Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

28 november 2008

Thierry Deleu - gedichten

Ontwaken

languit haar naaktheid een preuts gewaad
op haar been een streep geronnen licht
dat zich een weg baant in de kamer

naar lavendel ruiken de lakens
doodstil dit huis in een beginnende regen
de zon schuift haar lichtende ladder uit

op de vleugels van haar ogen
even talmen zij wanneer een wolk
over de heldere ruimte glijdt

nu knipperen ze in het blinkende licht
languit haar handen achter het hoofd
vraagt zij hoe laat het is


Als een jager

Haar gezicht is wit van regen
een vensterglas waartegen mijn mond
proeft proevend het murwe water
dat hoorbaar schuchter huiveren doet.

Zij ziet mij en onze monden beven.
Van geur en kleur, en zinlijk herkennen
hoe ik ree lig voor de overval.
Als een jager in zijn grondgebied.

Ik hoor de schroom van elk sterven.
Met vingers die haar adem stokken
streel ik het dier achter in haar huid.
En zij stuiptrekt voor het geheim.


Na de dageraad

Verwekt uit zoveel handen zachtheid
en zo weinig harde aarde, zij ligt -
aan haar garstige adem slaap ik.
In de rimpels van haar huid brede

sporen van een man, gevlucht voor het
krijsen van een kleine kraai.
Na deze dageraad een nieuw kind
zal zij dragen, als een dracht waaraan

geen liefde vreemd gebleven is.
Ik voel de adems in mijn longen
openstorten. Elke dag, elk uur.
Als ik dit schrijf als een klaaglied,

dat zo weinig woorden weemoed zingt,
ben ik de fallus die zijn zaden plant.
Tot hoorbaar zacht de nacht als een
vogel over onze tempel wiekt.


En het water neemt je naam

De wind ligt languit op de dijk.
In de wolken ruik ik de adem
van het zout en de duinen.
Ik grijp de zon in het water

en giet haar uit over hoofd en hals.
Het zieke dier huivert in mijn
bloeiende heup - als regen op riet.
In het zand dat mijn voetstap draagt,

schrijf ik jou ten voeten uit.
En het water neemt je naam.
In het bange handgeklap
van een vogel hoor ik onweer.


Liefde

Voorzichtiger dan vlinders strijken
mijn lippen op je schouders neer.
Zo-even weer. Als het sneeuwen
van meeuwen op de wiegende zee.

Liefde is huiver. En gulzigheid.
Van mond en tanden, krauw en beet
en tederheid van vogelveren.
Liefde is ook jagen, prinses,

op de katten in je ogen,
op de welpen in je enkels,
de springgazellen van je geest.
Liefde vernietigt niet, prinses.

Haar prooi wordt meesteres,
mijn roede haar trouw reptiel.
Liefde is elk uur als de duur
van een vlam tussen rook en as.


Het ontwaken

Langs een ladder van zon huiverend
sijpelt het licht de kamer in.
Zij glimlacht vaag en rekt zich uit,
haar zilte haar berijmd als loof.

Zacht als een marmot om te strelen,
haar huid mooier dan de rankste ree.
Ik proef de wijnen van haar bloed,
De geurende amber van haar leden.

In het nachtwoud van haar haar
fluister ik gedichten en gebeden.
Mijn hand glijdt naar haar schoot
en loopt verrukt haar lichaam in.

Zij smacht nu onder de dekens,
ik ben te laken, te loef, te lij,
verstrooi in reeksen kreten
de huiver van haar kleine meeuwen.


Ik leg het oor

Ik leg het oor op haar buik
en laat er rauwe bloemen achter,
eerst sneeuwklokjes, dan anemonen,
speenkruid en klaverzuring.

Haar buik een nest jonge eenden
peddelend in het dikke water.
Ik druk mijn stethoscoop tussen
de sleutelbloemen en viooltjes.

In haar heupen voel ik vogel
en vleugels beven als een riet.
Tussen haar oevers slijm is het
water dat zich traag beweegt.


Avontuur

In ‘t welig kruid van je huid ik
strijk neer en fluit van zotte vreugd
het lied van onze zondeval.
Een specht speelt solo op je dij.

En als water kirren duiven
onder de bloesems van je gezicht.
De knoppen van je borsten gloeien,
als je openbloeit een explosie

zo snel in de palm van mijn hand.
Een avontuur in jou te klimmen,
vol van zang en dol van zinnen,

maar als in hout letters kerven,
die je ook later ziet, kan ik niet.
Morgen fluit ik licht een ander lied.


Aan het water

De kleur van gras ben ik vergeten.
Zij kent de geur van hooi, de smaak
van water, het waaien van het riet.
Zij rekt zich uit als een konijn,

belust op 't zwoele minnespelen.
Ik vlij mij neer op 't slanke dier,
dat wuft en warm mij drijft naar
't wassend wier waarin mijn vinger sluit.

Aan de dode arm van de rivier
spreidt zij onbeschroomd gedwee
de twee verhalen van haar benen.
En de zon leest zich de ogen uit.


Wepele meeuw

Ik leg mijn oor in het zand en hoor
de zee zo-even aanstoot gevend.
De wind ontwaakt en gaat liggen
onachtzaam op zijn andere zij.

Met ringen van wier om de enkels,
zij voert de zee aan in mijn hemd,
in haar hand een wepele meeuw.
Zacht sluit haar mond mijn woorden af.

Ik proef het zout op haar lippen,
voel de storm groeien in mijn buik.
Heerlijk de liefde bedrijvend
als de zee aan haar lichaam kleeft.


In het duin

Met de veroveraarblik van
een kind op zijn hobbelpaard
maak ik jacht op de vlinder
tussen haar lippen gespeet

zijn vleugels beven als riet
als ik haar traag bevinger
stil en van goeden huize
verzwijg ik wat niet eerbaar is.

In het duin proeven wij na
van knappend brood kaas en wijn
als verfijnde dieren hebben
wij ons uit het zicht gelegd.


Een zomer in de Moeren

Een zomer in de Moeren
aan de bocht van Cabourg
tussen broek en schote
land van koolzaad en rapen

zij vlijt zich neer prooi
lenig dier dat half opgericht
mij zoent in tegenlicht
onder navel en lenden.

Ik verstijf tot pagode
op deze binnenduin
stokebrand geuzenstorm
Seinemolen zonder wieken.

Als zij openwaait delta
van genot moeras onderkomen
voel ik het koolwitje
beven in haar heup.


Zonsopgang

Haar oor tegen mijn wang aan
op een grasspriet van het water
in verwondering kijken hoe
een waaier van pasteltinten

verkleurt van verwaterd groen
naar dieproze - zonsopgang
als een koperen bol spat
de nieuwe dag open overgiet

de natuur met verblindend licht
een kraai verbazend dicht
schaterlacht de stilte open.
Behoedzaam knoop ik de bloemen

van haar katoenen jurkje los
waar zij is uitgegroeid.
De geur van verse koemest
prikkelt onze zinnen.


Beeldenstorm

Vluchtende monniken dansende
monniken witte benen
tussen reikhalzende schapen
die als juffers opgejaagd

over het plein tippelen.
In bruinharen pijen gehuld
hun kappen vallen als maskers
van hun kruinen lopen zij

de dieren voor de voeten.
Kreunend uit haar acht hoeken
luidt de klok de beeldenstorm.
De bliksem slaat in de oppers

de boeren met heiligenbeelden
onder de arm verdwijnen
in hun houten huizen.
De herder fluit op zijn vingers

over de heuvelkam blaft
de hond zijn schapen bijeen.
Op enkele vamen vandaan
dring ik in jou als halewijn.
(Lavaudieu)


Vinkem op de Schreve

Ik heb op zijn Frans gemind
in dit koninklijk bordeel
Vinkem op de Schreve.
Sedert is zij in al mijn

zinnen vrouwe Camelot
teugel van mijn Pegasus.
Haar huid zit om de perzik
in mijn hand het parfum

van haar lichaam hangt in
de lucht die ik adem.
In de wiekslag van een meeuw
hoor ik haar schaterlach.

Zij is mijn evangelium
geen vrucht smelt in mijn mond
of ik denk aan haar.
Vinkem op de Schreve.


Sint-Flora

Wij snuffelen de berm op
in de wei liggen schapen
uit de hemel gevallen
meteorieten een reiger

komt aan de einder neer.
Zij ruikt naar pas gemaaid gras
haar lippen beginnende dauw
dauwdraden waaraan vlinders

zinderen. Ik voel hun vleugels
trillen als zij kreunend
openbarst haar schoot mijn
bloeiende dood. De aarde

duizelt als wij huistoe
schrijden een paard met kar
schudt als een natte poedel
de geluiden van zich af.


Een ootje verbazing

De zomer is voorbij
en de raten rijk
ik ruik honger en honig
een bleekgroene zon

met sluikhaar kijkt
door de beginnende regen
ik loop dicht naast haar
zij rilt het afgeworpen

water dwarrelt neer
met haar duim wrijft ze
de laatste druppels uit
haar navel haar borstjes

spannen als een b.h.
ze heeft gezwollen voetjes
op haar dunne mond
een ootje verbazing.


Als ik aan land ga

In gespreide slagorde
voert zij haar oorlog
eeuwig zwanger zijn
van haar grote koning

zij lacht als op een party
haar buik de zee die ik
bevaar onder piratenvlag.
Als ik aan land ga

in haar hoogrankende delta
staat mijn schip op het spel
de meeuwen slaan
aan 't muiten.


Vlinders

De vlinders in je buik
vliegen uit prikken
zich op jouw topje
naast een tepel wepel

fladderen hun vleugels
krijgen alle kleuren
van de regenboog
het oog wordt verwend

tot ineens de vlinders
zijn verdwenen zo vergaat
het verliefdheden
zo hevig kort van duur.


Brief aan Hélène

Hélène hitsige maagd op kousenvoetjes
de lange puntstaart van je kornet
krult zich over je rug kwispelt over
de grond gekrulde fallus in erectie

zachte stokebrand zet de tobbe uit
hits het water op prikkel mijn zinnen
schrob mijn knoken hard mijn eikel
kom wijdbeens over dat ik oprollen kan

je kleed tot aan je lenden schouwspel
cinema in geuren en kleuren en
als ik oprijs tsunami zoen ik jou
als een ontdekkingsreiziger

roep Amerika en vaar landinwaarts
voorbij de klippen je baai binnen
de zon steekt het water schuimkopt
jij koert en kirt ik gier van pret.


Thierry Deleu

Geen opmerkingen: