Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

2 juli 2008

Alweer een steengoede Heibel!

HEIBEL BEITELT CLAUS!

Het nummer 8 van de nieuwe reeks of 13de jaargang, nummer 2 slaat weer nagels met koppen, maar vooral de kop van Claus ligt op de slachtbank. Het overlijden van de meester heeft de inhoud overhoop gehaald. Walschap mag even verpozen, Claus is het nieuwe doelwit.

Frans Depeuter, onvolprezen killer van de Kempen, schreef een degelijk gestoffeerd dossier over Claus en de zijnen (mannen als vrouwen). Ik moet het toegeven, ik heb genoten als de beesten, soms in opperste verwondering, soms in grote ergernis, met een lach en een traan om wat juist is of verkleurd, of verminkt, bij de haren gegrepen of knap opgespeurd.

Is (was) Claus de meester die door velen wordt aanbeden en door velen wordt verguisd? Tweemaal ja! Ik ben het met Frans eens: “een ereplaats in mijn persoonlijk lectuurpatrimonium noopt mij (echter) nog niet tot een eredienst.” Want ten slotte heeft Claus steengoede, sterke, minder geslaagde, zwakke en slechte dingen geschreven.
Zijn bekendste werk, Het verdriet van België, is niet zijn beste, het boek telt op zijn minst 200 bladzijden te veel. Ik vond het wel leuk om lezen, omdat ik zoveel herkenningspunten vond die mij ofwel deden nadenken ofwel deden wegdromen.
De oude meester is dood, leve de nieuwe! Ben ik de nieuwe? Ook ik belandde in een pensionaat, werd van het college weggestuurd en liep over naar het Atheneum, ook ik had sympathie voor de “naoorlogse” Vlamen en werd lid van de Jeugdraad voor Vlaamse Actie (de JRVA) die ons vanuit Antwerpen opzweepte tot betere mensen. Mijn toenmalige vriend en strijdmakker, gewezen VU-volksvertegenwoordiger Luk Vansteenkiste, was ook lid. In die dagen (de beginjaren ’50) ging hij nog een stapje verder: hij werd lid van de Dietsche Jeugd. Samen hadden wij Wakken bezocht en hij had zich laten overtuigen. Soit, een paar jaar later werd ik socialist en onze vriendschap hield op. In die tijd waren Vlamingen en socialisten niet compatibel.
Het verdriet van België is een dik boek.

Toen Claus in het Atheneum van Kortrijk verzeilde, kwam hij in de klas terecht van wijlen burgemeester Marc Bourry van Harelbeke, Ivonne Corne (de vrouw van gewezen minister André Kempinaire) en wijlen Raymond Wauters die kinderarts zou worden. Met die drie klasgenoten van Claus werd ik bevriend. In februari 1943 had het Atheneum zwaar te lijden onder het bombardement van de stad. De lessen vonden vanaf die tijd plaats in het Sint-Amandscollege. In 1946 keerden de leerlingen terug naar het Atheneum, waar de lessen plaatsvonden in houten barakken.

Toen vader Jozef Claus werd opgepakt bij de bevrijding in september 1944, wegens lidmaatschap van het VNV, trok moeder Germaine Vanderlinden samen met de kinderen in bij haar moeder in Astene. De jongens werden naar school gestuurd in het Sint-Hendrikscollege. De armoede bij het gezin was enorm. Op een bepaald ogenblik werd het schoolgeld betaald met aardappelen. Hugo zat in de Latijnse richting, maar zou uiteindelijk in 1946 de school verlaten, vooral onder impuls van de beeldende kunstenaars Roger Raveel en Antoon De Clerck. Deze laatste had van hem een gedicht gelezen dat hij geschreven had voor Hilda Danneels, de dochter van de hoofdonderwijzer van Astene. Hij gebruikte op dat ogenblik het pseudoniem Hugo C. van Astene. In eerste instantie ging hij samen met Antoon De Clerck op een hoevetje wonen in de Damstraat in Sint-Martens-Leerne. Hij voorzag in zijn levensonderhoud als boekillustrator en met het schilderen van landschapjes en gevels. In 1948 verhuisde hij definitief naar Oostende.

Zijn moeder werkte tijdens de oorlog in de Umschulingswerkstatt van de ERLA in Kortrijk. De ERLA bevond zich in het VTI van Kortrijk. De omscholingswerkplaats in Kortrijk werd midden april ’42 opgericht. De arbeiders werden er opgeleid om te werken in de luchtvaartindustrie, meer bepaald de bouw van de cockpits van vliegtuigen.
Ook mijn vader was er tewerkgesteld en leerde er Germaine Vanderlinden kennen. Van hem hoorde ik het verhaal dat zij een relatie had met een Duitse officier.

Enkele fragmenten uit Het verdriet suggereren die bewering. Fictie of werkelijkheid of een mix van beide?

“Als de mis uit is, beginnen ze dan al te werken, aan de overkant, in de ERLA?”
“Dat hangt er van af hoe laat de mis gedaan is. Soms staat er al wat volk aan de poort.”
“Welk volk?”
“Het werkvolk. De bedienden komen later. Zoals Mama. Om halfnegen.”
(blz. 406)
“Dan telefoneert hij (Herr Lausengier) naar de pastoor van het dorp van de betrokkene om te weten te komen of het geen bedriegerij is en of de familie gunstig aangeschreven staat in de parochie, want ge weet nooit, mensen zijn in oorlogstijd slim en slecht. Dan, om elf uur, is er audiëntie en ontvangt hij de meestergasten. Het middagmal wordt in gezelschap van Frau Seynaeve gebruikt, een eitje, vis, vlees, tafelbier en als er geen klachten zijn van de Kommandantur een half flesje Bordeaux…”
(blz. 419)
“Herein,” zei Mama’s opgewekte stem. Zij sprong achter haar schrijfmachine vandaan, in een zelfde warrelende beweging schikte zij haar haar, drukte haar peuk uit en stak haar hand uit alsof zij, voor het eerst in hun leven samen, Louis’ hand wou drukken, maar zij aaide over zijn wang. (Zij speelde voor moeder opdat een witharige dunne dame die met een paperclip tussen de lippen aan een kleiner bureau zat het kon zien.)
(blz. 423)
“Henny,” zei Mama. De Doktor liet het goud in zijn mond zien. Hij had uitzonderlijk brede polsen, met gouden krulletjes…
“Hij zal het wel schaffen,” zei hij alsof Louis er niet bijstond, en groette een smalle jongeman in een gerafeld pak die binnengekomen was zonder kloppen…(blz. 425)
“Goed. Dan zeg ik (Louis): distractie. Het is normaal dat zij wat distractie zoekt, zij moet toch hard werken, of niet soms? Ik ben er geweest en ik heb het gezien, zij is de hele tijd in de weer, facturen hier, correspondentie daar. Zij is daar gaarne gezien, zij noemen haar zelfs de ‘Madonna van de ERLA’. Omdat ze de gekwetste frezers of lassers verzorgt in de infirmerie.”
(blz. 432)
“… Wetens en willens wilt ge niet zien dat uw vrouw op de bureaus van de ERLA…”
“Zeg verder, Louis.”
“Dat ze daar het slachtoffer en de slaaf is van haar driften. (Ging hij te ver? Zijn vader knikkebolde maar bleef luisteren.) “Gij kent haar toch beter dan ik, gij weet hoe zij is. En dat ge dat toelaat, dat moet ge zelf weten…”
(blz. 434)
Hij (Louis) kreeg een glas aangeboden door een ERLA-jongmens dat zei dat zijn moeder opbloeide als een bloem…
(blz. 440)
“Ja, trek nog en beetje partij voor haar.’ ... “Zij wil niet bekennen, maar ze moet niet bekennen, want het is algemeen geweten in de ERLA, in heel Walle! Zij is gezien! Zij is gehoord! Weet gij hoe hij haar noemt?”
“Nee.” (Niet: Wie?)
“Flämmchen, mein Flämmchen. Alstublieft!”
“Mijn kleine Vlaamse?”
“Maar nee, Louis! Madam is een vlam! Alstublieft!”
(blz. 458)

Claus bleef zichzelf tot op het einde van zijn leven: hij bleef charismatisch handelen en blies zelf de kaars uit. Hij bleef consequent: van katholiek en Vlaming werd hij socialist en vrijzinnige. O ja, vooraleer ik het vergeet: ik werd het ook, beide. Maar ik ging aan het rebelleren tegen te veel maakwerk en wetenschappelijke arrogantie. Ik ben een afvallige. Ik kan de meester niet opvolgen. Jeetje, ik ben nog niet dood, ik kan mij nog herpakken! Bovendien schop ik toch ook tegen schenen én met het nodige theatrale affect!

Aversie voor nonnen en pastoors heb ik in de tijd gemanifesteerd met de uitgave van een boekje aforismen van Jan Vanspauwen zaliger onder de titel Ik heb de pastoors van mijn spijskaart geschrapt. Mijn collegetijd was geen onverdeeld succes: eerst was ik een amokmakende intern, daarna een devote "retraitist", en pas later, op mijn twintigste en ouder, kwamen mij beelden voor de geest van vieze kindervrienden. In het Atheneum verviel ik in zonde, maar daar was niets spannend aan. Claus heeft gelijk als hij schrijft: “Een kostschool leert je veel. Je leert er heel wantrouwig te zijn en dat elke stap die je zet heel gevaarlijk kan zijn.”

Claus behield die aversie, ik kon ze beter relativeren, ze beter plaatsen. Ik weiger zelden een uitgestoken hand.

Ja, Claus werd aanbeden. Ik ben het nog niet zeker dat mijn eigen vrouw mij aanbidt. Wie dan wel? Ik heb geen voorbeeldfunctie, ik kan geen goed woordje doen, ik kan geen prijzen uitdelen, want ik val nooit in de prijzen, ik kan niet helpen omdat ikzelf zo hulpbehoevend ben. Amai, als ik dit herlees, besef ik ineens hoe triestig mijn lot is. Ik word nooit op mijn literaire wenken bediend. Ik zou het zo graag, ik verhul mijn graagte niet, o ik zou zo graag eens ogen hebben die blinken van zelfvoldaanheid.

O ja, zullen mijn vrienden ook bij bosjes opduiken als ik dood zal zijn, maar nog niet helemaal koud? Ik laat echter weinig vrienden toe tot mijn leven. Claus ook niet, zul je zeggen? Ja, maar met hem kon je zoveel aflaten verdienen, dat je best goede maatjes was. Zijn vrienden? Mensen die de zon opzoeken, die uit de schaduw willen, die willen mee-eten van de kruimels die de tafel biedt.

Toch heb ik zo mijn best gedaan om een clubje te hebben, een Deleuclubje. Ik richtte, samen met Lionel Deflo, “Kreatief” op, met wijlen Marcel Coolsaet “Boulevard”, met Guy van Hoof de uitgeverij “Het Schaap”, met enkelen de “Orde van het Zwarte Schaap”, met mijn zoon “The Order of the Razorblades”, met Ludo Geloen “De Geletterde Mens”. Resultaat? Een kransje vrienden, geen club, maar een ruggensteuntje mocht ik omvallen. Ik ben content. Toen Van Hoof een essay schreef over mijn poëzie, suggereerde ik hem de titel Aan wat overblijft, heb ik genoeg.

Claus nam graag poses aan. Alles aan hem was bestudeerd. Hij was een ijdeltuit. Hij “speelde” constant. Toch heb ik van hem mijn opvliegend karakter mee.

Even resumeren. In mijn voordeel spelen (kort en met kernwoorden): intern, katholiek, Vlaming, later socialist, vrijzinnig, aversie voor nonnen en pastoors, een kransje vrienden, opvliegend karakter. In mijn nadeel: ik kan relativeren, ik weiger geen uitgestoken hand, ik ben geen Messias. Bespreekbaar: “Speel ik? Ben ik ijdel? Zelfvoldaan?”
Ik schrijf en ik schrijf goede en minder goede boeken.
De oude meester is dood, ben ik de nieuwe?

Claus hield van de vrouwen. Ik ook, maar dan wel van de intelligente onder hen, babes met verstand, met lijf en leden in de beste combinatie. Claus stak mij de loef af, grif toegegeven, ik heb maar één ex en een verschrikkelijk lieve, knappe en mooie vrouw. Dat Hugo niet van de eerste leugen gebarsten was, maakt het mij lastig, want ik lieg nooit. Soms verzwijg ik wel wat en geef ik de anderen geen volledige kijk in mijn gedachten en in mijn ongebreidelde fantasie. In artikels en gesprekken geef ik grif toe dat ik een kleine auteur ben, geen subsidies krijg, geen aandacht in de nationale pers, dat ik nauwelijks uit mijn investering kom, maar ik kom op voor mijn lotgenoten, of toch voor hen die kwaliteit brengen.

Sylvia Kristel is de bekendste onder zijn vrouwen. Ik heb in de tijd dat ik nog jong was en onervaren genoten van haar softpornofilms. Zij was op haar best als zij niets moest doen, niets zeggen, alleen ter beschikking zijn, van voren en vanachter. Zijn laatste weduwe, Veerle De Wit, heeft wel iets, ik zou gemakkelijk bevriend kunnen zijn met die dame.

Dat erotiek een grote rol speelde bij Claus weet zowat iedereen. En hierin vinden wij elkaar: schrijven recensenten niet dat ik “zeker tot de vijf beste liefdespoëten in Vlaanderen behoor”?
Jan Van Herreweghe schrijft (terecht): “De liefde is het uitgangspunt, maar het tikkeltje mysticisme dat aanwezig is, symboliseert een gevoel van ingetogenheid. Anderzijds wordt dit mystieke gevoel dan weer met opzet doorbroken door erotiek in portieken en portalen.”
Zeg nu zelf: ik ben evengoed of beter dan Claus in sommige van mijn gedichten. Lees ze en je zult het met mij eens zijn. Geen artistiek gekreun van een huppeltrutje, maar manhaftig verweer van een gezonde man die bestialiteit schuwt als de pest. We geleken beter op elkaar in zijn laatste (actieve) periode: wanneer erotiek haar bronstigheid verliest.

Ik ben het met Depeuter eens dat Claus een liberale libertijn was. Ik ben het geworden, niet om ermee te pronken of te poseren, of uit te pakken, maar omdat ik mij er goed bij voel. Ik ben echter niet anti-geloof en anti-establishment. Ik koester geen antichristelijke haat.
Ik heb respect voor iedere mens die beleefd is (“Bonjour, monsieur le président), welopgevoed, eerlijk, (gezond) verstandig, ik hou niet van mensen met nepotistische neigingen, die vervallen in een foute combinatie van verbondenheid, rijkdom en democratie (oligarchie). Ik heb geen behoefte aan een (kapitalistische) dictatuur. Ik hou niet van politieke macht, ik voel mij een filosoof. Ik wil niet zelfgenoegzaam zijn.
Claus was zelfgenoegzaam, ijdel, arrogant, een gigolo. Neen, hij zou nooit mijn vriend kunnen geweest zijn. Ook omdat hij soms in twee pannen bakte!

Claus is voor mij in de eerste plaats een dichter, een grootmeester, die ook romans schreef, goede en aaneengeflanste. Wat mij een beetje stoorde, is zijn manier om zich niet op één paal te laten vastbinden. Hij leed aan nieuwzucht, hij was trendgevoelig, hij kon zijn hoed naar de wind hangen als de beste, hij was een commerçant. Hij had geen stijl, hij had veel stijlen. Dat stoorde mij, maar ik geef grif toe dat hij ze meesterlijk kon bespelen.

Claus kreeg veel krediet van de critici. Zij durfden niet anders, dit zou heiligschennis zijn, maar binnenskamers, tussen twee pinten in, kwamen er wel enkelen los. Eerst dacht ik dat ze afgunstig waren, - een eigenschap die 90% van de wereld heeft maar ontkent -, maar met de jaren moest ik hun gelijk geven. Zoals Saskia De Coster het zei: “Hij heeft ook veel broodschrijverij gemaakt.” En zij kan het weten. Belde zij mij ooit niet op om info over Claus in opdracht van haar baas, Georges Wildemeersch? Nam zij om dezelfde reden geen contact met de Harelbeekse bibliothecaris, Jan Van Herreweghe? Pas op, niets fout hoor, zij was vlijtig en wilde zich bewijzen.

Hoe dan ook, Claus was de meest geprezen en geprijsde auteur van de Lage landen en de best betaalde via overheid en privé initiatieven. Ook dus door de toekenning van subsidies. En daar wringt het schoentje!
Welke is de positie van de auteur als het besbetreffende decreet? Is het niet zo dat productiesubsidies alleen door uitgevers kunnen worden aangevraagd en verkregen en dat stimuleringsbeurzen niet kunnen worden toegekend voor uitgaven “in eigen beheer”?
Dit is geen gezond letterenbeleid. Het VFL mag zich niet lenen tot het ondersteunen van enkel erkende uitgeverijen door het toekennen van welke subsidievorm ook. Zo verleggen zij het accent van de auteur (die hulpbehoevend is) naar de uitgeverij (die handel drijft en winst op het oog heeft). Niet de uitgever (tenzij die dezelfde persoon als de auteur) moet worden ondersteund maar de individuele auteur (waar en hoe hij ook uitgeeft, indien het professioneel gebeurt). Alleen het criterium “kwaliteit” is de objectieve norm!
Er is nood aan een nieuw decreet dat bepaalt dat de auteur moet worden gesteund en niet de uitgever. Dan pas zal de decreetgever zich een aureool van rechtvaardigheid kunnen opeisen.
Natuurlijk moet het decreet ook de uitgever helpen, zoals de overheid andere bedrijven in nood helpt. Niemand zal dit betwisten. Maar mijn punt is: niet uitsluitend en met het accent op de auteur!
De vraag luidt niet: “Is het echt wel de taak van de overheid om schrijvend Vlaanderen financieel te helpen?”. Natuurlijk, maar: “Moet de hulpbehoevende auteur niet eerst en méér worden geholpen?” En “Is deze hulp niet groter of kleiner naargelang van zijn hulpbehoevendheid?” In deze vraagstelling zit terecht een vingerwijzing naar de grote bedragen voor “grote” auteurs, de kleine bedragen (indien ze bij een erkende uitgever onderdak vonden) voor de “kleine” auteurs en de non-subsidiëring voor de auteurs die geen uitgeverij vonden en toch aan de kwaliteitseis voldoen. Literatuur beoordelen is geen sinecure. Heeft het niet alles met smaak te maken? Wie is een goede auteur? Wat is goede literatuur?
Dit is het gehele probleem in een notendop! De overheid heeft de dekselse plicht de auteurs te promoten. Wat als er helemaal geen boeken meer verschijnen en de cultuur, zoals de dino’s vroeger, spoorloos verdwijnt?
Wat is het resultaat van deze foute subsidiëringpolitiek?
Auteurs zoeken ijverig (en soms vergeefs) naar media-impact en sponsoring, nemen ijverig deel aan wedstrijden, creëren een eigen uitgeverij, storten zich vol overgave op het nieuwe fenomeen “print-on-demand”, stampen e-zines uit de grond, prostitueren zich. Maar blijven gefrustreerd toekijken hoe de grote uitgevers, met in hun zog de grote auteurs, de VFL-koe leegmelken.
Deze toestanden hebben niets met “kwaliteit” te maken of met “gebrek aan kwaliteit”. Literatuur moet zich niet verstoppen achter intellectueel struikgewas. Af en toe moet er grondig worden gesnoeid, maar zoals de subsidiëring nu werkt, hebben de “kleine” auteurs zelfs geen recht op een snoeibeurt. Zij worden niet au sérieux genomen door de overheid, hun kwaliteit wordt niet eens gemeten, hun groeiproces wordt niet eens begeleid.

Al de mythes die rond Claus geweven zijn, vervormen onze appreciatie, onze evaluatie, onze objectieve kritiek. Depeuter heeft gelijk.

Ben ik de nieuwe meester? Neen, spijtig niet. Wie wordt het dan? Depeuter, Hannelore, Van den Broeck, Lanoye, Piryns, Verhelst, wie wordt het?
Wordt vervolgd.
Voor ik het vergeet: alweer een steengoede Heibel. Als een snoepje dat mij wordt aangereikt.

Thierry Deleu

Heibel, 13de jaargang, nr. 2, redactie: Frans Depeuter en Robin Hannelore (De Heikens 29 te 2250 Olen) - depeuter.frans@telenet.be

Geen opmerkingen: