuis kwam en dan vertaalden we samen gedichten van Nâzim Hikmet. Daaruit vloeide mijn eerste poëziepublicatie voort: Nâzim Hikmet, Turkse gedichten, Masereelfonds, Gent, 1981.
We hadden enkele honderden bladzijden poëzie van Nâzim Hikmet vertaald, maar toen bleek dat de uitgaven van het Masereelfonds slechts 64 bladzijden mochten tellen. We hebben daarna nog regelmatig gedichten in tijdschriften gepubliceerd, maar in 2001 kwam het bericht van Koen Stassijns en Ivo van Strijtem dat zij bereid waren De mooiste van Hikmet uit te geven in hun prestigieuze reeks bij de uitgeverijen Lannoo en Atlas.
Ik ging meteen weer op zoek naar Perihan Eydemir, die met een Nederlander was getrouwd en in Eindhoven woonde. Maar echtpaar en kinderen waren verhuisd en ik kon hen niet meer vinden (in Nederland?). Toch wilde ik dat de vertaling nog eens objectief werd nagelezen en er moest trouwens een inleiding worden geschreven door een professor. Zo kwam ik op het spoor van Memet Emin Yildirim, professor Turkse literatuur aan de universiteit van Leiden. Een leeftijdgenoot van me, met wie ik erg goed kon opschieten. Hij las de vertaling na, bracht de Turkse originele teksten aan en schreef de inleiding. Zo kon in 2003 de bundel De mooiste van Nâzim Hikmet verschijnen, in vertaling van Perihan Eydemir & Joris Iven, met een inleiding van Memet Emin Yildirim, bij uitgeverij Lannoo/Atlas. En op 17 januari 2007 verscheen de bundel opnieuw in een uitgave van de krant De Morgen.
Hier komt een gedicht uit deze vertaling.
*
Mijn land. Ik hou van mijn land
Mijn land. Ik hou van mijn land:
in zijn platanen heb ik geschommeld, in zijn gevangenissen heb ik geleefd.
Niets breekt de verveling beter
dan de liederen en de tabak van mijn land.
Mijn land:
Bedreddin, Sinan, Yunus Emre en Sakarya,
loden koepels en fabrieksschoorstenen zijn het werk van mijn volk,
mijn volk dat achter zijn hangende snorren lacht
en zo zijn lach haast voor zichzelf verbergt.
Mijn land.
Wat is mijn land uitgestrekt:
voor wie er door reist lijkt het eindeloos, onuitputtelijk.
Edirne, Izmir, Ulukesjla, Marasj, Trabzon, Erzurum.
De hoogvlakte van Erzurum ken ik van haar liederen,
en dat ik niet één keer zuidwaarts
de Taurus overstak
om de katoenplukkers te bezoeken
beschaamt me zeer.
Mijn land:
kamelen, treinen, auto’s van Ford en zieke ezels,
populier,
wilgenboom
en rode aarde.
Mijn land.
De forel die van de dennenbossen, van de zoetste waters
en van de bergmeren houdt,
en die een pond zwaar,
met rode vlekken op zijn zilveren, ongeschubde huid,
zwemt in het Abantmeer van Bolu.
Mijn land:
de geiten op de vlakte van Ankara:
de glans van hun lichtbruine, zijden, lange haren.
De zware, vette hazelnoot van Giresun.
De heerlijke geur en de rode wangen van de appels van Amasya,
olijven
vijgen
meloenen
en de kleurrijkste
druiventrossen
en dan de zwarte ploeg
en dan de zwarte runderen
en dan mijn mensen: vooruitstrevend, mooi, goed
bereid om alles aan te nemen
met de vreugde van een opgetogen kind
vlijtig, eerlijk, moedig
half hongerig, half voldaan
half slaaf…
*
We zijn nu 2008. Mijn vrouw, Hannie Rouweler, stelt een bloemlezing samen met gedichten van Limburgers en gedichten over Limburg, geschreven door niet Limburgse dichters; en dit ter gelegenheid van de herdenking van de scheiding van Nederlands en Belgisch Limburg. Hannie vroeg me dan om ook een gedicht te schrijven voor die bundel, die Langs beide oevers van de Maas zal heten.
Ja, ik dacht, ik zal een gedicht schrijven over iets wat beide provincies Limburg gemeen hebben en wat hen historisch verbindt: de steenkoolmijnen.
In december 2008 schreef ik dit gedicht, dat in september of oktober 2009 in de bundel Langs beide oevers van de Maas zal verschijnen. Hier komt de voorpublicatie!
*
Mijnwezen, mijn wezen
Hier werd gewerkt met panzers, afbouwhamers,
en trommelsnijmachines, hier waar de ondergrond
wordt gevormd door steenkool, stof en steen. In
deze aarde daalde mijn oom af, en mijn opa en
allen die hen zijn voorgegaan. Luister, hier wil ik
graven tot iets zich blootlegt en ontvouwt, iets wat
mij met hen verbonden houdt. Oom Jef, zeg maar,
wat je was: mijnwerker, koolputter, kompel.
Misschien ook dichter. Geef me tijd. Alles komt nog,
later. Aan het einde van de nacht, vroeg in de ochtend
daalde je af in een schacht. Elke dag leverde je
een veldslag. Je was als een mol, ingesloten
in de buik van de aarde, amper een vluchtweg,
tenzij een koker. Ik snak naar adem. Mijngas ontstaat
in het inkolingsproces van hout naar steenkool
en antraciet. Wat liet je achter, wanneer je ging?
Wat bedriegt? Wat nam je mee? Een kanarievogel
in een kooi. Hier zoek ik de functie van het gedicht.
De benzinelamp kwam later, het blauwe zweem
boven de gele pit. Dat is waar jij naar zocht, waar
ik voor bid. We hebben waterbakken aan het plafond
gehangen. We hebben gemalen kalksteen tegen
de wanden gesmeten. Maar hebben we vermeden
wat kon gebeuren? Ik kondig aan wat in het verschiet
ligt. Ik gebruik sproeiers en nevelaars, draag stof-
maskers met filters. Wat smeult is giftig. Door rotting
ontstaat zwavelwaterstof. Trage verbranding
veroorzaakt koolzuurgas en verstikkingsdood.
Oom Jef, ben je er nu nog? Wat ons tot slot verbindt,
zijn de uitwerpselen. Ze zijn gelijkaardig en
gelijkwaardig. Ze zijn niets, ze zijn het nest
en de wieg van de mijnworm, die klein en beweeglijk
is, de larf die zich vastzet in het slijmvlies van
de darm. Zoals woorden zich vastzetten in het vocht
onder de hersenpan. De tropische worm zuigt ons
warme bloed en verenigt wat bijna verloren ging.
Joris Iven
Ik ben de eerste gastredacteur van De Geletterde Mens, en dat is natuurlijk een hele eer. Maar hoe vul je een dergelijk gastredacteurschap in? Het antwoord dat ik hierop kreeg was: je krijgt carte blanche.
De vraag die ik mezelf dan stelde was: hoe is mijn dichterschap en mijn vertaalwerk van poëzie eigenlijk gegroeid? Waar komt het uit voort?
Ik ben in 1954 geboren in Diepenbeek, een plattelandsgemeente met zowat 18 000 inwoners die tussen Hasselt en Genk ligt. Ik heb middelbaar onderwijs gelopen bij de Broeders der Christelijke Scholen in Bokrijk, Genk. In die school, die in de jaren zestig bekend stond om zijn alternatieve broeders en zijn alternatief onderwijs (“projectonderwijs”), is mijn interesse voor de literatuur en de poëzie ontloken.
Ik keek er bijvoorbeeld naar uit om strafwerk te krijgen en mijn strafwerk bestond altijd uit het schrijven van een opstel. Een opstel over een “onderwerp naar keuze”. Ik kreeg carte blanche! In die jaren waren nog schriftjes in gebruik ter grootte van een halve A4 en die telden 36 bladzijden. Een dergelijk schriftje schreef ik dan helemaal vol als strafwerk. De opstellen hadden titels als “De pet van mijn opa”. Veel later, toen ik aan de universiteit zat, vernam ik dat de leraar die me strafwerk had gegeven, het opstel nadien altijd voorlas in de lerarenkamer. Ik had in mijn jonge jaren een zeker gevoel voor humor.
Uit die tijd herinner ik me ook nog de lessen Middelnederlandse literatuur. Dat was poëzie! In die lessen leerden we dat wat in het Middelnederlands werd geschreven als “ij” moest worden uitgesproken als “ie”. Daar werd erg de nadruk op gelegd. En zo schreef ik mijn eerste gedichten over “de Broeder met de lange pij”. Die gedichten – een hele reeks – werden dan stiekem doorgeschoven van de ene bank naar de andere.
Het was het jaar 1970. Ik was zestien. In de Limburgse steenkoolmijnen heerste een staking met als eis 10% loonopslag. Dit was een erg tumultueuze staking met gevechten tussen de mijnwerkers en de toenmalige rijkswacht. Die staking had plaats bij de mijnen van Winterslag, een drietal kilometer van Bokrijk, Waterschei, een vijftal kilometer van Bokrijk, en bij andere mijnbekkens die verder weg lagen. Ik was redacteur van een studentenblaadje en riep daarin op om de mijnwerkers te steunen – “studenten, arbeiders, één front”. Alle scholieren werden uit de klassen gehaald en we trokken op naar de mijn van Winterslag, waar mijn oom werkte als mijnwerker. Op weg naar de mijnwerkerswijk van Winterslag bleek dat de rijkswacht een cordon sanitaire rond de steenkoolmijn had aangelegd, waar de solidaire arbeiders van andere fabrieken niet doorheen konden komen. Ook wij als scholieren konden er niet doorheen komen. In een woonwijk tussen Bokrijk en Winterslag, met name Boxbergheide, werd onze optocht tegengehouden en raakten alle scholieren verspreid. Uiteindelijk bleek ik in mijn eentje toch de mijnwerkerswijk van Winterslag te hebben bereikt. Ik was gedwongen om er enkele dagen te blijven, want ik kon ook niet meer uit Winterslag wegkomen. Daar ontmoette ik mijn oom, een vakbondsafgevaardigde van het ABVV, en Jef Ulburghs, de latere oprichter van de Wereldwinkels, en Ludo Martens, de latere voorzitter van de maoïstische beweging AMADA, en zo vele anderen. Mensen met namen als Memet, Erdogan, Mustafa, die van Turkse of Marokkaanse afkomst waren en die naar de Limburgse mijnstreek waren gekomen om werk te verrichten dat de meeste Belgen niet meer wilden doen. Ik kende wel scholieren van Italiaanse, Spaanse, Griekse of Poolse herkomst, maar hier leerde ik eerste generatie gastarbeiders kennen die uit heel andere landen kwamen. Die enkele woelige dagen die ik doorbracht in Winterslag, bleken later een grote invloed te hebben op mijn literaire activiteiten.
In 1972 begon ik aan mijn studie toegepaste economische wetenschappen aan de universiteit Hasselt. Het eindwerk, dat ik in 1976 afleverde, had de titel De staking van 1970 in het Kempisch steenkoolbekken en dat werkstuk was goed voor een onderscheiding. In 1976 begon ik aan mijn studie politieke en sociale wetenschappen aan de universiteit Antwerpen. In die Antwerpse studieperiode was ik voortdurend bezig met het schrijven van een roman, terwijl ik vooral poëzie las. In mijn onvoorstelbare honger naar gedichten werd ik alle kanten uitgedreven. Ik verslond het werk van de Chileense dichter Pablo Neruda, ik dweepte met de poëzie van de Peruviaan César Vallejo, enzovoort. Ik moest natuurlijk Spaans gaan studeren om deze poëzie in de originele taal te kunnen lezen. En zo schreef ik me in aan de hogere handelsschool in Genk, waar ik in de avonduren twee maal per week Spaanse les kon volgen.
We zijn nu eind de jaren zeventig (van de vorige eeuw). Zaterdagochtend ging ik altijd naar de betere boekhandel in Hasselt. Een daar stootte ik op een Duitse vertaling van een keuze uit het werk van de Turkse dichter Nâzim Hikmet, Sie haben Angst vor unseren Liedern/Türkülerimisden korkuyorlar, uitgegeven door de Türkischer Akademiker- und Künstlerverein e.v. Ik was meteen gedichten uit het Duits beginnen te vertalen en kocht vervolgens alle boeken van Nâzim Hikmet die in het Duits, het Frans en het Engels waren vertaald. Ik vergeleek al die vertalingen met elkaar om tot een zo betrouwbaar mogelijke vertaling in het Nederlands te komen. Maar terwijl ik hiermee bezig was, besefte ik dat een vertaling die niet rechtstreeks uit de originele taal voortkomt geen goede vertaling kan zijn. Er was geen andere mogelijkheid dan Turks te gaan studeren. En dat kon in Limburg, meer bepaald in Beringen! Naast de studie Spaans kon ik er ook wel de studie Turks bijnemen.
Maar wat bleek?! Mijn collega studenten Turks waren één non en twee BOB’ers. Met deze collega studenten zag ik het niet zo goed zitten en ik zette deze studie dan ook vroegtijdig stop.
Via een vriend leerde ik vervolgens Perihan Eydemir kennen, een meisje van Turkse herkomst, die uit Emirdag kwam, die met haar ouders in Antwerpen woonde, die aan de universiteit in Limburg geneeskunde studeerde en die een Turkse kennis had in Brussel die over het verzameld werk van Nâzim Hikmet beschikte! Het werk van Nâzim Hikmet was in Turkije verboden en was uitgegeven in het toen nog communistische Bulgarije, meer bepaald in Sofia, in 1968. We konden meteen beschikken over het verzameld werk van Nâzim Hikmet, de Bütün Eserleri. Stel je voor!
In plaats van naar de Turkse les in Beringen te gaan, maakte ik met Perihan Eydemir de afspraak dat zij één avond per week naar thuis kwam en dan vertaalden we samen gedichten van Nâzim Hikmet. Daaruit vloeide mijn eerste poëziepublicatie voort: Nâzim Hikmet, Turkse gedichten, Masereelfonds, Gent, 1981.
We hadden enkele honderden bladzijden poëzie van Nâzim Hikmet vertaald, maar toen bleek dat de uitgaven van het Masereelfonds slechts 64 bladzijden mochten tellen. We hebben daarna nog regelmatig gedichten in tijdschriften gepubliceerd, maar in 2001 kwam het bericht van Koen Stassijns en Ivo van Strijtem dat zij bereid waren De mooiste van Hikmet uit te geven in hun prestigieuze reeks bij de uitgeverijen Lannoo en Atlas.
Ik ging meteen weer op zoek naar Perihan Eydemir, die met een Nederlander was getrouwd en in Eindhoven woonde. Maar echtpaar en kinderen waren verhuisd en ik kon hen niet meer vinden (in Nederland?). Toch wilde ik dat de vertaling nog eens objectief werd nagelezen en er moest trouwens een inleiding worden geschreven door een professor. Zo kwam ik op het spoor van Memet Emin Yildirim, professor Turkse literatuur aan de universiteit van Leiden. Een leeftijdgenoot van me, met wie ik erg goed kon opschieten. Hij las de vertaling na, bracht de Turkse originele teksten aan en schreef de inleiding. Zo kon in 2003 de bundel De mooiste van Nâzim Hikmet verschijnen, in vertaling van Perihan Eydemir & Joris Iven, met een inleiding van Memet Emin Yildirim, bij uitgeverij Lannoo/Atlas. En op 17 januari 2007 verscheen de bundel opnieuw in een uitgave van de krant De Morgen.
Hier komt een gedicht uit deze vertaling.
*
Mijn land. Ik hou van mijn land
Mijn land. Ik hou van mijn land:
in zijn platanen heb ik geschommeld, in zijn gevangenissen heb ik geleefd.
Niets breekt de verveling beter
dan de liederen en de tabak van mijn land.
Mijn land:
Bedreddin, Sinan, Yunus Emre en Sakarya,
loden koepels en fabrieksschoorstenen zijn het werk van mijn volk,
mijn volk dat achter zijn hangende snorren lacht
en zo zijn lach haast voor zichzelf verbergt.
Mijn land.
Wat is mijn land uitgestrekt:
voor wie er door reist lijkt het eindeloos, onuitputtelijk.
Edirne, Izmir, Ulukesjla, Marasj, Trabzon, Erzurum.
De hoogvlakte van Erzurum ken ik van haar liederen,
en dat ik niet één keer zuidwaarts
de Taurus overstak
om de katoenplukkers te bezoeken
beschaamt me zeer.
Mijn land:
kamelen, treinen, auto’s van Ford en zieke ezels,
populier,
wilgenboom
en rode aarde.
Mijn land.
De forel die van de dennenbossen, van de zoetste waters
en van de bergmeren houdt,
en die een pond zwaar,
met rode vlekken op zijn zilveren, ongeschubde huid,
zwemt in het Abantmeer van Bolu.
Mijn land:
de geiten op de vlakte van Ankara:
de glans van hun lichtbruine, zijden, lange haren.
De zware, vette hazelnoot van Giresun.
De heerlijke geur en de rode wangen van de appels van Amasya,
olijven
vijgen
meloenen
en de kleurrijkste
druiventrossen
en dan de zwarte ploeg
en dan de zwarte runderen
en dan mijn mensen: vooruitstrevend, mooi, goed
bereid om alles aan te nemen
met de vreugde van een opgetogen kind
vlijtig, eerlijk, moedig
half hongerig, half voldaan
half slaaf…
*
We zijn nu 2008. Mijn vrouw, Hannie Rouweler, stelt een bloemlezing samen met gedichten van Limburgers en gedichten over Limburg, geschreven door niet Limburgse dichters; en dit ter gelegenheid van de herdenking van de scheiding van Nederlands en Belgisch Limburg. Hannie vroeg me dan om ook een gedicht te schrijven voor die bundel, die Langs beide oevers van de Maas zal heten.
Ja, ik dacht, ik zal een gedicht schrijven over iets wat beide provincies Limburg gemeen hebben en wat hen historisch verbindt: de steenkoolmijnen.
In december 2008 schreef ik dit gedicht, dat in september of oktober 2009 in de bundel Langs beide oevers van de Maas zal verschijnen. Hier komt de voorpublicatie!
*
Mijnwezen, mijn wezen
Hier werd gewerkt met panzers, afbouwhamers,
en trommelsnijmachines, hier waar de ondergrond
wordt gevormd door steenkool, stof en steen. In
deze aarde daalde mijn oom af, en mijn opa en
allen die hen zijn voorgegaan. Luister, hier wil ik
graven tot iets zich blootlegt en ontvouwt, iets wat
mij met hen verbonden houdt. Oom Jef, zeg maar,
wat je was: mijnwerker, koolputter, kompel.
Misschien ook dichter. Geef me tijd. Alles komt nog,
later. Aan het einde van de nacht, vroeg in de ochtend
daalde je af in een schacht. Elke dag leverde je
een veldslag. Je was als een mol, ingesloten
in de buik van de aarde, amper een vluchtweg,
tenzij een koker. Ik snak naar adem. Mijngas ontstaat
in het inkolingsproces van hout naar steenkool
en antraciet. Wat liet je achter, wanneer je ging?
Wat bedriegt? Wat nam je mee? Een kanarievogel
in een kooi. Hier zoek ik de functie van het gedicht.
De benzinelamp kwam later, het blauwe zweem
boven de gele pit. Dat is waar jij naar zocht, waar
ik voor bid. We hebben waterbakken aan het plafond
gehangen. We hebben gemalen kalksteen tegen
de wanden gesmeten. Maar hebben we vermeden
wat kon gebeuren? Ik kondig aan wat in het verschiet
ligt. Ik gebruik sproeiers en nevelaars, draag stof-
maskers met filters. Wat smeult is giftig. Door rotting
ontstaat zwavelwaterstof. Trage verbranding
veroorzaakt koolzuurgas en verstikkingsdood.
Oom Jef, ben je er nu nog? Wat ons tot slot verbindt,
zijn de uitwerpselen. Ze zijn gelijkaardig en
gelijkwaardig. Ze zijn niets, ze zijn het nest
en de wieg van de mijnworm, die klein en beweeglijk
is, de larf die zich vastzet in het slijmvlies van
de darm. Zoals woorden zich vastzetten in het vocht
onder de hersenpan. De tropische worm zuigt ons
warme bloed en verenigt wat bijna verloren ging.
Joris Iven
Geen opmerkingen:
Een reactie posten