Het is buiten enige twijfel dat wij zullen sterven: een wisse gebeurtenis op een onzeker ogenblik. Een onderwerp dat zoveel schrijvers, dichters, schilders en beeldhouwers heeft geïnspireerd tot grote artistieke prestaties.
Maar ook een onderwerp waarover het zo moeilijk praten is, dat zoveel onbehagen opwekt, waarvoor we zo bang zijn, onze ogen voor sluiten. We kunnen wel rustig praten over honderdduizenden slachtoffers van napalm of aardbevingen. Pas als het aantal doden erg klein en erg nabij is, vestarren we. Want het is de eigen dood die we uit onze gedachten bannen. Hoe dichter de dood nabij komt, zoveel te sterker herinnert hij ons aan onze eigen sterfelijkheid.
Zaak is, dat het onbewuste zich geen einde van ons leven op deze aarde kan voorstellen. Het is onvoorstelbaar dat we zouden kunnen sterven aan een natuurlijke doodsoorzaak of aan ouderdom. We zien de dood steeds als een gewelddadige ingreep van buitenaf, een misdaad of een verkeersongeval, een ziekte.
Wij hebben nog altijd niet geleerd de dood in de ogen te zien, te aanvaarden als een onvermijdelijkheid. Het komt mij voor dat hoe meer de samenleving zich losmaakt van het taboe op de seksualiteit, zoveel te sterker wordt het taboe op de dood.
Het wegdenken van de dood is echter voor veel mensen medeoorzaak van een zinledig bestaan. Als je leeft alsof er geen eind aan komt, zijn er zoveel dagen "die niet meetellen", waaraan je geen waarde hecht, die er a.h.w. niet geweest zijn. Iedere dag: een positief saldo voor de innerlijke groei, die de finale aanvaarding van de dood mogelijk maakt.
Door erover te spreken, problemen er rond te uiten, door dagboeken van mensen die dicht bij de dood stonden of met de dood van een gezinslid geconfronteerd werden, kan misschien de angst voor het sterven en voor de dood die lang niet in elke cultuur zo bestaat als bij ons het geval is, verminderen en zelfs overwonnen worden. Voor zover men kan zeggen dat men kan "leren" te léven, kan men ook zeggen dat men kan "leren" te sterven. Wij zijn er ons echter heel vroeg van bewust dat dieren en mensen sterven, en dat ook wij eens zullen doodgaan. Maar gedurende ons leven praten we opvallend weinig over dit fenomeen.
Degenen die zeggen dat zij de angst voor de dood overwonnen hebben, dienen ermee rekening te houden dat deze problematiek niet alleen een rationeel, maar ook een emotioneel aspect heeft. Men moet zichzelf al heel goed kennen om te vermoeden hoe men zich in die laatste levensfase zal gedragen.
Het is juist dat wij in volle creativiteit, als wij opgaan in ons werk, niet denken aan de dood. Maar wat wij doen en scheppen is geprojecteerd tegen de reflexieve achtergrond van een eindig, eindigend leven.
"Leven met de dood..." Het besef van onze individuele eindigheid kan ons tot op zekere hoogte ons eigen zijn en streven doen relativeren. Maar tegelijk geeft dit besef aan elk existentieel moment iets unieks, iets onherroepelijks, iets definitiefs. Het besef van onze dood maakt ons leven zeer kostbaar. Dit houdt in dat wij dienen te leven met haalbare verwachtingen en dat wij ons ook tijdig dienen in te zetten om deze verwachtingen waar te maken, en om onderscheid te maken tussen voor ons belangrijke en minder belangrijke zaken.
Vanaf de heilige boeken der Hindoes tot in de geschriften van onze eigentijdse denkers hebben alle filosofen ernaar gestreefd de zin van de dood te verklaren, om daardoor de mensen te helpen hun vrees te overwinnen. Thomas Mann zei eens: "Zonder de dood zouden er nauwelijks dichters op de wereld zijn." En ieder die een studie maakt over de poëzie kan dit bevestigen. Het eerste epos, de Babylonische Gilgamesj, en het oudst bekende lyrische gedicht uit de wereldliteratuur, een gedicht van Sappho, gaan voornamelijk over de dood. Vanaf toen tot nu is er niet één groot dichter geweest die niet enkele van zijn mooiste verzen aan de dood heeft gewijd.
Bij vele auteurs is de angst voor de dood de motoriek achter hun schrijven. Schrijven omdat je hoopt dat je werk langer zal bestaan dan jezelf. Een schrijver verdraagt ergens de rust niet om niet te moeten denken aan de dood. Schrijven moet hij doen om de dood schaakmat te zetten. Zo gezien hoeft de dood geen catastrofaal, vernietigend gebeuren te zijn. Hij kan worden gezien als een van de meest constructieve, positieve en creatieve elementen van cultuur en leven.
Hoewel het aantal stervenden op deze wereld steeds groeit (meer dan vijftig miljoen in 1977), wordt het aantal mensen dat de dood van nabij meemaakt, steeds kleiner. Steeds meer mensen sterven van ouderdom, maar ook daar hebben we een oplossing voor: bejaardentehuizen, sterfhuizen eigenlijk, waar de oudjes samengetroept buiten ons gezichtsveld kunnen sterven. En voor de meeste andere gevallen hebben we het ziekenhuis.
De dood komt steeds meer in het duister, zodat wij steeds minder met de dood geconfronteerd hoeven te worden, er niet aan hoeven te denken. Maar als we dan gedwongen worden tot de confrontatie, doordat onze geliefden sterven, of onze eigen dood plotseling voor ons opdoemt, komt de klap zoveel te harder aan. We zijn niet tegen de situatie opgewassen.
In primitieve samenlevingen werd de dood gezien als het resultaat van een ingreep van buitenaf, van boze opzet, van krachten buiten jezelf. De dood had geen persoonlijkheid, was niet met jezelf verbonden. De dood was niet iets dat je vanaf je geboorte al in je meedroeg.
Aan het begin van de jaartelling was onze wereld op landbouw ingesteld. De productie van voedsel was primitief, de honger was groot, het sterftecijfer was hoog. Voortdurend werden de mensen geconfronteerd met de dood. Iedereen stierf thuis, in het bijzijn van de andere leden van de gemeenschap. De dood was een vertrouwd verschijnsel.
Dat er toch sprake was van angst blijkt uit de graven. De doden werden buiten de gemeenschap begraven. De angst was niet een angst om zelf te sterven (angst voor de eigen dood), maar angst voor de doden. Angst dat ze terug zouden komen om het de levenden lastig te maken.
Het verschijnsel van de grafkist of sarcofaag was echter vreemd in West-Europa. En het kerkhof was ook niet het kerkhof zoals we dat nu kennen. In die tijd werd de grond rond het kerkgebouw ook tot de kerk gerekend. Binnen in het gebouw begraven te worden, was gereserveerd voor de rijken. De armen werden, gekleed in hun doodshemd, bijgelegd in grote massagraven, buiten het kerkgebouw, in diepe kuilen die pas met aarde bedekt werden als ze vol waren. Tegelijk werd dan een oud graf geopend. De beenderen daaruit werden overgebracht naar de knekelhuizen en langzaam kon dit vrijgekomen graf dan worden opgevuld met nieuwe doden.
Tot aan het begin van de 18de eeuw waren de doden – en daarmee de dood - voor de levenden een vertrouwd deel van het eigen leven. De dood was een natuurlijke gebeurtenis die noch ontlopen, noch begeerd werd, enkel aanvaard.
Als in de 13de eeuw het dansen op de graven (om eer te bewijzen aan de doden) wordt verboden, maakt de dans met de doden plaats voor een nieuwe dodendans: de dans met de dood. Niet langer dansen de levenden met elkaar op de graven, op de doden. Nu danst ieder - zij het ook alleen op schilderijen en in beeldhouwwerk - met zijn eigen dood. Men begreep dat iedereen zijn eigen dood in zich droeg. De dood wordt persoonlijk, een deel van ieders eigen leven.
In religieus opzicht is hier echter nog niets veranderd. God en de Kerk vormen de basis van de samenleving. Al het aardse is slechts een voorbereiding op het hemelse. En de verwachting van een beter leven na de dood maakt de dood tot een (onprettige en angstaanjagende) overgangsfase. De dood is bovendien nog steeds een persoonlijke, bewuste ingreep van God.
Men heeft evenveel reden daarin te geloven in de hoop gelijk te hebben, als er niet in te geloven in de angst ongelijk te hebben. Hoewel men zou kunnen aanvoeren dat, aangezien wij allemaal, of tenminste bijna allemaal, de wens koesteren na de dood voort te leven, alle bewijzen daartoe met gepaste achterdocht beschouwd dienen te worden.
Vanaf de 12de eeuw verandert de hele samenleving drastisch. Handel komt op, steden ontstaan, geld en ambacht groeien uit tot de pijlers van de maatschappij. De wereld werd minder heilig, meer werelds, zakelijker. De mens werd zich bewust van zijn eigen mogelijkheden om zijn lot te verbeteren, zijn eigen wil te volgen, zijn eigen leven te leiden. Kortom, het leven op aarde werd belangrijker, het leven na de dood een onzekerheid. Van overgangsfase wordt de dood daardoor meer eindpunt. Het definitieve einde van het leven hier op aarde. De dood is zekerder geworden dan het voortbestaan na de dood, de onsterfelijkheid. Van nu af aan wordt iedereen geconfronteerd met zijn eigen definitieve dood. En daarmee groeit de behoefte om te leren hoe je dat moet doen, hoe je moet sterven.
De dood krijgt een ander gezicht. Het beeld van de "overgangsfase" gaat niet geheel verloren, maar het wordt meer een natuurverschijnsel. De dood wordt een natuurlijk fenomeen, evengoed als de geboorte. Daarmee verandert ook het image van het lichaam dat meer een voorwerp wordt. Tot dan werd het dode lichaam nog steeds als een persoon gezien. Doden konden vervolgd worden en veroordeeld, hadden wettelijke rechten en verplichtingen. Met de dood als natuurverschijnsel dat het definitieve einde van dat leven betekent, wordt het lijk tot een voorwerp in plaats van een totale mens. Op dat moment verschijnt het lijk voor het eerst als studievoorwerp in de universiteit.
In de 16de eeuw krijgt de dood langzaam maar zeker ook een erotische bijbetekenis. Via het "dansen met de dood" komt er een nieuwe voorstelling: het overweldigd worden door de dood.
Van de 16de tot de 18de eeuw worden beeldende kunsten en literatuur overstroomd met voorbeelden van deze verbondenheid: de dood en de liefde. De beelden van de geslachtsdaad, de overgave aan de liefde, vloeien over in het sterven, de overgave aan de dood. Het orgasme, het allesoverheersende moment, wordt identiek aan dat andere allesoverheersende moment, de dood. Beide zijn een breuk met het gewone alledaagse leven, met de eentonigheid van het bestaan. Beide zijn een eindpunt.
Als onder druk van strenger wordende "fatsoensnormen" deze voorstelling van de dood in de 18de eeuw tot een taboe wordt, duikt ze in een sluikvorm opnieuw op. De harde erotiek wordt bedekt door een zachte laag "romantiek" die zich uit in de romantische dood.
Door de nieuwe welvaart wordt het leven, met name van de rijke burgerij, gemakkelijker. De technologische ontwikkeling zorgde voor comfortabele huizen, wegen en werkomstandigheden. En door de toenemende handel, de daardoor toenemende macht van het geld, konden steeds meer ouderen die een lang leven de tijd hadden gehad om geld te vergaren, hun posities aan de top handhaven. Voor het eerst kreeg de ouderdom een waarde. Aanvankelijk alleen een economische waarde, later ook andere waarden. Ouderdom werd synoniem van ervaring, wijsheid. Tegelijkertijd werd de jeugd de ervaring ontzegd. Het zijn de ouderen, de rijke oude burgers die de geneeskunde binnenhalen om het sterven zo lang mogelijk uit te stellen.
De geneeskunde stapte tussen het leven en de dood, en liet zich daar stevig voor betalen. Sterven niet door ziekte of geweld, maar zonder precieze oorzaak, op liefst hoge leeftijd, omdat het leven op is, wordt het grote ideaal. Aanvankelijk alleen voor de rijken, maar door de socialisering van de samenleving wordt dit recht aan het begin van deze eeuw ook door de arbeidersmassa's verkregen.
Door de enorme sprong voorwaarts van de wetenschap worden we ouder. Werden we een eeuw geleden gemiddeld maar zo'n 37 jaar oud, momenteel sterven we gemiddeld pas als we er 73 zijn. Het is dan ook verleidelijk te denken dat we zo door kunnen gaan. Een sprookjesachtig idee, maar zonder realiteit. We sterven, en we zullen blijven sterven, zoals alles in de natuur sterft, zoals alles om ons heen al bezig is te sterven of af te sterven.
Het sterven is echter niet altijd rechtvaardig: de ene sterft zacht, de andere afgrijselijk. Maar de dood, ja de dood is rechtvaardig. Hij spaart niemand. Hij is de grote gelijkmaker. Hij treedt op zonder aanzien des persoon en dat moeten we hem ten goede houden, hoezeer we hem ook vrezen of haten. Kent hij geen genade, hij kent ook geen favoritisme. De dood is gelijkmoedig. Zegt men niet: doodgewoon, doodeenvoudig, doodzeker? En waarom niet met de dood voor ogen leven?
Het leven is een schaakspel. Het zinnebeeld van de stoutmoedige sprong in de richting van de tegenspeler, in het leven, in het onbekende, in het creatieve. Een schijnbaar rustig spel, tot de dood of het leven ingrijpt en mat roept.
Het leven is een spel. Spel en ernst zijn hetzelfde. Een spel moet je ernstig spelen. Als je vindt dat het "maar" een spel is, mag je niet meespelen. En het leven is meespelen.
Leren zelfrelativeren - zo kan je de dood ontmaskeren. Als het slecht gaat, kun je toch niet gaan huilen, dat doe je niet. Ook niet de held uithangen. Dat is nonsens, niemand gelooft in zo'n heldhaftigheid. Liever de dood proberen te aanvaarden, in de hoop op het schavot tegen de beul te kunnen zeggen: "Pas op, spaar mijn baard" (dixit Thomas Morus).
Dit is geen verheerlijking van de dood. Ik geloof dat wij allen de kwalijke kanten van de dood niet licht uit het oog zullen verliezen: de dood scheidt ons van onze geliefden, er gaat vaak veel leed aan vooraf in de vorm van ziekte of letsel, en bovendien sterven sommige mensen voortijdig, voor ze de kans hebben gehad om datgene wat ze tijdens hun leven tot stand wilden brengen, te voltooien.
Het thema van de dood is een delicaat onderwerp, omdat het ons allen letterlijk en figuurlijk raakt. Er zijn veel mensen die er liever niet over praten, die dit niet aankunnen of niet aandurven. Het is dan ook met schroom dat ik dit onderwerp heb aangepakt. Wanneer de lezer er iets bruikbaars voor zich kan uithalen, dan is mijn doel bereikt.
Wij sterven. Vraagt niet: en dan?
Het beste sterven is leven. Dus leeft, en
sterven kan
u verder geen hoofdbrekens geven.
(Bert Decorte)
Thierry Deleu
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten