Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

5 mei 2009

TEGEN DE GANG VAN ZAKEN - Thierry Deleu

Woord vooraf
Algemene situatieschets


In de loop van een nieuwe legislatuur wordt elke keer verkondigd dat de taak van de overheid op het gebied van de cultuur een zekere afronding heeft bereikt. Een pedante uitspraak, maar het voorval typeert ons cultuurbeleid: het wordt gezien als een verzameling van activiteiten die op zeker ogenblik kunnen worden afgerond.
Niet zozeer de geringe financiële ruimte als wel de bekrompen visie op het cultuurbeleid is de oorzaak van die gedragslijn.
Een vergelijking met het onderwijs levert het volgende beeld: onderwijspolitiek is zo lang een verzameling van reglementen die ons afhouden van een inhoudelijke discussie tot de chaos compleet is en men alweer reglementen (nu structuren genoemd) ontwerpt, die de inhoud van het onderwijs zelf dreigen aan te tasten.
In het cultuurbeleid ontbreken richtlijnen en vaste normen, zodat een wildgroei ontstaat waar de tijdsgeest, de druk van een groep en niet te vergeten de overtuigingskracht van een ambtenaar ten slotte de gestalte van het beleid bepalen; tot ook hier de hamvragen (waarom, waartoe, voor wie?) worden gesteld op een ogenblik dat anderen gereed staan om te snoeien in wat zij dood hout noemen.
Het effect is bij onderwijs en cultuur hetzelfde: pas wanneer het geld dat zij kosten geteld wordt, ontstaan er problemen en die problemen frustreren bij voorbaat het debat over de inhoud van het beleid. Zodat wij gevaar lopen te verzanden in het debat over de vorm.


Hoe heeft het cultuurbeleid zich sinds 1945 ontwikkeld?

De eerste periode die duurde tot het midden van de jaren '50, werd bepaald door dezelfde factoren die ook hun invloed deden gelden op andere gebieden van het openbaar bestuur.
Er was weinig vernieuwing en veel herstel. Er was bovendien weinig geld door de oorlogsschade, de bewapening ten gevolge van de koude oorlog en het besef dat cultuursubsidies een abnormaal, liefst tijdelijk, verschijnsel waren.
Onze cultuur was haar motivatie kwijt. Het ontbrak haar aan datgene wat de mens verheft boven zijn ik-kerig bestaan. Er was een geestelijk vacuüm ontstaan. In de kunst openbaarde dit zich in een toenemende steriliteit en oppervlakkigheid, die haar als maatschappelijke functie onvruchtbaar maakte.
Begin van de jaren '50 groeide het besef dat de overheid haar overwegend passieve houding tegenover deze ontwikkeling moest laten varen. Van overheidswege moest bewust leiding worden gegeven aan de culturele ontwikkeling en daartoe was nodig dat er op structureel terrein een aantal vernieuwingen kwamen.
Het verzet tegen een actief beleid van de overheid kwam vooral van liberale zijde. Maar zoals de economische vrijheid van het liberalisme slechts de vrijheid van de weinige bezitters is en de onvrijheid van de economisch zwakken, zo bleek de geestelijke vrijheid die door de neutraliteit van een overheid werd gesymboliseerd, slechts het voorrecht van een geestelijke elite. Vooral de socialistische beweging koos voor een nieuw cultuurbesef, waarin menselijke verhoudingen, cultuuropvoeding en cultuuroverdracht centraal zouden staan.

Reële uitvoering van de taak die de overheid op cultureel gebied diende te aanvaarden was onmogelijk zonder de opbouw van advies- en uitvoeringsorganen zoals die ook op sociaal-economisch terrein bestonden.
Middelpunt van de cultuur, en van het cultuurbeleid, was nu de arbeid waardoor de mens deze wereld tot zijn wereld kon maken. Op de vooravond van de welvaartsstaat kwam men tot de vaststelling dat de cultuur van de toekomst de cultuur van de massa's zou zijn. Politiek had men het stadium van de massademocratie bereikt in het algemeen kiesrecht. Cultureel was een vergelijkbare ontwikkeling begonnen.
Omstreeks 1959 is de welvaartsstaat uitgevonden, die tot in de tweede helft van de jaren '60 overeind is gebleven. Er kon véél op sociaal gebied, voor het onderwijs, ook voor de cultuur. Afgezien van enkele recessies sprong het subsidiebudget omhoog. Het aantal gesubsidieerde objecten, publicaties en verenigingen steeg, bestaande werden uitgebreid; de welvaart van veel kunstenaars nam zienderogen toe; die van de galerijen en het boekbedrijf evenzeer; er was veel glitter bij, maar dat bleek pas later.
Zoals ook pas later duidelijk werd, dat er feitelijk weinig veranderde, noch in het beleid, noch in het cultuurleven. De zogenaamde welvaartsstaat legde een zilveren sluier over alle echte problemen, ook over de vraag: wat moet er met de cultuur gebeuren?
Wat moet er met de cultuur gebeuren? Die vraag kwam pas aan de orde toen er iets met de maatschappij gebeurde. Dat was in de tweede helft van de jaren '60. Sommigen begonnen de balans van de welvaartsstaat op te maken. Ook in het cultuurleven. Ondanks de financiële vooruitgang bleek de participatie van het publiek te stagneren en op enkele gebieden sterk achteruit te gaan.
De derde fase van de beleidsontwikkeling kon beginnen. Nieuwe structuren werden ontworpen, waarvan wij nu moeilijk kunnen volhouden dat zij aan het eindpunt liggen van een gedachtegang over de inhoud van het beleid; ze zijn vaak in grote haast opgetrokken en moeten hun geldigheid, hun openheid en hun flexibiliteit nog bewijzen.
Tussen 1900 en Parijs 1968 ligt het tijdperk van de burgerlijke cultuur die de voedingsbodem was voor het cultuurbeleid en aan dat beleid doel en grenzen stelde. De sociale groepen die in de 19de eeuw de economische en politieke macht in Europa veroverden, lieten geen privilege van de vorige machthebbers ongemoeid. Ook de cultuur werd in de expansie van de burgerlijke macht meegezogen. Kunst werd aangezien als een teken van die macht, als een sieraad dat men koesterde. Waar de kunst op die wijze niet dienstbaar kon zijn, ontstond haar formele vrijheid, haar disfunctioneren ten opzichte van de burgerlijke samenleving. Van de beeldende kunsten vooral was het gezegde gangbaar dat tussen haar en de maatschappij een diepe kloof gaapte.
De wetenschap heeft door haar toepassing op de productiekrachten de samenleving veranderd. Dat kan van de kunst nauwelijks worden gezegd. De kunst bleef een luxe en de cultuurpolitici die het anders zegden, zagen althans op dit punt aan de werkelijkheid voorbij.
Ook de welvaartsstaat (vanaf 1955 tot in de tweede helft van de jaren '60) was een vorm van crisis. Het verschil in inkomen bleef aanzienlijk. Democratisering van het onderwijs - in de moderne samenleving het scharnier van sociale en culturele opleving - verliep traag en groeide krom. Politieke apathie en politiek avonturisme waren elkaars complement. De beslissingsprocessen werden ondanks de beleden openheid niet doorzichtiger. De maatschappelijke doelen werden ongeloofwaardiger. Het smerige water rondom symboliseerde de ellende van de industriële samenleving. Ook de zeer scheve verhouding tussen wat particulieren en het collectief toegestaan wordt te doen met het gezamenlijk inkomen van allen bleef overeind.


De verbeelding aan de macht?

Na Parijs 1968 was ook in de kunstpolitiek en het cultuurbeleid de verbeelding aan de macht. Het betekende dat het beleid zich richtte op het scheppen van ruimte voor allerhande vormen van cultuur en presentatie van die vormen. Het wilde echter meer zijn dan een experimentendepot voor wat avant-garde is en ook meer dan een presentatie van de kunst; het nieuwe cultuurbeleid hield zich ook bezig met het scheppen van nieuwe kanalen van communicatie tussen kunstenaar en publiek.
Kunst werd eindelijk gezien als een mensvormende kracht die een vitale functie vervulde en middenin de samenleving stond. Kunst ontwikkelt de zintuiglijke waarneming, de verbeeldingskracht, de roerselen van het gevoelsleven, de bewegingen van het verstand. Zij kweekt levendigheid van geest, oorspronkelijkheid, spontaniteit, scheppend vermogen, onafhankelijkheid.
Het nieuwe cultuurbeleid zou een afspiegeling zijn van de opvattingen en de stromingen die zich binnen die samenleving lieten gelden. Het beleid moest de hele bevolking dienen en de bevolking diende te worden betrokken bij de opbouw van dit beleid.
De vormgeving van dit beleid gebeurde niet op het gebruikelijke politieke toneel maar in de gemeenten.
Daar vond men de aanknopingspunten voor een nieuw beleid die vroeger nauwelijks of niet gerekend werden tot het terrein van de cultuur. Daar werd in de praxis geleerd dat cultuurbeleid ook sociale politiek is, dat er een samenhang was tussen bibliotheken, speelruimte, saneringsplannen, wijkgebouwen. Want de apartheid van de cultuur was vooral manifest geworden in de mate waarin het beleid was afgehaakt van de andere sectoren: onderwijs, ruimtelijke ordening, volksontwikkeling, Daaruit was niet alleen een fragmentarische beleidsvisie opgerezen, maar vooral een schamel mensbeeld.
Adviesorganen, raden en commissies werden opgericht. Bij de samenstelling ervan werd gelet op de door de leden vertegenwoordigende achterban, politieke partij of belangengroep. Ook specialisten waren hierin vertegenwoordigd, omdat de beheersing van het maatschappelijk leven zonder deze inbreng bijna onmogelijk was geworden.
Een culturele infrastructuur werd opgezet. Cultuurpaleizen werden gebouwd in elke gemeente. De verbeelding bleef een decennium aan de macht. Ook in de kunstpolitiek en het cultuurbeleid. Aan het einde van de jaren '70 werd voor de eerste keer verklaard dat de taak van de overheid op het gebied van de cultuur een zekere afronding had bereikt.


De afronding van het cultuurbeleid: een smakeloze grap?

Een cultuurbeleid is nooit af. Of zien zij die dit beweren cultuurbeleid inderdaad als een verzameling van activiteiten die op zeker ogenblik kunnen worden stopgezet, afgeremd, afgerond? Zij dwalen.
Ook het gemeentelijk cultuurbeleid bereikt nooit een afronding. Ouders spreken nog altijd met enige weemoed over de tijd waarin de mensen in de straat op elkaar aangewezen waren voor hun ontspanning. Terwijl kinderen op straat speelden, zaten de ouders op de stoep te praten, verhalen te vertellen en de actualiteit te bespreken. Nostalgie? Toch moeten we toegeven dat er in een dergelijk straatgebeuren een grote rijkdom aanwezig was.
We hebben steeds meer vrije tijd. Tegelijk springen we steeds meer op een heel individualistische manier om met die vrije tijd. Veel mensen, en vooral veel kinderen, brengen het leeuwendeel van die ontspanningsuren door voor de televisie.
Willen wij deze vervlakking tegengaan, dan moeten wij de cultuur weer dichter bij de mensen brengen. Blijkbaar hebben de cultuurcentra en de participatieraden van de jaren '70, ’80 en ’90 niet het gewenste resultaat bereikt. Adviesorganen, raden en commissies hebben blijkbaar geen blijvende invloed gehad op de betrokkenheid van de mensen bij het cultuurbeleid.
Zij die de cultuurpolitiek beoefenen als hun beroep, dienen werk te maken van de uitbouw van een reeks culturele buurthuizen, eerder dan het bouwen van nog een cultuurpaleis. Die buurthuizen zullen voor iedereen toegankelijk zijn en dienen als ontmoetingsruimte waar cultuur kan worden gemaakt en gesmaakt. De creativiteit die in elk van ons zit, zal zo worden gestimuleerd en de producten van die creativiteit worden voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk.
Het gemeentebestuur heeft een belangrijke rol als bemiddelaar. Het zal zich inspannen om een brug te slaan tussen kunstenaars en het publiek. Niet alleen door het organiseren van culturele activiteiten, maar ook, en vooral door het rechtstreeks in contact brengen van die kunstenaars met de bevolking. En waar kan dat beter dan in de buurt, bij de mensen in de straat?

Ook het gemeentelijk cultuurbeleid bereikt nooit een afronding. Ik heb het hier niet alleen over de reglementering, de subsidiëring, maar ook en vooral over de inhoudelijke discussie. Wij mogen ons zelf niet klem rijden in het debat over de vorm. De boodschap en de inhoud zijn even belangrijk.


Cultuur en vrije tijd

"Het volk wil biefstukken,” zou vadertje Anseele ooit hebben gezegd. Ik zou deze uitspraak willen actualiseren. Ik kan genieten van een mals biefstuk, maar biefstukken maken de kwaliteit van ons (cultureel) leven niet uit. Waar ik eveneens mijn twijfels over heb, is over het nut van allerlei serviceclubs die zich organiseren; gelijkgezinden onder elkaar die a.h.w. door bij elkaar te zijn geborgenheid zoeken tegenover de boze buitenwereld. Ik heb niets tegen die mensen, ik vind ze zelfs leuk, maar ik denk niet dat cultuur van die kant veel dynamiek moet verwachten. Wij moeten ons integendeel zonder pleinvrees in het midden van het open plein bewegen. En daar dingen doen.

Het zou fout zijn te denken dat de technologie alle problemen gaat oplossen. We mogen niet over het hoofd zien dat technologie werkloosheid meebrengt, met op langere termijn arbeidsduurverkorting, dat wil zeggen veel vrije tijd. Een blinde ziet dat deze wijzigingen zich voltrekken.
Wat ik wil zeggen is dat technologie bruikbaar is, maar moet dat blijven in de handen van de mens. En daar situeert zich het probleem. Als je gewoon even doordenkt, dan weet je dat meer vrije tijd inhoudt dat de mens zich kan ontpoppen als de “spelende mens”. De creatieve, spelende mens. Zonder profijtbeginsel dingen doen die men leuk vindt, dingen uitvinden, inventief leven.
Dat is het uur van de waarheid. Op dat moment zal blijken of wij cultureel inventief genoeg zijn om die vrije tijd op te vullen op een zinvolle manier, en dat is mijn probleem. Ik zie sociale ellende. Ik heb zelf grote kinderen die gelukkig niet werkloos zijn. Maar ik zie de ellende van de kinderen van mijn vrienden en de kinderen in mijn straat die werkloos zijn of het zullen worden. We kunnen niet naast het probleem kijken. We zullen die tijd moeten invullen. We zullen die mensen - ook de ouderen die nog vitaal en creatief zijn - de mogelijkheid moeten geven om hun leven nog een beetje zinvol te maken.
Sommige mensen in de politiek willen die open plek van tijd niet opvullen met zinvolle dingen. Zij hebben veel liever dat hun kiezers uitgezakt in een canapé liggen te kijken naar "Familie", "Wittekerke" en “Thuis”, terwijl zij achter de gordijnen zaken verrichten die het licht niet mogen zien of waar wij geen vat meer ophebben. Als men in de politiek gaat, dan moet men precies weten wat men wil. Ik heb de indruk dat heel veel mensen hals over kop in de politiek terechtkomen, in het beste geval gedreven door een emotionele gedachte. Velen hebben niet eens een kijk op de dingen. Ik wil hiermee niet zeggen dat diploma's alleenzaligmakend zijn en de wereld moet worden bestuurd door hen die de beste papieren hebben. Zeker niet, de intellectuele mens is die mens die nadenkt, die zich ongerust maakt, die ontevreden is over de dingen die wij maar kunnen. Over de culturele dingen die wij maar kunnen. Omdat er geen geld is? Dat is een leugen. Het is niet altijd een kwestie van geld. Het is de politieke wil die ontbreekt.
Ik heb het over de zorgwekkende toestand van de woordcultuur in Vlaanderen. Op radio en TV wordt geen belang meer gehecht aan een beschaafde omgangstaal: schuttingstaal en Antwerps worden er gecultiveerd om de luister- en kijkdichtheid te verhogen. De grondstructuur van onze taal wordt uitgehold en aangetast.
Wij zijn geen soort Bokrijk. Het is de taak van de overheid om op sociaal gebied de zwakke te beschermen. Het is de taak van de overheid om op cultureel gebied het medium taal te beschermen. Het is de taak van de overheid kunst en cultuur te beschermen. Ik pleit voor het herstel van de waarde van de scheppende creatieveling. Geen playbackcultuur, geen sound-mixcultuur, geen retrocultuur, geen decadente cultuur, maar een innovatieve, creatieve cultuur.
Op het uur van de waarheid moeten wij paraat zijn. Wij moeten het niet altijd eens zijn met het gestructureerde gezag. De culturele mens zou hieraan kapotgaan. Dat is de dood in de kop. Daar gaat niets van uit. Er moet een zekere spanning zijn tussen de vrije, rondlopende creatieveling en de verkozen persoon die het gezag incarneert. Ik pleit voor een gezagkritische houding. Gezagkritisch tegenover de politiek. Gezagkritisch tegenover de overheid.
Cultuur heeft een aspect van permanente onrust. Dat moet men niet uit de weg gaan. De intellectuele mens moet de motor zijn van een culturele beweging die onrust zaait, die nieuwe ideeën aanbrengt in de verschillende disciplines van het leven, zoals daar zijn: de politieke, de sociale, de economische, de puur culturele, de artistieke.


Kunst en engagement

Nog altijd is er echter een publiek dat de beeldende kunstenaar wenst te zien als de exponent van de romantiek: de kunstenaar die zich buiten de wet plaatst, die zich niet kan of wil schikken naar de normen die het sociaal verkeer oplegt. Deze opvatting werd door de artiest in de hand gewerkt.
De kunstenaar van vandaag is de sociale gelijke van de mensen die hem omringen: hij staat niet meer buiten de maatschappij maar is er door osmose in opgenomen. Verzamelaars en intellectuelen ervaren het als een voorrecht de kunstenaar te kennen. Niet als een curiosum, zoals vroeger, maar als een "interlocuteur valable".
Een kunstenaar blijft anders dan de gewone mens. Door zijn talent. Het talent dat hem toelaat uit te drukken wat er in zijn hart en geest omgaat. Een hart en een geest die subtieler zijn afgestemd op de gebeurtenissen die in ons leven een diepe indruk nalaten. Weinig mensen leven bewust; op een manier dat ieder ogenblik in hun bestaan een vol ogenblik is. Geladen met vreugde of angst, droefheid of blijdschap, liefde of haat, teleurstelling of hoop. Ieder van ons kent deze gevoelens. Hoeveel zijn er die ze ook bewust beleven? Met al hun zenuwen? En nochtans gaat het hier om persoonlijke ervaringen. Hoe intens-bewust ondergaan wij de gevoelens van anderen? Hoeveel zijn er echt geschokt door de aanslepende oorlog in Irak, om bij een actueel onderwerp te blijven, door de armoede, het vluchtelingenprobleem, de miserie van de verdrukte bevolkingsgroepen?
Wie wordt beroerd door de miserie van anderen? Enkel wanneer wij zelf in verdrukking komen, reageren wij fors en eisen onvoorwaardelijke hulp.
Ik meen dat de kunstenaar - ook voor de situatie waarin anderen verkeren - gevoeliger is dan de meeste mensen. Ik denk aan Goya die kordaat en hartstochtelijk een standpunt kiest in de sociale conflicten van zijn tijd. Ik denk aan Picasso die met zijn “Guernica” het leed van een vrijheidslievend volk vertolkt.
Later zal, onder impuls van de ontvoogding van de arbeider, de kunstenaar zijn zin voor realisme omzetten in taferelen waarin de menselijke nood het altijd terugkomend thema wordt. Ook Permeke heeft op dramatische wijze deze nood in zijn werk binnengeleid. De boer in de tragiek van zijn dagelijkse labeur. Verpauperd, verbitterd, ontdaan van alle menselijke waardigheid.
Bij andere kunstenaars is het de angst waarmee zij afrekenen. De angst om het verlies van het leven.
Het werk van Bacon is een typisch voorbeeld van de probleemkunst van deze tijd. Figuratief en toch zo ver van de fotografische werkelijkheid. Zijn werk onthult een tragische visie op de eenzaamheid en de angst. De mens verschijnt er als een eenling en een gefolterde, doordrongen van wanhoop. Zijn figuren lijden aan een hallucinante incapaciteit om met elkaar in contact te komen of om zich verstaanbaar te maken in de wereld die hen omringt.
Dit zijn voorbeelden van kunstenaars die de menselijke nood in hun werk uitbeelden. Als strijdmiddel tegen de verdrukking van de onmondige. Zij hebben hun ziel of die van anderen willen tonen om de gemeenschap duidelijk te wijzen op de problemen van de tijd. Tot schande van ieder van ons die uit gemakzucht of uit angst deze problemen uit de weg gaan.
Kunst moet een exponent zijn van het vrije denken. Ik ben het er volkomen mee eens. De kunstenaar kan echter niet ontsnappen aan de tijdsomstandigheden of het politiek, economisch, filosofisch of godsdienstig systeem waarin hij werkt. Zolang hij zich niet (of zo weinig mogelijk) aan dit systeem verkoopt en "in opdracht" ervan creëert, komt zijn vrije denken niet in de verdrukking.
Kunstenaars kunnen bij uitstek op een geëngageerde en bewustmakende wijze een avant-garde rol spelen: als voorzieners in de maatschappelijke en artistieke wereld.
Kunst is meer dan alleen een verheven smaak van weinigen, meer ook dan alleen versiering, hoe belangrijk en waardevol dat dit op zichzelf ook kan zijn. Kunst is vooral ook een eigen vorm van communicatie met anderen en met de wereld om ons heen, waarin meer en andere ervaringen kunnen worden opgedaan en uitgedrukt dan met intellectuele middelen mogelijk is. "Guernica" laat ons de Spaanse burgeroorlog beter beleven dan drie verhandelingen daarover.

De (beeldende) kunstenaar voelt zich lotsverbonden met de mensheid. Dood, ziekte, honger, ellende, eenzaamheid, verdrukking zijn ook in onze tijd het harde materiaal waarmee de mens zich moet meten. De kunstenaar, vol attentie voor het menselijke, vindt in die situatie zijn inspiratie. Hij vertolkt het wel en wee van die strijd en getuigt.
In zijn werk is de tijdsgeest hoorbaar als één langgerekte zucht, of beter, als een schreeuw. De schreeuw van de verdrukte mens in een wereld die steeds minder menselijk wordt. Kunstenaars geven uitdrukking aan... verdrukking.
Het debat over de verhouding tussen kunst, cultuur, overheid en het bedrijfsleven duurt al bijna tien jaar en het ziet er niet naar uit dat, in deze tijd van teruglopende welvaart en gigantische staatsschuld, de discussie de komende tien jaar uit de lucht zal zijn. “Kan Kunst de wereld redden?" Een vraag die de wenkbrauwen doet fronsen. De vraag kan welbeschouwd beter luiden: “Kan het geld de Kunst redden?" Hierop luidt het antwoord: neen! Geld kan kunst kopen maar niet maken. Geld regeert de wereld, niet de kunst.


Cultuur: een remedie tegen bloedarmoede

Het gaat Vlaanderen materieel voor de wind. De Vlaming is rijk en in een eeuw tijd politiek mondig geworden. Soms lijkt het erop dat Vlaanderen zijn zelfbeschikking uitsluitend dankt aan zijn economische groei en aan de nieuwe technologieën. Dit is maar een halve waarheid. De Vlaamse emancipatie is in beginsel een kwestie van taal geweest, zeg maar van cultuur. Dit vergeten wij maar al te vaak.
In dit verband spreekt Jozef Deleu in zijn cultuur-politiek essay Verzwegen misverstanden van een historisch geheugenverlies dat aan de basis ligt van twee kwalen waaraan het huidige Vlaanderen lijdt: overmoed en zelfgenoegzaamheid. Het Vlaanderen van nu wordt meer bedreigd door zichzelf dan door de machten die het omringen. Wat bedoelt Jozef Deleu hiermee?
Enerzijds zijn er de nieuwe Vlaamse rijken die van geld en bezit hun cultuur hebben gemaakt, anderzijds is er de al even welvarende groep die vasthoudt aan de traditie van het vertrouwde flamingantisme en haar ongewijzigd wil doorgeven aan de jongeren. Daarnaast is er een derde groep die het elementair geloof in zichzelf heeft verloren en alles opoffert aan een verkeerd begrepen internationalisme.
Misschien begrijpen wij elkaar beter wanneer ik deze invloedrijke groepen definieer. Groep één zijn de vele jongelui die wel Nederlands spreken, maar die door hun puur materialistische instelling helemaal geen bijdrage leveren aan de culturele en intellectuele bloei. Zij identificeren cultuur met “geld”.
Daarnaast blijft er een groep Vlamingen actief, die het hart vol hebben van Vlaanderen, wat hen soms hindert in het gebruik van hun verstand. Een derde categorie lijdt onder het trauma van het legendarische jaar 1968, onder het trauma van het Concilie, van de Vietnamese oorlog en andere frustraties. Zij hebben hun land niet zozeer de rug toegekeerd, maar ze kunnen het alleen nog zien als een minuscuul klein deeltje van de grote wereld. We kunnen nog een vierde groep toevoegen, met name zij die anders wil gaan leven, de nieuwe idealisten.
Tussen die groepen in moet de onafhankelijke intellectueel zich staande zien te houden. Geen evidente zaak, want zich kritisch en intellectueel opstellen in Vlaanderen wekt achterdocht. De meesten willen niets liever dan voortboeren op hun verkaveld veldje, afgezoomd met blauwe, gele, groene of rode vlaggen van het eigen clubje. Dat heeft tot gevolg dat intellectuelen in Vlaanderen hun rol te weinig spelen.

Vlaanderen is slechts de moeite waard in de mate dat wij erin slagen een fijnmazig netwerk van contacten en betrekkingen op te bouwen tussen de culturele en de intellectuele wereld.
Zolang wij daar niet in slagen, geven wij steeds opnieuw sjoemelruimte aan kleine potentaten, die vanuit hun “zuilgevers” de ware emancipatie van ons volk belemmeren.
Bovendien wordt de greep van de reclame op het openbare leven steviger en gretiger. Vooral de invloed van de commerciële televisie is nefast en brengt een machine van verdomming op gang.
“Door dit zorgwekkend tekort aan contact tussen de academische en de culturele wereld is de cultuur in Vlaanderen al te veel een schouwtoneel van middelmatigheid,” merkt Jozef Deleu op.

Het is niet zozeer het onderwijs of de politieke apathie of het gebrek aan financiële middelen die aan de basis liggen van de verpaupering van het culturele leven, maar het gebrek aan intellectuele voeding. De artistieke en culturele wereld heeft door een jarenlange horigheid aan de zuilen enorme behoefte aan intellectuele injecties.

Deze bedenkingen zijn uiteraard niet relevant, indien wij er vanuit gaan dat er geen Vlaamse intelligentsia bestaan. Het is niet omdat het aantal gediplomeerden toeneemt, dus ook het aantal academici en universiteiten, dat ook de voorwaarden voor het ontstaan van een intelligentsia vervuld zouden zijn. (Paul Goossens in “De Morgen” van 8 juni 1991.) Maar we zouden blijk geven van een pijnlijke onderschatting van onze Vlaamse intellectuelen, indien wij het bestaan van een Vlaamse intelligentsia betwijfelen. Of er een klimaat heerst van vrijmoedigheid, grote onafhankelijkheid en wederzijdse waardering is een andere zaak.
Of Vlaanderen in dit open en openhartig klimaat groot wordt, kunnen wij betwijfelen. De vele Vlaamse “geletterden” zijn in de gouden kooien van de zuilen getemd en bestaan nauwelijks als autonome kracht. Een kritische intelligentsia bestaat nauwelijks. En naar enkele witte raven luistert Brussel niet. In het Vlaanderen van VTM is de intellectueel al een veroordeeld beroep. Zoals de douanier, maar zoveel, zoveel machtelozer. Als de intelligentsia een stiptheidsactie zou houden, zou niemand het merken en zou de “machine van verdomming” niet stilvallen.

De enige remedie tegen die bloedarmoede in ons cultureel leven is de ongegeneerde en vrijmoedige inbreng van de intelligentsia. Op dit vlak heeft de vrijzinnigheid een grote rol te vervullen.
De intelligentsia zou in samenspraak met de kunstenaars de democratie moeten behoeden voor spirituele armoede. Maar vaak worden ook zij door de geur van de vleespotten van hun wezenlijke opdracht afgeleid.
De discrepantie tussen onze welvaart en de intensiteit van ons intellectuele en culturele leven is vaak schrijnend. Het weegt zwaar op ons maatschappelijk leven. Wij mogen onze emancipatie niet uitsluitend meten aan de verworven welvaart en aan de nieuwe of nog te realiseren politieke structuren. De Vlaamse identiteit wordt bijna uitsluitend gewaarborgd door de kwaliteit en de creativiteit van onze kunstenaars en onze intelligentsia.
De Vlaamse identiteit kan echter maar gedijen in een open, pluralistisch en verdraagzaam Vlaanderen.

Onze cultuurfondsen moeten bijdragen tot de vorming van kritische mensen die zelfstandig en vrij hun eigen weg kiezen en gaan. Het stond bij hun stichters als een paal boven water dat bij dat proces de eigen taal en cultuur een belangrijke rol te spelen hadden. De Vlamingen zijn niet sterk door hun cultuur, maar door de cultuur waarvan zij drager zijn. En die hun, precies daardoor, de mogelijkheid biedt Europeaan en wereldburger te worden.
Onze cultuurfondsen hebben altijd gewezen op het grote belang en de rol van de cultuur. Ze heeft immers een viervoudige functie: een maatschappelijke, een creatieve, een bevrijdende en een kritische functie. Zo blijft haar engagement onveranderlijk gericht op de ontvoogding van de Vlaming inzake mondigheid, vrijheid, gelijkwaardigheid en een kritische instelling.
Uitdagend zou ik durven te vragen, of het de kaders heeft om de waarden van 1968 te actualiseren. Kunnen zij deze waarden inpassen in het pragmatisch realisme van onze tijd? Aan de arbeidersbeweging moet haar “cultureel gezicht" worden teruggegeven. De arbeider moet zich “cultureel kapitaal” kunnen verwerven. Daartoe is een langetermijnvisie nodig.

Ik ben het eens met Jozef Deleu als hij oproept tot grote verantwoordelijkheid over onze identiteit. Uiteindelijk staan wij voor dezelfde uitdaging. Willen wij nog iets uitdragen, verdedigen? Zien de cultuurfondsen zichzelf nog als leidinggevend of zijn zij enkel op zoek naar nieuwe leden? Leiding geven, een richting aangeven, dat lijkt mij de historische opdracht van onze Vlaamse cultuurfondsen. Indien dat niet meer kan, onder druk van allerlei marktmechanismen, zal Vlaanderen zijn identiteit zien verschralen.

Ik wil mij in dit essay echter beperken tot de literatuur, met het accent op de subsidiëringpolitiek, de taak van de overheid en de functieomschrijving van de (openbare) bibliothecaris Ook de rol die de Vereniging van Vlaamse letterkundigen (VVL) hierbij kan spelen, wordt belicht. Het is niet mijn bedoeling, betuttelend op te treden, maar wel om op te komen tegen discriminatie en ongelijke behandeling van de auteurs.


Hoofdstuk 1
Malaise in de Vlaamse letterkundige wereld?
Rol van de VVL niet uitgespeeld!


Het literaire product

Ik wil voorop zetten dat het literaire product in de eerste plaats een menselijk product is. Het wordt in een bepaalde tijdruimtelijke situatie door een persoon van vlees en bloed op papier gesteld, krijgt door bemiddeling van uitgever en drukker een commerciële vorm, wordt door de boekhandelaar in de handel gebracht, totdat het eindelijk naar de lezer doorgespeeld wordt, die het in een bepaalde tijdruimtelijke en existentiële context ontvangt. (*)
Het fenomeen literatuur is met andere woorden een sociale relatie, een intermenselijk communicatieproces.

Belangrijk in dit communicatieproces zijn de twee polen van de relatie, met name auteur en lezer, en uiteraard het gecommuniceerde, m.a.w. het geheel van woorden. Zowel auteur en lezer als het literaire product zelf zijn in het maatschappelijk proces ingeschakeld. Auteur en lezer als mensen die een bepaalde sociale rol vervullen. Het literaire product als een wereld van woorden, die al maatschappijgebonden zijn doordat ze iets betekenen, d.i. verwijzen naar iets in de buitenliteraire werkelijkheid. Precies deze verhouding tussen het literaire fenomeen en de sociale werkelijkheid is het thema van deze bijdrage.

De auteur is uiteraard de eerste schakel in het interactieproces. Zijn verhouding tot de sociale werkelijkheid is het onderwerp van een lange lijst van publicaties over de sociale positie van de auteur. Of de plaats die de auteur in de maatschappij inneemt. Uit deze publicaties blijkt dat er hoe langer hoe meer een malaise heerst in de literaire - en ook andere artistieke kringen.

Wat is dan de oorzaak van dat onbehagen? Welke zijn de grieven van de schrijvers? Hoe komt het dat auteurs, die zgn. verstokte individualisten, zich groeperen om hun gemeenschappelijke eisen kracht bij te zetten? De schrijvers voelen zich achteruitgeschoven in een maatschappij die op technische prestaties en materiële waarden gesteld is. Aangezien alle activiteiten nu naar hun rendementswaarde gemeten worden en de bezinning voor de daad onderdoet, wordt het schrijfwerk in twijfel getrokken. Men gaat zich afvragen, of de schrijver wel degelijk zijn steentje bijdraagt tot de opbouw van een betere wereld. Is hij niet veeleer een parasiet die het product van zijn fantasie tegen geld verkoopt? Vervult hij eigenlijk nog een positieve functie in een samenleving die zweert bij wetenschap en kennis? In onze neo-modernistische wereld blijft er inderdaad weinig plaats meer over voor fictie, die immers niets leert. De aandacht gaat in onze dagen meer naar wetenschappelijke studies en vulgariserende literatuur dan naar fictionele werken.

Ik kan geen oplossing bieden voor een probleem van dergelijke omvang. Ik stel er mij tevreden mee een röntgenbeeld te geven van de toestand bij ons in Vlaanderen en de vingers te leggen op enkele ziektesymptomen.
De gehele problematiek is in de betrokken kringen voldoende gekend.


De schrijvers en het ‘Fonds’

De schrijvers vormen samen met de artiesten een aparte categorie van personen die een vrij (bij)beroep uitoefenen. Het schrijverschap wordt wel juridisch of wettelijk erkend, hoewel de schrijvers zelf hun schrijfwerk niet als een beroep, althans hun hoofdberoep, beschouwen.
Deze toestand is aan sociale omstandigheden te wijten. Het schrijversberoep dat voor sommigen gelijk staat met beroepen als architect, ingenieur, arts, advocaat, enz. biedt in feite veel minder materiële voordelen. Het is een vrij beroep, maar met zulke eigenaardigheden dat de assimilatie met andere vrije beroepen mank gaat. Alleen al een bepaling geven van de schrijver is een moeilijke taak. Tot nu toe heeft men geen officiële definitie kunnen geven van de auteur. Heeft hij een specifiek sociaal statuut? Wenst hij het statuut van de zelfstandige?
De meeste schrijvers, op enkele oudere succesrijke auteurs na, kunnen echter als zelfstandigen niet leven. Waar zouden zij overigens van leven? In de eerste plaats van de verkoop van hun werken? De auteursrechten? Wegens de beperktheid van de Nederlandstalige boekenmarkt lopen de oplagen zelden hoog op, zodat de opbrengst in de meeste gevallen niet volstaat om een schrijver fatsoenlijk te laten leven. Dan is er nog af en toe eens een geschenkje van de overheid, een literaire prijs, een reis- of werkbeurs, maar dit zijn slechts geringe bedragen, waarop geen staat te maken is.

Penibel is hier de vaststelling dat debutanten en/of auteurs die niet (kunnen) uitgeven bij erkende uitgeverijen uit de boot vallen. Bovendien ondervinden zij weinig steun van de bibliothecarissen (en hun belangengroepen) die geen of bijna geen boeken van hen aankopen.

De vraag is of aan die wens zou kunnen worden voldaan. De sociaal-liberale schrijverskernen ijveren in de meeste Europese landen voor functionaliseren van het schrijverschap. Zal de staat in dit geval de beoefening van een vrije literatuur niet belemmeren? Staatsliteratuur of propagandaliteratuur is echt geen nastrevenswaard ideaal. Denk aan de positie van de Oost-Europese auteur van weleer.
Kan de schrijver zijn voordeel halen uit een zekere vorm van functionalisering, met behoud van de individuele en artistieke vrijheid van de kunstenaar?

Komt het huidige Vlaams Fonds voor de Letteren in aanmerking om een loon aan de schrijvers uit te keren? Moet in dit geval het Fonds niet worden beheerd door de auteurs zelf? De moeilijkheid ligt echter in de criteria die moeten gebruikt worden voor de toelating tot een dergelijke regeling. Dit vereist alweer een bepaling van het schrijversberoep in kwantitatief en in kwalitatief opzicht. Wie bezit echter het recht en de bevoegdheid om in deze uiterst delicate aangelegenheid normen vast te leggen?

Het huidige Fonds keert subsidies voor de literatuur uit in de vorm van subsidies, stipendia, werkbeurzen, enz. De vraag is echter of die uitkeringen correct gebeuren en of de adviseurs met kennis van zaken en zonder vooringenomenheid advies verstrekken? Bovendien is de vraag naar een schrijversloon, d.i. een door het Fonds gegarandeerd minimum inkomen, nog altijd niet aan de orde. Ik zoek bovendien vergeefs naar een controlemechanisme waardoor enerzijds adviezen van het Fonds kunnen worden bijgesteld of aangevochten en anderzijds de samenstelling van het adviesorgaan kan worden onderzocht op zijn pariteit en integriteit. Of scherper geformuleerd: zijn er voldoende meetbare garanties ingebouwd om enige vorm van belangenvermenging te voorkomen?

Al die vragen, bemerkingen en eisen wijzen er echter op dat de schrijvers zich bewust worden van hun maatschappelijke functie. Dit socialiseringsproces is zich op alle gebieden aan het voltrekken. De tijd van het romantisch individualisme is voorbij. Sommigen kunnen dat betreuren. Het is echter een feit waar men zich bij moet neerleggen.


Het schrijversprobleem?

Ik leg de vinger op een aantal problemen die inherent zijn aan het schrijversberoep.
Het debuut in de literaire carrière b.v. is bijzonder moeilijk. Een auteur zonder naam of faam moet de gunst van een uitgever en die van een publiek zien te winnen, die verwend zijn door een massa dergelijke producten. Vaak werken auteurs eerst jaren in het donker voordat zij erkend worden. Soms hebben ze het geluk door een collega-schrijver met naam ontdekt en beschermd te worden of door een uitgever opgemerkt te worden, die bereid is hun een kans te geven. Maar dit blijven uitzonderingen. De meeste schrijvers moeten op eigen krachten rekenen om zich een weg te banen naar een eerste succes. En deze weg kan soms vrij lang zijn.
Hier zou een steun van de maatschappij welkom zijn. In feite gebeurt dit in de meeste andere beroepen. Een jong afgestudeerde die ergens een betrekking krijgt, wordt vanaf de eerste werkdag betaald. Ofwel wordt hij voor een proefperiode aangenomen, tijdens welke hij een deel van het loon toegewezen krijgt. Een soortgelijke oplossing wordt geambieerd door de overheid, maar de criteria om hiervoor in aanmerking te komen zijn niet ernstig. Willekeurige criteria worden aangewend en het systeem schenkt geen voldoening. Bedoeling zou moeten zijn dat de schrijver zijn talent gedurende een zekere periode zonder al te grote materiële moeilijkheden kan oefenen.

Ik pleit voor een inkomensgarantie van ca. 2 jaar. Tijdens die periode zou de debuterende schrijver zijn inkomsten tot een redelijk bedrag gegarandeerd krijgen.
Hier rijzen natuurlijk een aantal vragen die vooraf geregeld moeten worden, o.a. de hoogte van het bedrag en het verschil dat gemaakt moet worden tussen een auteur die jong debuteert en een debutant die niet meer zo jong is en al een ander beroep heeft uitgeoefend, voordat hij met het schrijven begon.
Ik denk ook aan subsidies in de vorm van mandaten van beperkte duur. Het geld zou komen uit een (nieuw) Vlaams Fonds voor Auteurs, dat voor een deel uit overheidsgelden en voor een deel uit privé-kapitalen en nieuwe heffingen op de verkoop of de uitlening van boeken (het zgn. leengeld) bestaat.

Opvallend is het feit dat vele auteurs gewag maken van uitgaven in eigen beheer. Dit betrekkelijk hoge cijfer wijst op een bepaalde tendens in de verhouding auteur-uitgever. Er zijn inderdaad duidelijke ziektesymptomen, die het lampje op rood zetten. Wij hebben het hier niet alleen over de strijd die marginale, avant-gardistische uitgeverijen tegen de gevestigde huizen moeten voeren. Wij beschouwen de problematiek veeleer vanuit het standpunt van de schrijver. De schrijver kiest zijn uitgever niet, hij wordt door hem gekozen. Zodra het werk geschreven is, verliest de auteur er de heerschappij over. De lezer interpreteert het op zijn eigen manier. De commercie (lees: de uitgever) beslist almachtig over het stoffelijk lot van dat geesteskind.
Hij acht het verkoopbaar, rendabel of totaal waardeloos. Hij behandelt het gewoon als ieder ander commercieel product. Indien het merk al bekend is, zal de verkoop vermoedelijk vlot verlopen. Voor een nieuwigheid is echter voorzichtigheid geboden. De kansen worden gewikt en gewogen en vallen, naar gelang de verwachte afzet, gelukkig of faliekant voor de auteur uit. Deze kan zijn zaak nog bepleiten om zich uiteindelijk toch bij de beslissing van de uitgever neer te leggen. De auteur is dus totaal overgeleverd aan de ijzeren wetten van de boekenmarkt en krijgt al spoedig, terecht of ten onrechte, de indruk dat hij een speelbal is in de handen van kapitaalkrachtige uitgevers die, samen met drukkers en boekhandelaars, hem kleinmaken door hem niet ernstige voorwaarden op te leggen. Dit besef van schreeuwend onrecht groeit vooral bij de jongere schrijvers (en bij de ouderen die aan hun debuut terugdenken), omdat zij er het meeste nadeel van ondervinden. Zij hebben immers meestal nog geen naam en hun werken worden dus niet zonder meer aanvaard.
De uitgevers wijzen op de financiële moeilijkheden waarmee zij hoe langer hoe meer te kampen hebben en die hen bovendien tot fusie met andere bedrijven dwingen. Dergelijke concentraties versterken hun macht en maken rationeler arbeid mogelijk. Zo die formule het uitgeversbedrijf bevoordeelt, baat ze echter niet de schrijvers wier vrijheid steeds meer beknot wordt.
Om aan de greep van het grootkapitalistisch bedrijf te ontsnappen, denken hier en daar schrijvers eraan zelf de touwtjes in handen te nemen en zelf voor hun verspreidingskanalen te zorgen.
De schrijvers die bij ons hun werken zelf uitgeven en meteen ook die van hun collega's-schrijvers zijn wellicht een eerste aanzet tot ontsnapping aan het uitgeversbedrijf. Het zijn meestal jongere schrijvers, wiens manuscript door een uitgever geweigerd werd en die dus door de bestaande kanalen niet kunnen doorbreken.

Hier zou de VVL een belangrijke rol kunnen spelen: duiding geven, ontwerpteksten tot subsidiëring (aan)maken voor de overheid, kansarme auteurs en hun verzuchtingen actualiseren, uitgaven in eigen beheer of bij niet-erkende uitgeverijen collectief aanprijzen bij bibliotheken en in kranten, tijdschriften en e-magazines.
De VVL dient zich te profileren als een “vakbond” die gedreven en bedreven onderhandelt met de overheid, met uitgeverijen, het bibliotheekwezen en de boekhandel.

Deze toestand is in de loop van de jaren ongewijzigd, veeleer verslechterd! Hier zou de VVL een belangrijke rol kunnen spelen: duiding geven, ontwerpteksten tot subsidiëring (aan)maken voor de overheid, kansarme auteurs en hun verzuchtingen actualiseren, uitgaven in eigen beheer of bij niet-erkende uitgeverijen collectief aanprijzen bij bibliotheken en in kranten, tijdschriften en e-magazines.

Worden er een aantal betrekkingen in de overheidsdiensten aan schrijvers toegekend? Worden er (voldoende) subsidies uitgekeerd aan bibliotheken en letterkundige instellingen? Worden er (toereikende) subsidies verleend voor literaire uitgaven en tijdschriften? Worden er (gespijsde) prijsvragen voor letterkunde en literatuurgeschiedenis uitgeschreven? Worden er (voldoende) literaire werken door de overheid aangekocht? Worden er (gespekte) reis- en werkbeurzen aan letterkundigen toegekend? Worden er staats-, provinciale en gemeentelijke prijzen aan letterkundigen uitgereikt? Ik hoor de minister en de ambtenaren hardop roepen: “JA!”
Toch vrees ik dat de literatuur door de overheid stiefmoederlijk wordt behandeld. Zij is vaak niet erg vrijgevig. Zij stelt auteuronvriendelijke voorwaarden. Zij geeft voorrang aan de uitgever boven de auteur, aan de commercie boven de kunst. Ik durf te schrijven dat de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt.
Deze bedenkingen zijn gegroeid uit een eigengereide zorg voor de schrijverswereld. Ik ben er van overtuigd dat het probleem van het statuut van de schrijver niemand onberoerd laat. Het probleem is overal aan de orde en heeft al jaren heel wat opschudding gewekt. Er heerst ongetwijfeld een malaise in de letterkundige wereld. Ook - en zeker niet in het minst - bij ons.


Schrijvers onder elkaar

Welke betrekkingen onderhouden de schrijvers met elkaar of met andere kunstenaars? Vinden die contacten ook in geijkte instituties plaats? In hoeverre hebben de huidige schrijvers contact met het publiek? Welke is de houding van de overheid t.o.v. het schrijverschap? Zijn onze schrijvers als individu in het sociale leven geëngageerd?
Het belang van de persoonlijke banden van de schrijvers onderling wijst op een sterke innerlijke verbondenheid die haar oorsprong vindt in de eigenheid van hun wezen en activiteit. Meer dan andere mensen voelen schrijvers zich tot hun geestverwanten aangetrokken. Waarschijnlijk ligt de oorzaak daarvan in hun diep geworteld afzonderingsbesef tegenover de consumptiemaatschappij. Bovendien kunnen ook zij niet vreemd blijven aan het zich voltrekkende socialiseringsproces, te meer daar materiële belangen hen ertoe bewegen.

De Koepel van de Vlaamse auteursverenigingen (KVA), waaronder zich ook de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (VVL) bevond, was een stap in de goede richting. Zijn doel: enerzijds de materiële belangen van de schrijvers verdedigen en anderzijds de Vlaamse letteren bevorderen en de morele en materiële belangen van de schrijvers behartigen, kwam niet voldoende uit de verf. Het bestuur moet er stringenter over waken dat er zich in de Koepel geen ideologische polarisering voordoet tussen links en rechts, tussen vrijzinnigen en gelovigen, tussen “denkenden” en “andersdenkenden”. De Koepel kon niet effectief zorgen voor de nodige werkingsmiddelen.
Toen recent de nieuwe Vlaamse Auteursvereniging (VAV) werd opgericht, bleek nogmaals hoe auteurs zich uit eigenbelang (her)groeperen en ongegeneerd de kant kiezen van de grootsubsidies. Met de oprichting van de VAV vrees ik dat ook nu de grote namen eerst aan bod zullen komen bij de behartiging van de auteursbelangen.


Het probleem van de vereenzaming

Het probleem van de vereenzaming van de schrijver is zich in het begin van de negentiende eeuw gaan stellen, toen, ten gevolge van de industriële revolutie, de boeken in veel grotere oplagen gedrukt werden en het lezerspubliek, mede door de ontwikkeling van het onderwijs, zich geweldig uitbreidde. Alle persoonlijke verhouding tussen de schrijver en zijn lezers verviel. De schrijver kon alleen nog maar naar zijn publiek gissen, terwijl dit zich op zijn beurt een mythe begon te vormen van de auteur.
Dat verloren contact met het publiek is bijna hersteld en de schrijvers willen een meer beslissende culturele rol spelen in de maatschappij. In een klein taalgebied als het onze is dit beslist niet zo moeilijk. Een aantal media ligt voor het grijpen. Ik denk aan interviews met de pers, aan lezingen uit eigen werk, aan literaire cd’s en cd-rom’s, aan radio en televisie.

Ik verheug mij over de nauwere samenwerking tussen de schrijvers en het onderwijs. Ik heb het niet over de participatie van de schrijver aan het onderwijs in zijn tweede-beroepsrol, maar veeleer over een participatie van de schrijver in zijn schrijversrol aan het literatuuronderwijs. Op alle niveaus. Jeugdboekenschrijver als verteller van fabeltjes en sprookjes. Een auteur als inwijder in het literaire fenomeen. Een dichter, romanschrijver, dramaturg of essayist als incidenteel leraar literatuur. Zelfs op universitair of hoger niveau acht ik dergelijke samenwerking vruchtbaar.

In het essay Solitude de l'écrivain legt Escarpit de nadruk op het verschil tussen de morele vrijheid en de materiële zekerheid van de schrijver. Het materieel bestaan van de schrijver zou moeten worden beschermd, zonder dat daarbij iets afgedaan wordt aan zijn intellectuele en morele vrijheid die hij als kunstenaar zo broodnodig heeft.

Aan deze wens tegemoetkomen, veronderstelt alleszins dat de maatschappij - en in haar georganiseerde vorm worden daarmee de bevoegde instanties bedoeld - de sociale functie van de literatuur erkent. Is dat zo? Hoe staat de overheid tegenover de literatuur? Geeft zij aan de producenten van een belangrijk deel van haar cultuur wel inderdaad wat hun toekomt? Maakt zij het scheppen - en overigens ook het genieten - van literatuur voor iedereen toegankelijk? Eerbiedigt zij de artistieke vrijheid? Wendt zij vooroordeelvrije criteria aan om haar gunsten uit te delen? Wat wordt door de overheid ten gunste van de literatuur en van de schrijvers gedaan? Zijn de huidige vormen van overheidssteun aan de schrijvers en aan de literatuur effectief en efficiënt?
Worden er een aantal betrekkingen in de overheidsdiensten aan schrijvers toegekend? Worden er (voldoende) subsidies uitgekeerd aan bibliotheken en letterkundige instellingen? Worden er (toereikende) subsidies verleend voor literaire uitgaven en tijdschriften? Worden er (gespijsde) prijsvragen voor letterkunde en literatuurgeschiedenis uitgeschreven? Worden er (voldoende) literaire werken door de overheid aangekocht? Worden er (gespekte) reis- en werkbeurzen aan letterkundigen toegekend? Worden er staats-, provinciale en gemeentelijke prijzen aan letterkundigen uitgereikt? Ik hoor de minister en de ambtenaren hardop roepen: “JA!”
Toch vrees ik dat de literatuur door de overheid stiefmoederlijk wordt behandeld. Zij is vaak niet erg vrijgevig. Zij stelt auteuronvriendelijke voorwaarden. Zij geeft voorrang aan de uitgever boven de auteur, aan de commercie boven de kunst. Ik durf te schrijven dat de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt.
Zouden de schrijvers niet meer gebaat zijn met een materiële hulp aan het begin van de carrière? De doorbraak naar de bekendheid is immers de moeilijke drempel. Wanneer deze klip overwonnen is, wordt de reis naar het succes - ook het financiële - makkelijker.
Er moeten criteria vastgelegd worden voor de bepaling van het begrip “literaire carrière”. Er moet rekening worden gehouden met schrijvers die spoedig met schrijven ophouden, enz. Het is aan de andere kant ook hoog tijd dat de meeste letterkundigen hun asociale structuren, waarin ze zich opsluiten, doorbreken en dat de literatuur in een veel ruimere zin gaat functioneren.
Het initiatief moet van beide kanten komen. Aan de ene kant moet de overheid die over de financiële middelen beschikt, bijdragen tot een materiële en, bijgevolg, morele revalorisatie van het schrijverschap, mits zij natuurlijk de artistieke vrijheid van de schrijver eerbiedigt. Aan de andere kant moeten de schrijvers hun elitaire houding opgeven. Ligt de oplossing niet in wat J. J. Wesselo noemt: “de woorden hun sociale waarde teruggeven”. Moet het schrijven niet opnieuw een sociale functie krijgen?


Wat is de rol van de schrijver?

Wat is de rol van de schrijver in onze maatschappij? Welke functie vervult de literatuur?
De schrijver is – of hij het wil of niet - van zijn romantisch-goddelijke troon gestoten. Hij is opgenomen door de ruime anonieme democratische massa. Terwijl hij aan huidige of toekomstige roem of genieverering verzaakt heeft, verwacht hij redelijkerwijze van de samenleving materiële compensaties voor de verloren voorrechten. Die vergoeding wordt hem niet altijd gegund, of eerbaar toegezegd, zodat hij terecht de indruk heeft geen identiteit meer te bezitten.
Enkele schrijvers reageren hun verbittering op hun eigen, introverte manier af: zij verwerpen die ondankbare maatschappij door de vormschoonheid te verabsoluteren. Zij getuigen impliciet van hun afwijzende houding tegenover een maatschappij die hun haar gunsten weigert. Anderen - waar ik ook de maatschappijkritische auteur onderbreng die hard werkt om de taal onder de knie te krijgen en in een soms wat weerbarstige stijl inspeelt op fenomenen in onze samenleving - verweren zich tegen de huidige stand van zaken door expliciet deel te nemen aan het overredingsproces of bij te dragen tot een mentaliteitsverandering bij overheid en auteur.
Ik waag mij niet aan het (ver)oordelen of het (op)waarderen van welke houding ook.
Zo kom je toch voor de volgende paradox te staan: terwijl de meeste schrijvers bij het sociale zweren en het bij herhaling hebben over de sociale functie van de literatuur, negeert een (klein) deel van hen dit sociaal karakter door een literatuur te scheppen die weinig toegankelijk is voor de lezer. Hoe meer literatuur vertechniseert, hoe meer het publiek er zich van afkeert. Ik meen bovendien te weten dat het adagium “veel lezers, grote verkoop” een conditio sine qua non voor de uitgever is.

De maatschappij, - in haar georganiseerde vorm is dit de overheid -, moet de schrijver als een volwaardig medeburger erkennen en hem in de gelegenheid stellen zijn schrijfwerk onder de gunstigste materiële omstandigheden te verrichten.
Van de kant van de schrijvers moet ook wat, en zelfs veel gedaan worden. Willen zij met zichzelf eerlijk zijn en de sociale functie van de literatuur daadwerkelijk bekrachtigen, dan moeten zij, om het Hendrik Conscience na te zeggen, “het publiek literatuur leren lezen”. Net zoals er geïnspireerde en vakbekwame dichters bestaan, zijn er mensen die zonder de minste scholing literatuur genieten, en anderen, - de meerderheid, - die geleidelijk ingewijd moeten worden in de eigen aard van het literaire. Dit is ongetwijfeld de taak van het onderwijs hiervoor te zorgen. Ik betreur in dit verband ten zeerste het diskrediet waarin sommige hervormers van het secundair onderwijs het literatuuronderwijs willen brengen.
Ook de letterkundigen kunnen tot die literaire opleiding bijdragen. Een uitgebreid actieterrein ligt voor hen open. Naast het onderwijs denk ik aan het bibliotheekwezen, radio en televisie en het hele gebied van de cultuuranimatie.

Ik beklemtoon - wat wellicht niemand ontkent - dat de verborgen microben die de literatuur op dit ogenblik aantasten, flink kwaadaardig zijn Alleen de sterksten zullen eraan weerstaan, zij die maatschappelijk onaantastbaar zijn, nergens thuishoren, behalve in hun boventijdelijke en -ruimtelijke verbeeldingswereld. Het zijn de allergrootsten, wier werk de tijd trotseert en een eeuwige menselijke waarde bezitten.
Dit mag alleszins geen excuus zijn om de microben ongedeerd hun weg te laten gaan. Ze moeten, integendeel, met de geschikte middelen bestreden worden.

Ik heb moedwillig geen robotfoto van de hedendaagse Vlaamse auteur willen maken. Daarmee zou niemand gebaat zijn. Deze bedenkingen zijn gegroeid uit een eigengereide zorg van de auteur voor de schrijverswereld. Ik ben er van overtuigd dat het probleem van het statuut van de schrijver niemand onberoerd laat. Het probleem is overal aan de orde en heeft al jaren heel wat opschudding gewekt. Er heerst ongetwijfeld een malaise in de letterkundige wereld. Ook – en zeker niet het minst – bij ons.


Hoofdstuk 2
Een generatie auteurs verdiende beter

Generatievorming in het teken van tegenspraak

Een nieuwe generatie profileert zich meestal door een oudere tegen te spreken. Zo moeilijk als de literatuurwetenschap het heeft met periodiseren (het vaststellen van nieuwe data in de literatuurgeschiedenis), zo eenvoudig klaren de bij een generatiewisseling betrokken jonge auteurs dat karwei.
De schrijvers die rond 1960 debuteerden, vormden een heterogeen gezelschap, maar gemeenschappelijk was hun afkeer voor de klassieke rijmelarij en de (volks)verhalende vertellingen in romanvorm. De belangrijkste “vertellende” auteurs van die vooroorlogse jaren waren Antoon Coolen, A.M. de Jong, A. den Doolaard en Theun de Vries. In het begin van de periode kwam het felste verzet van Jef Last.
De weergave van het toen zichtbare maatschappijbeeld was niet de enige mogelijkheid voor een schrijver om het tijdsklimaat op te roepen. Hij kon dat ook doen door in verdichte vorm, met de middelen van stijl en verbeelding, aan te duiden wat er onder de oppervlakte als “tijdgeest” karakteristiek bleek voor een periode.

Wanneer er zich, in het zicht van 1940, een nieuwe generatie meldt, valt er in het smeulend vuur enige flakkering waar te nemen. Als woordvoerder van de “Veertigers” trad de dichter en criticus Ed. Hoornik naar voren. Hij gebruikte de term “mijn generatie” en hij bedoelde Aafjes en Achterberg Of hij had het over “de jongeren die zich in 1939 groepeerden”, zoals Adriaan van der Veen, M. Vasalis, Pierre H. Dubois, H.A. Gomperts en Adriaan Morriën. In “De Gemeenschap” van maart 1940 schreef hij over “Een nieuwe generatie”.
De ouderen vonden dat het werk der jongeren “in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidsheid van verbeelding, aan geloof in hun ster” vertoonde.

Onze naoorlogse poëzie vertoonde aanvankelijk weinig tekenen van vernieuwing. Daarin kwam verandering in de jaren ’50 met de zogenaamde experimentelen. Die groep wees een intellectualistische en esthetische (dicht)kunst af. In plaats daarvan stelden de experimentelen het spontane, het associatieve. Zij lieten zich inspireren door kunst van primitieve culturen, tekeningen van kinderen en jazzmuziek. Omdat de meeste experimentele dichters rond 1950 debuteerden, spreekt men van de “Beweging van Vijftig”. De Nederlander Hans Lodeizen (1924-1950) geldt als een voorloper. Enkele Vijftigers, zoals Claus (1929), Lucebert (1924-1994) en Jan G. Elburg (1919-1992) waren ook actief als beeldend kunstenaar.
De poëzie ging rebelleren in de taal. Zij deed beroep op vrije associaties, verrassende woord- en beeldcombinaties, die correspondeerden met de exploratie van het onderbewuste. De beelden verwezen niet meer naar een direct herkenbare realiteit, maar zij gingen binnen het gedicht zelf een autonoom leven leiden.

Terwijl de poëzie van de Vijftigers rond 1960 hoe langer hoe beter geaccepteerd raakte en de Zestigers sterk inspireerde, manifesteerde zich een tegenbeweging. Twee nieuwe tijdschriften eisten de aandacht op. Gard Sivik, genoemd naar een Antwerps artiestencafé, werd in 1955 opgericht door een groep jonge Vlaamse avant-gardisten. In 1957 voegden de Rotterdamse dichters Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager (1935-1992) zich bij de redactie. Algauw bepaalden zij, samen met Armando en Hans Verhagen, de nieuwe neorealistische koers van het tijdschrift. De dichters van de “Nieuwe Poëzie” vonden de Vijftigers veel te kunstzinnig, te dichterlijk. De burgerlijke zakelijkheid die door de Vijftigers werd verworpen, werd door de nieuwe generatie juist omarmd. In 1964 verscheen de laatste aflevering van Gard Sivik. Het werd een paar jaar later opgevolgd door De Nieuwe Stijl.

De tijd van de “bewegingen” in de poëzie leek na de jaren zestig voorgoed voorbij. Wel ontstond er een duidelijke opleving van traditionele versvormen. Rijke beeldspraak en herkenbare gevoelens spelen weer een rol. Ook de relatie tussen het woord en de werkelijkheid wordt onderzocht. Virtuoze vormbeheersing en zorgvuldig opgebouwde gedichten blijken eveneens gegeerd. In Vlaanderen “groepeert” Lionel Deflo enkele dichters achter de vlag van de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (Brugge, Orion, 1972). In 1981 schrijft Guy van Hoof een essay over De Nieuwe Romantiek (Van Hyfte, 1981).

Ik had het daarnet over de Vijftigers, maar ook de Vijfenvijftigers hebben hun stempel gedrukt op de poëzie van mijn generatiegenoten, zij die geboren zijn tijdens de oorlog, laat ons zeggen tussen 1940 en 1950. Zij kozen resoluut voor het woordexperiment, voor de autonomie van de poëzie boven een direct engagement. Ze publiceerden in de tijdschriften De Meridiaan (1951-1960), Het Kahier (1953- ) en De Tafelronde (1953- ), met Paul de Vree.
Het meest invloedrijke tijdschrift was toch Gard-Sivik (1955-1964). Gust Gils (1924) is de auteur van het “paraproza” en van een hele reeks bundels die poëzie brengen van ontmaskering, grimmige ironie, woordspel en surrealistische beelden.
Het centrum van deze tweede experimentele generatie was Antwerpen met de redacteurs van Gard-Sivik als toonaangevende figuren. Niet alleen Gust Gils, maar ook Hugues C. Pernath (1931-1975) en Paul Snoek (1933-1981). Over deze laatste waren wij het roerend eens dat hij nieuwe poëzie schreef. Vooral zijn eerste gedichten, van zijn oorspronkelijke beelden die niet direct “experimenteel” aandeden.


De generatie dichters die in de jaren ’60 debuteerde, - mijn generatie -.

Die dichters en schrijvers gingen via het taalexperiment hun eigen weg, hoewel ze zich nooit helemaal kon losmaken van de vorige “experimentele” generatie.
In de eerste helft van de jaren ’60 is de experimentele poëzie over zijn hoogtepunt heen. Het hermetisme van heel wat experimentele gedichten maakte ze voor vele lezers ontoegankelijk.
Clem Schouwenaars (1932-1993), Willy Spillebeen (1932), Walter Haesaert (1935), Hedwig Speliers (1935), Julien Vangansbeke (1936), Frans Depeuter (1937) en Robin Hannelore (1937) distantieerden zich niet van de experimentele poëzie, maar gingen hun eigen weg, zij voegden er iets aan toe. Bij Schouwenaars valt de zin voor klassieke schoonheid op. Spillebeen bekommert zich minder om het ”schoonheidsgehalte” maar zijn poëzie gaat diep en treft door haar zin voor symboliek, vaak geprojecteerd tegen een mythische achtergrond. De maniërist Haesaert is dan weer virtuoos in de beeldvorming. Hedwig Speliers legt echter op de meest in het oog springende wijze de brug van oud naar nieuw. Als dichter is hij eigenzinnig en toont hij een bijzondere aandacht voor woord en metafoor. Hij zet zich af tegen het experiment als experiment en gaat fel tekeer tegen de parlando-stijl van de nieuw-realisten. Zijn eigen beeldspraak is verstandelijk gecontroleerd, maar zijn poëzie is niet altijd vrij van hermetisme.

De poëzie van de generatie dichters die tijdens of kort na de oorlog zijn geboren vertoont een neo-experimenteel karakter. Ik denk hier onder andere aan Annie Reniers (1941), Dirk Christiaens (1942), Rob Goswin (1943), Fred de Swert (1945-1977), Guy van Hoof (1943). Leeftijdsgenoten: ik ben geboren in 1940.
Samen met de hierboven genoemde (iets oudere) dichters vormden zij een schakel tussen de nieuwe tijd en de eeuwen die achter hen lagen. Ondertussen was het levensklimaat gewijzigd en dat was ook merkbaar in de nieuw-realistische poëzie die gegangmaakt werd door de tijdschriften Kreatief (1966 - 2005) en Revolver (1968 -). Poëzie was echter meer dan plaatjes schieten van de werkelijkheid. Het kon niet worden ontkend dat de nieuw-realisten de poëzie een grotere verstaanbaarheid hadden gegeven.
De nieuw-realistische poëzie was niet alleen een reactie tegen de experimentele poëzie, maar ook tegen de romantische, metafysisch gerichte poëzie.


De vergeten auteurs van de generatie ‘60

Wat mij opvalt, zijn de talrijke auteurs (schrijvers en dichters) die, hoewel zij voor “beloftevolle jongeren” werden aanzien, nooit de appreciatie kregen die zij verdienden. Met “appreciatie” bedoel ik hier: aandacht, publicatiemogelijkheid, recensie, kritiek, kort: de status van een “echte” auteur. Waarom werd hun werk niet uitgegeven door “gevestigde” uitgeverijen? Omdat zij te weinig publiceerden? Omdat zij onverzorgde uitgaven op de markt brachten? Omdat zij slecht schreven? Omdat zij geen geduld opbrachten? Of was het gewoon omdat zij geen “geluk” kenden, omdat zij niet de “juiste” man of vrouw tegen het lijf liepen, lees: de invloedrijke recensent of criticus, de invloedrijke vriend en schrijver, een bevriende uitgever…?

Ik denk onder andere aan (en beperk mij tot) de dichters Werner Abeele, Wilfried Adams, Joseph Avers, Kari Bert, Jozef Bierkens, Daniel Billiet, Andries Bogaert, Marc Bruynseraede, Hervé J. Casier, Guy Commerman, René Coomans, Willy Copmans, Frans Cornelis, Frank de Crits, Paul de Groeve, Dries Dehollander, Bea De Longie, Raoul M. de Puydt, Jean-Marie De Smet, Dirk Desmadryl, Roger Devriendt, Albert Donk, Richard Foqué, Christian Germonpré, Rob Goswin, Dany Hilven, Peter Hoefnagels, Luc Indestege, Bert Klein, Gie Laenen, Fernand Lambrecht, Gie Luyten, Gi Mateusen, Bart Mesotten, Milou Mulders, André Polfliet, Ben Reynders, Maria Seselle, Willy Sneeuw, Werner Spillemaeckers, Thomas Triphon, Luc Vancampenhout, Leopold M. Van den Brande, Jan Van Hemeldonck, Luc Van Hoeylandt, Paul Van Loon, Miel Vanstreels, Herwig Verleyen, Hedwig Verlinde en Ignaas Veys.

Maar wat gezegd van de wijze waarop de overheid en zij die door de overheid werken, regels opstellen en aan belangenvermenging doen? Ik ken maar één regel: de anti-discriminatieregel: elke schrijver is gelijk voor de wet. Is dat zo?


Hoofdstuk 3
De ontvoogding van de lezer

Is de bibliothecaris niet de bruggenbouwer tussen de informatie in een bibliotheek en haar bezoekers? Hij/zij zorgt ervoor dat het informatieaanbod van de bibliotheek goed aansluit bij de wensen van de bezoekers en houdt de collectie up-to-date. Verschijning van nieuwe boeken, tijdschriften of naslagwerken houdt hij nauwlettend in de gaten. Aanwinsten geeft hij - door middel van een coderingssysteem - een logische plek in de collectie. Wanneer bezoekers moeite hebben om informatie te vinden, helpt hij ze bij hun zoektocht. Dit is héél wat en daarom verdient hij/zij deze ode!
Toch kleeft aan het beroep van bibliothecaris nog altijd een stoffig imago. Zit hij/zij alleen maar met zijn/haar neus in de boeken? Zeker niet, het tegenovergestelde is waar. De bibliothecaris heeft juist een gevarieerd takenpakket. Hij/zij houdt zich niet alleen bezig met het beheer van de collectie, maar ook met het verstrekken van informatie. Vooral dit laatste aspect maakt het beroep leuk; de meest uiteenlopende vragen moet hij/zij kunnen beantwoorden. Iedere werkdag is hierdoor anders. De bibliothecaris heeft dus een leuk beroep.
- Hij/zij verricht de volgende vijf hoofdtaken:
- Beschikbaar stellen van informatie.
- Up-to-date houden van de collectie.
De bibliothecaris houdt bij welke nieuwe boeken, tijdschriften en naslagwerken er verschijnen. Om te bepalen welke titels moeten worden aangeschaft, leest hij/zij onder andere recensies en aankondigingen van uitgevers. Daar wringt het schoentje! Hoe maakt hij kennis met uitgaven van auteurs die niet bij “gevestigde” uitgevers (met recensie) worden uitgegeven? En indien hij/zij er weet van krijgt, vindt hij het dan belangrijk/onbelangrijk en/of tijdrovend om contact met de auteur te nemen? Wat doet de bibliothecaris indien hij/zij geen recensie toegestuurd krijgt of indien de auteur geen “officiële” recensie krijgt?
Bij het uitbreiden van de collectie houdt hij/zij altijd de wensen van de bibliotheekgebruikers in zijn/haar achterhoofd.
Hij/zij adviseert de bevoegde schepen over de aanschaf van nieuwe boeken. Vaak is het echter zo dat de bibliothecaris zelf tot de aankoop overgaat. Hij beheert het budget.Van wie krijgt hij informatie over nieuwe uitgaven? Wat indien hij/zij van de officiële bibliotheekdienst slechts informatie, voorzien van een recensie, ontvangt van ingezonden nieuwe boeken door de “grote” uitgeverijen? Besteedt hij ook evenveel aandacht aan informatie hem/haar door de auteur zelf bezorgd? Is het niet wenselijk (menselijk) dat ook (beginnende) auteurs of auteurs zonder grote uitgeverij of auteurs die uitgeven in eigen beheer zich met evenveel respect kunnen wenden tot diezelfde “boekendienst” (door de Overheid en/of het boekenbedrijf opgericht en/of gesubsidieerd)?
Bij het zoeken naar informatie over een schrijver is ook nu weer de “onbekende” auteur de dupe. Wanneer de bezoeker het zoeksysteem raadpleegt, komt hij/zij nooit uit op een beginnende auteur, debutant, auteur zonder uitgeverij, tenzij de lokale bibliothecaris de man of vrouw persoonlijk kent en van hem/haar een aantal boeken heeft aangekocht. Deze auteur krijgt echter geen kans(en) om gelezen te worden door een ruimer publiek, om te worden geapprecieerd, om te worden gekocht. Hij blijft - als het meevalt - een lokale (hoogstens regionale) vedette.
Voorstel één. Op didactische borden/platen brengt de bibliothecaris eenvoudige tekst aan die de bezoeker wegwijs maakt in het zoeken naar alle Vlaamse auteurs, ook minder bekende, vergeten of doodgezwegen schrijvers. “De auteur die of het boek dat u hier niet vindt, kan u ons vragen. Wij helpen u zoeken!” Of “Een auteur? Een boek? Wij helpen u zoeken!”
Via Google is dit een eenvoudige klus: naam auteur zoeken, de verkregen bestanden overlopen, de websites of blogs van de auteur raadplegen. De bezoeker meldt de naam van de gezochte auteur(s) aan de bibliothecaris. Die naam komt op de lijst voor aankoop door de bibliothecaris.
Voorstel twéé. De bibliothecaris onderstreept in zijn dienstmededelingen hoe belangrijk het is alle auteurs te kennen (niet alleen degenen die zij op school hebben gelezen), hoe de keuze van de bibliotheekbezoeker moet worden begeleid en verbreed, hij/zij benadrukt het respect dat zijn/haar medewerkers moeten hebben voor alle auteurs en alle bezoekers. Hij leert hun hoe onvrijwillig discriminerend zij kunnen tewerk gaan.

Indien een bibliothecaris niet beantwoordt aan het volgende beroepsprofiel, dan is hij/zij fout bezig of niet geschikt voor de job:
- informatie snel kunnen opnemen,
- zorgvuldig en nauwkeurig kunnen werken,
- dienstverlenend zijn,
- goed kunnen samenwerken
- nieuwsgierig zijn.

Wanneer bibliotheekbezoekers informatie niet kunnen vinden, vragen zij de bibliothecaris om raad. Hij/zij legt ze het zoeksysteem uit en maakt ze wegwijs in de collectie. Ook denkt hij/zij met hen mee: welke bronnen zijn geschikt om te raadplegen bij het zoeken naar een auteur of naar een boek?

De feiten.
Van een betrouwbare vriend hoorde ik alweer hoe omhooggevallen boekenuitleenmadammen en dito heertjes zich vereenzelvigen met “grote” schrijvers en “gerenommeerde” beeldende artiesten. In hun “afgoderij” (de minder getalenteerden spelen op veilig) verbannen zij op hun beurt de debuterenden en de niet-gevestigden (criteria die niets met kwaliteit te maken hebben) uit hun “culturele” nevenactiviteiten. “Wij vinden het geen goed idee een (wereld)beroemde aan een (dood)onbekende te koppelen. Het zou het initiatief schaden!” argumenteren zij.

Zo hoorde ik het verhaal van een schrijver met een 30-tal publicaties, waaronder gedichtenbundels, essays, bloemlezingen, taalboeken en romans, dat hij niet meer welkom was in de bib van zijn eigen gemeente (regio Kortrijk), omdat hij niet behoort tot the happy few van de kunst. Van die schrijver weet ik dat hij nooit een “georkestreerde” poging heeft ondernomen om “beroemd” te worden buiten de grenzen van zijn naaste omgeving! Nu is hij daar de dupe van. Punt.

Moraal: niet de kwaliteit van het werk is voor de (meeste?) bibliothecarissen belangrijk, maar wel en uitsluitend de naam en faam van de schrijver/kunstenaar die hij zijn (haar) vriend noemt. M.a.w. wie “groot” wil worden moet zich in de gunst van “de groten” werken!
De bibliothecaris en de kleine auteur

In mijn bezorgdheid om de “kleine auteur”, van wie ik al herhaald een omschrijving gaf, heb ik allicht op zere tenen getrapt, ook van hen die het niet eens verdienen. Excuses. Je mag nooit generaliseren, maar als je boos bent, doe je dit wel vaker.

De waarheid is dat elke auteur klein en onbekend begint, maar door geluk, kwaliteit en netwerk soms terechtkomt waar hij/zij wil. Soms, indien de wind gunstig waait, indien de kritiek een handje toesteekt, indien een uitgever commerciële baat vindt… Indien dit niet het geval is, ik bedoel: indien de factor geluk jou in de steek laat, dan ben je verloren voor de “literatuur”.
Ik wil niet alles in de schoenen schuiven van de bibliothecaris. Ach neen, hij/zij heeft niet zoveel tijd om zich om de kleine auteur te bekommeren. Er worden in een jaar tijd 16.000 boeken in de Nederlandse taal geproduceerd. En daar hebben de uitgeverijen dus al een grote selectie in gemaakt. Die 16.000 boeken kan de bibliothecaris niet allemaal aankopen. Daar moet hij/zij opnieuw een selectie in maken. De grootste schifting wordt echter gemaakt door de uitgeverijen. Zij krijgen dagelijks 5 manuscripten binnen en laten die allemaal lezen door lectoren die vervolgens hun oordeel geven. Een uitgeverij moet winst maken.
Met andere woorden: de bibliothecaris kan alleen oog hebben voor de auteurs die door uitgeverijen worden gepromoot. Waar haalt hij/zij de tijd om op speurtocht te gaan naar kleine auteurs die soms in regionale kranten eens hun ding mogen doen (boek voorstellen). Ik vraag mij toch af: is dit niet zijn/haar opdracht: literatuur in de meest brede zin aan “het volk” ter kennis brengen (dit heet ontvoogden)? Niet alleen inspelen op de verzuchtingen van de uitgevers, maar ook op de verwachtingen van de (ook kleine) auteurs.

Nu, het probleem van de onbekendheid en het niet aan bod komen, geldt niet alleen voor de wereld van de literatuur. De frustratie is even groot in de wereld van de beeldende kunsten. Kunstenaars die te weinig kansen krijgen om tentoon te stellen. Ook in de muziekwereld lopen er goede muzikanten rond die te weinig kunnen optreden en moeten bijklussen. Het probleem is omnivalent.

De meeste boeken - tenzij ze bibliofiel worden uitgegeven - van de “grote” auteurs liggen in de reguliere boekhandel en zijn vrij verkrijgbaar. De bibliothecaris die de winkels bezoekt, kan het boek effectief in de hand nemen en beslissen of hij/zij het aankoopt of niet. Het boek van de kleine auteur zien zij niet. De kleine auteur prijst zichzelf aan, maar de bibliothecaris krijgt alleen titel en auteur te lezen en hooguit de cover van het boek. Is het gebonden? Is het geniet? Is het gekopieerd of mooi verzorgd uitgegeven? Zijn het rijmelarijen, volksgedichten of experimentele poëzie of zijn het gelegenheidsgedichten? Neemt de auteur zijn kunstenaarschap ernstig? Indien het boek van de kleine auteur wordt aangekocht, wie voert dan promotie in de bib opdat het zou worden gelezen? Op al deze vragen is er maar één adequaat antwoord: is het niet de educatieve taak van de bibliothecaris om deze problemen mee te helpen oplossen? Ik beschouw de bibliothecaris niet als een ambtenaar (of niet alleen), maar ook als een speurneus, een obsédé, een ontvoogder, een vriend van alle auteurs.
Of is het gewoonweg niet meer te doen?

Het gaat hier niet alleen om mezelf (ik verkoop goed en word veel gelezen), maar gewoon om de vele “kleine” auteurs die zich afvragen waarom de bibs geen werk van hen aankopen. Vooroordelen over de kwaliteit? Alleen gediend met “grote” namen? Met gevestigde uitgeverijen? Ja zeker? Of uit gemakzucht: wie schrijft nu een bestelbon voor één boek?

De bibliothecaris heeft één opdracht:
Zoveel mogelijk boeken (liefst alle) beoordelen naar
- de inhoud;
- de groeimarge van het aantal lezers;
- de ethiek van de auteur en de uitgeverij (welke vorm ook).

Ik weet dat dit een extra inspanning vraagt, maar uit ervaring weet ik dat er van de medewerkers geen “onmogelijke” (sic) zaken kunnen worden gevraagd.
De aankoop gebeurt met een bestelbon. Een bestelbon voor 15 euro is hetzelfde werk als een van 2.500 euro. Hoe kom je aan een bestelbon van 2.500 euro? Ja, zo.

Hoe bereikt de kleine auteur de Vlaamse en Nederlandse bibliotheken?


Hoofdstuk 4
Iedere poëzieliefhebber heeft een eigen mening, een persoonlijke smaak, voorkeuren.

Ik toets ze aan mijn persoonlijke poëzieopvatting.
Karel Van de Woestijne, Jan G. Elburg (N) en Paul Snoek zijn mijn poëziegoden. Op een respectabele afstand komen Leonard Nolens, Willy Spillebeen, Roland Jooris, Luuk Gruwez, Peter Verhelst, Peter Holvoet-Hanssen, Philip Hoorne, Eric Spinoy en Lut de Block.
Dichters die mij als poëzielezer kunnen boeien zijn onder andere: Bernard Dewulf, Patricia Lasoen en Peter Theunynck. Een groot aantal dichters profileren zich onvoldoende. Omdat ze dit ook niet wensen (lees: roem en prestige zijn voor hen niet prioritair) of omdat zij niet (kunnen) publiceren bij gevestigde uitgeverijen. Dit laatste heeft grote nadelen: als dichter kom je niet in bij grote uitgeverijen gepubliceerde bloemlezingen, je krijgt heel wat minder aandacht in de media, je wordt minder gevraagd voor lezingen op scholen of in verenigingen. In één woord: je verwerft geen status.
Er zijn oplossingen. Ik zet ze op een rijtje: een totaal pakket aan steun van de overheid (aankoop, distributie, subsidiëring). Steun die niet afhankelijk is van uitgevers en andere belangengroepen. Meer aandacht in de pers, op radio en TV. Subsidiëring van tijdschriften en e-magazines die debutanten en “verwaarloosde” dichters publicatiemogelijkheid bieden. Ook het internet moet worden uitgeprobeerd.
Wie kan een invloedrijke rol spelen bij de opwaardering van goede dichters die meer waardering verdienen? Ik denk aan Jeroen Overstijns van “De Standaard”, Marianne De Baere van “De Morgen, Harold Polis, bestuurder van het Vlaams Fonds voor Letteren, Emile Brugman, directeur van uitgeverij Atlas, Lut Raymaekers van uitgeverij Van Halewyck, Jozef Deleu van “Het Liegend Konijn” en Leo Peeraer van uitgeverij P.
Waarom geen steun verlenen aan plannen voor een “Grote Vlaamse Uitgeverij”, naar het model van “De Bezige Bij”? De overheid en het privé zouden geld kunnen stoppen in het initiatief, zodat ook debutanten en aankomende dichters en schrijvers aan hun trekken komen. Op deze wijze zou de broodnodige commercialisering tot een acceptabel minimum kunnen worden herleid. Bijna kreeg Weverbergh in 1986 dit initiatief op poten.
Soms heb ik de indruk dat “je boek uitgeven in Vlaanderen” een vieze onderneming is. Dat de publishing-on-demand uitgeverijen deze leemte willen invullen, heeft deze indruk (dit gevoelen) niet verminderd.
Grote uitgeverijen willen het liefst van hun literaire boeken af. Zeker van hun poëzie, omdat deze maar enkele procenten opbrengt. Pleit ik hier voor een staatsuitgeverij? Ja en neen. Een gemengde uitgeverij (overheid en privé) met naast goedverkopende auteurs ook “een opvang” van nieuwe en aankomende dichters, met aan het hoofd een doorgewinterde directeur, zoals b.v. Marianne De Baere of Geert Joris die nog durven te dromen en zich niet laten beïnvloeden door groot geldgewin.
Bovendien zijn literaire tijdschriften - dé mogelijkheid bij uitstek voor aankomende auteurs die vaak zelf aan het roer staan - aan het uitdoven. Een schrijver/dichter die nu iets interessants te melden heeft, doet dit nu via het internet.
Persoonlijk vind ik dat boekenbeurzen, boekenclubs en leesgroepen opvallend méér aandacht moeten besteden aan de school, de leerlingen en hun ouders. Gedichten lezen en leren appreciëren is een sociale opdracht van de samenleving.


Mijn credo

Volgens smaak, perceptie en voorkeur, of je nu zelf dichter bent, of jou herhaaldelijk uitspreekt over (de waarde van) poëzie, of als gewone lezer, sommige geselecteerde gedichten zullen jou aanspreken en andere zullen jou niets zeggen, sommige dichters zullen jou verrassen of bekoren, of jou de bevestiging brengen van een (eeuwige) belofte of een vaste waarde. Eigenlijk maakt dit niet veel uit. Belangrijker is de aandacht die het initiatief wil vestigen op de literaire ongelijkheid waardoor “alle dichters niet gelijk zijn voor de wet”. Het kan niet dat elementen zoals leeftijd (debuterende dichter of outsider, favoriet of verguisde), uitgeverij (in welke vorm ook: van eigen beheer over print-on-demand tot erkende uitgeverij), mediabelangstelling, vriendendienst, meespelen bij de beoordeling van het werk. “Niet alle dichters zijn gelijkwaardig” is een beter statement, op strikte voorwaarde dat de parameter hier de kwaliteit is. We weten echter hoe vaak de subjectiviteit een rol speelt. Het is moeilijk, maar we geraken er wel uit. De perfectie is (nog) niet van deze wereld.

Schrijven is ontsnappen uit de rauwe werkelijkheid, ver weg van desillusies, agressie en domheid. Schrijven is ook afrekenen met clichés, (waan)beelden, foute interpretaties, verkeerd imago, opdringerigheid, overregulering. Therapeutisch? Ja, zeker?
Schrijven is afreageren. Schrijven is ook een nieuwe werkelijkheid creëren waar het aangenaam is om te vertoeven, waar personages opduiken die ik anders nooit zou ontmoeten, waar ik van twee, drie mensen uit mijn omgeving één nieuwe mens maak, met ofwel alle deugden ofwel alle ondeugden van hen. Schrijven is ook taboes doorbreken, jezelf de kans gunnen om in de fout te gaan, om dagelijkse tot doodzonden te verheffen, om aan mijn verbeelding macht te delegeren om er een personage mee onderuit te halen.
Schrijven is dichten, vertellen, overtuigen, wenen, uitbundig leven, anderen beoordelen, loven, kritisch bijsturen, te boek stellen. Zo heb ik vele vrienden die - hoewel ze slechts in mijn boeken leven - mijn leven nog zoveel aangenamer maken. Wat ben ik een bofkont: een pracht van een vrouw, een paar vrienden (geen handjevol, dit is niet gezond) en een troep (te boek gestelde) vrienden.

Hoofdstuk 5
“De 50 Meesterdichters van de lage landen bij de zee”

Toen ik de chef hoorde zeggen dat hij bij “De 33 Meesterkoks van België” behoorde, - en ik zag hoe zijn ogen straalden -, kreeg ik ineens een inval die tot dit boek zou leiden. Ik zou een club van “De 33 Meesterdichters van Vlaanderen” stichten! De kogel was door de kerk; er was geen ontkomen aan: de gastronomie en de kunst van het dichten vonden elkaar en het was liefde op het eerste gezicht! Het aantal “Meesterdichters” werd nadien tot 50 uitgebreid.

Waar kon het initiatief zich beter thuis voelen dan bij “De Orde van de Scheermesjes”, een ludieke online ridderorde in Vlaanderen en Nederland? Bovendien is het toekennen van de eretitel “Meesterdichter” té arrogant om niet het relativerende adjectief “ludiek” mee te krijgen.

Toen ook de roep uit Nederland aanhield, werd het genootschap uitgebreid tot “De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee”.

Een “Meesterdichter” is iemand die uit bescheidenheid het woord nooit zelf in de mond neemt. Hij of zij beschouwt zichzelf veeleer als de “allerbeste tweederangsdichter”. Het initiatief is een te boek gestaafd pleidooi voor tweederangsdichters, niet omdat zij geen mooie poëzie schrijven, wel omdat ze zo weinig aandacht krijgen.
Bovendien zijn er heel weinig echte eersterangsdichters. Het zijn ongetwijfeld de “tweederangsdichters” die mij en de meesten van ons tot de poëzie hebben gebracht. Zoals Herman de Coninck schreef: “Ik vermoed dat zulks ook voor elke poëzielezer geldt. Je begint niet te vrijen met Brigitte Bardot, je begint met je buurmeisje.”

Toen ik zelf nog poëzieles gaf aan jongens en meisjes die daar helemaal niet om gevraagd hadden, vroegen ze mij: “Moeten wij dat kennen voor het examen?” “Neen, voor het leven,” antwoordde ik. Poëzie dient nergens voor en dat is juist haar verdienste! Poëzie hoort niet thuis bij de “Maatschappij tot Nut van het Algemeen”!

Dichters streven naar onsterfelijkheid, daar kun je niet onderuit! Zij die zeggen dat ze dichten uit pure liefde voor de poëzie, koesteren deze onsterfelijkheid minder nadrukkelijk, maar even bewust.

De eretitel “Meesterdichter” is inhoudelijk een boze reactie - en als je boos bent, is geen overdrijving overdreven - op de discriminerende positie waarin zovele goede dichters zich bevinden. Zij vinden geen uitgever, ze hebben weinig naambekendheid, ze krijgen geen overheidssteun, ze worden weinig gerecenseerd, ze worden slechts sporadisch door de bibliotheken aangekocht, kortom: zij blijven - hoe mooi hun gedichten ook zijn - lokale vedetten die, indien ze enkele persmaatjes hebben, worden opgevoerd als regionaal nieuws.

“De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee” eist zelfbewust de aandacht op en verwacht medewerking van iedereen die in het land(schap) van de poëzie aan het werk is. Ik noem ze nogmaals op: uitgevers, de media, critici, de overheid, het privé en de lezers. De 50 dichters maken met elk één gedicht hun opwachting voor een audiëntie bij de daarjuist geciteerde spelers.

Als voorzitter van dit exclusieve genootschap, en na overleg met mijn dichtende vrienden (die zich in onze Orde “ridder en “jonkvrouw” noemen), heb ik geselecteerd uit de gedichten die de sollicitanten mij hebben opgestuurd. Over de niet gekozen dichters wil ik geen kwaad woord kwijt.

De verzamelbundel zal niet zoals een klassieke bloemlezing zijn, waarin gedichten zijn gebundeld volgens een thema of in het zog van een school, een stroming of een beweging. Hij zal dan ook niet op deze criteria kunnen worden afgewogen en/of afgerekend.

Ik hoop dat de “50 Meesterdichters” in Vlaanderen en Nederland met enthousiasme de boodschap zullen uitdragen: indien elke dichter een gelijke kans krijgt van hen die met de poëzie zijn begaan (of het toch beweren), zullen er geen eersterangs- en tweederangsdichters meer bestaan, maar dichters, goede en minder goede.


Besluit
Voorstel tot herschrijven van het decreet van 30 maart 1999
Houdende de oprichting van een Vlaams Fonds voor de Letteren


Art. 5 van Hoofdstuk II. De oprichting van een VFL zegt dat “Het VFL tot doel heeft de Nederlandstalige letteren … in den brede zin van het woord te ondersteunen en de sociaal-economische positie van auteurs … te verbeteren.”
Onder andere door de toekenning van subsidies? Ja, natuurlijk. Maar welke is de positie van de auteur als het decreet stelt dat productiesubsidies alleen door uitgevers kunnen worden aangevraagd en verkregen, dat stimuleringsbeurzen niet kunnen worden toegekend voor uitgaven “in eigen beheer”?
Voor een gezond letterenbeleid staat het subsidie-instrument centraal. Maar er zijn voorwaarden: het VFL mag zich niet lenen tot het ondersteunen van enkel erkende uitgeverijen door het toekennen van welke subsidievorm ook. Zo verleggen zij het accent van de auteur (die hulpbehoevend is) naar de uitgeverij (die handel drijft en winst op het oog heeft). Niet de uitgever (tenzij die dezelfde persoon als de auteur) moet worden ondersteund maar de individuele auteur (waar en hoe hij ook uitgeeft, indien het professioneel gebeurt). Alleen het criterium “kwaliteit” is de objectieve norm!
Eén criterium:
“Indien u een boek schrijft of wilt schrijven (poëzie, roman, essay, biografie), dan kunt u in aanmerking komen voor subsidie van het VFL.”
Voorwaarden:
- toegankelijk voor een breed publiek en geschreven in de Nederlandse taal;
- gepubliceerd in boekvorm;
- verkrijgbaar in de boekhandel (de wijze waarop is niet relevant);
- in een redelijke oplage.

Als auteur hebben wij recht op subsidie. Deze vorm van “uitkering” mag niet afhankelijk worden gesteld van het loon, het leefloon of een andere bijstandsuitkering. Het zou redelijk zijn indien hulpbehoevende auteurs ook een uitkering kregen op grond van werk en inkomen, maar dit is nu niet aan de orde.

Indien het nieuwe decreet zou stellen dat het de auteur is die moet worden ondersteund en niet de uitgever, dan pas zou de decreetgever zich een aureool van rechtvaardigheid kunnen opeisen.
Natuurlijk moet het decreet ook de uitgever helpen, zoals de overheid andere bedrijven in nood helpt. Niemand zal dit betwisten. Maar mijn punt is: niet uitsluitend en met het accent op de auteur!
De vraag luidt niet: “Is het echt wel de taak van de overheid om schrijvend Vlaanderen financieel te helpen?”. Natuurlijk, maar: “Moet de hulpbehoevende auteur niet eerst en méér worden geholpen?” en “Is deze hulp niet groter of kleiner naargelang van zijn hulpbehoevendheid?” In deze vraagstelling zit terecht een vingerwijzing naar de grote bedragen voor “grote” auteurs, de kleine bedragen (indien ze bij een erkende uitgever onderdak vonden) voor de “kleine” auteurs en de non-subsidiëring voor de auteurs die geen uitgeverij vonden en toch aan de kwaliteitseis voldoen. Literatuur beoordelen is geen sinecure. Heeft het niet alles met smaak te maken? Wie is een goede auteur? Wat is goede literatuur? Het grote probleem blijft dat 90% van de auteurs zich in een grijze zone bevinden. Hoe verklaar je anders dat auteurs na hun dood worden opgehemeld, die tijdens hun leven aan het kruis werden genageld of niet eens aan de bak kwamen (bij het VFL)?

Dit is het gehele probleem in een notendop! De overheid heeft de dekselse plicht de auteurs te promoten. Wat als er helemaal geen boeken meer verschijnen en de cultuur, zoals de dino’s vroeger, spoorloos verdwijnt?

Wat is het resultaat van deze foute subsidiëringpolitiek?
Auteurs zoeken ijverig (en soms vergeefs) naar media-impact en sponsoring, nemen ijverig deel aan wedstrijden, creëren een eigen uitgeverij, storten zich vol overgave op het nieuwe fenomeen “print-on-demand”, stampen e-zines uit de grond, prostitueren zich. Maar blijven gefrustreerd toekijken hoe de grote uitgevers, met in hun zog de grote auteurs, de VFL-koe leegmelken.

Deze toestanden hebben niets met “kwaliteit” te maken of met “gebrek aan kwaliteit”. Literatuur moet zich niet verstoppen achter intellectueel struikgewas. Af en toe moet er grondig worden bezuinigd, maar zoals de subsidiëring nu werkt, hebben de “kleine” auteurs zelfs geen recht op een snoeibeurt. Zij worden niet au sérieux genomen door de overheid, hun kwaliteit wordt niet eens gemeten, hun groeiproces wordt niet eens begeleid.

Het VFL bestaat voor 95% uit professoren en assistenten van professoren en hun vrienden. Kun je van deze mensen een redelijkheidsprincipe verwachten? Of zijn ze geneigd aan elitevorming te doen? Of hebben ze geen voeling met de “werkvloer”? Auteurs moet je in het VFL zoeken let een vergrootglas.

Dezelfde problematiek stel je vast in de subsidiëring van tijdschriften? Sinds 1989 zijn er een kleine 20 verdwenen. Als gevolg van het subsidiebeleid van het VFL, waarbij vooral andere belangen speelden dan zuiver literaire en kwalitatieve. Tijdschriften hadden “geen profiel, te weinig kwaliteit, geen schrijvers genoeg uit de eerste linie”. “Schrijvers uit de eerste linie”? Wie zijn dat? Ja, die!

Een randbemerking is hier wel op zijn plaats. De tijdschriften zijn blijkbaar geen ladder meer om hoger te komen in het wereldje van de literatuur. Met andere woorden: ze zijn geen onontbeerlijke schakel meer in de ketting van het literaire bedrijf. Het probleem is echter dat de literaire tijdschriften niet meer worden gelezen. (Lees: nog minder worden gelezen dan vroeger!) En wie zijn weer de dupe? De “kleine” auteurs, de “kleine” uitgeverijen. Kranten hebben in hun bijlagen deze taak overgenomen? Larie, wie komen er aan bod, denk je? Gelukkig zijn er nog redacteuren voor wie tijdschriften maken een ziekte is, een obsessie.
Wat is het VFL van plan? Bibliotheken overtuigen van de noodzaak om een abonnement te nemen(en nu komt het) op de door het VFL gesubsidieerde literaire tijdschriften.

Samengevat: in mijn artikels over “Malaise in de Vlaamse letterkundige wereld?” en “Grote en kleine auteurs” heb ik geklopt op dezelfde nagel. Ik kan het probleem niet oplossen. Wie kan het beter dan de auteur zelf, de uitgever, de redacteurs, de overheid, de adviseurs, in een aantal rondetafelgesprekken zoals informateur Reynders nu doet om een haast onmogelijke regering te vormen met tegengestelde ideeën en belangengroepen.

Thierry Deleu

Geen opmerkingen: