Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

5 juni 2008

Een rijk poëtisch 2007 in Noord en Zuid

Een beperkte en eigengereide selectie

Thierry Deleu

2007 was voor mij een goed jaar. Op vele terreinen. 2007 was het Chinese jaar van het varken (vanaf 18 februari), de stripreeks Kiekeboe bestond 30 jaar, de restaurants in Vlaanderen zijn vanaf 1 januari rookvrij, opening van de nieuwbouw van de Openbare Bibliotheek Amsterdam (7 juli), Boekenmarkt Deventer trok ruim 120.000 bezoekers (5 augustus), Nederland Las op 19 oktober. Alle gekheid op een stokje: wat ons interesseert is het boekjaar 2007!
Algemeen: nog altijd zoeken schrijvers en dichters het dicht bij huis, het navelstaren wordt wel eleganter opgediend. Het autobiografisch genre blijft actueel en dit leidt al eens tot “louter story”, dit betekent dat het rechtlijnige verhaal het haalt op de structuur en - wat belangrijker is voor de literaire progressie - op de literatuur als genre en als laboratorium. De romans in verhaalvorm hebben wel een goede plot, vlot verteld, maar zijn veeleer een betere feuilletonversie.

Schrijven is voor de meeste schrijvers en dichters ontsnappen uit de rauwe werkelijkheid, ver weg van desillusies, agressie en domheid. Schrijven is ook afrekenen met clichés, (waan)beelden, foute interpretaties, verkeerd imago, opdringerigheid, overregulering. Therapeutisch? Ja, zeker? Schrijven is afreageren. Schrijven is ook een nieuwe werkelijkheid creëren waar het aangenaam is om te vertoeven, waar personages opduiken die je anders nooit zou ontmoeten, waar je van twee, drie mensen uit je omgeving één nieuwe mens maakt, met ofwel alle deugden ofwel alle ondeugden van hen. Schrijven is ook taboes doorbreken, jezelf de kans gunnen om in de fout te gaan, om dagelijkse tot doodzonden te verheffen, om aan je verbeelding macht te delegeren om er een personage mee onderuit te halen. Schrijven is dichten, vertellen, overtuigen, wenen, uitbundig leven, anderen beoordelen, loven, kritisch bijsturen, te boek stellen.
Ik maakte een eigengereide keuze uit proza en poëzie van 2007. Voor de romanciers viel ik voor de generatie Dertigers die luisteren naar de namen Tom Naegels, Dimitri Verhulst, Stefan Brijs, Yves Petry, Annelies Verbeke en David Reybrouck. Zij zorgden in hun eentje voor een literaire opstoot in Vlaanderen. Zij herhalen zich niet, maar verrassen hun lezers iedere keer met iets totaal anders. Bovendien is hun maatschappelijke betrokkenheid niet gering. Hun boeken zijn geen gewone stijloefeningen of huis-, tuin- en keukenromans. Een de aankomende twintigers? Geen commentaar. Ik wacht even af, maar ik heb veel moois gelezen van Thomas Blondeau en Ruth Lasters.

Een “nieuwe” generatie duikt op: de seniorenschrijvers! Zij vormen een volwaardig segment van de lezersmarkt, zeker weten. Ik denk hier aan de zestigers en zeventigers, aan Paul Koeck, Elisabeth Marain, Monika van Paemel, Walter van den Broeck, Eric de Kuyper en Leo Pleysier.

In deze bijdrage beperk ik mij echter tot de poëzie. Ik toets ze aan mijn persoonlijke poëzieopvatting. De poëzie laboreert voort, hoewel dient gezegd dat ook de gedichten een retrobeweging maken tot kort voor de opkomst van het nieuw-realisme. De dichters hebben het cool gedoe ingeruild voor een nieuw-romantisch, bijna metaforisch engagement. Maar ook in de poëzie staat het persoonlijke drama het vaakst centraal.
Leonard Nolens, Willy Spillebeen, Roland Jooris, Luuk Gruwez, Peter Verhelst, Peter Holvoet-Hanssen, Philip Hoorne, Eric Spinoy en Lut de Block kleuren ieder jaar het poëtisch landschap. Dichters die mij als poëzielezer ook boeien zijn Bernard Dewulf, Patricia Lasoen en Peter Theunynck. Een groot aantal dichters profileren zich onvoldoende. Omdat ze dit ook niet wensen, of omdat zij niet publiceren bij gevestigde uitgeverijen. Dit laatste heeft grote nadelen: als dichter kom je niet in bij grote uitgeverijen gepubliceerde bloemlezingen, je krijgt heel wat minder aandacht in de media, je wordt minder gevraagd voor lezingen op scholen of in verenigingen. In één woord: je verwerft geen status.
Soms heb ik de indruk dat “je boek uitgeven in Vlaanderen” een vieze onderneming is. Dat de publishing-on-demand uitgeverijen deze leemte willen invullen, heeft deze indruk (dit gevoelen) niet verminderd. Grote uitgeverijen willen het liefst van hun literaire boeken af. Zeker van hun poëzie, omdat deze maar enkele procenten opbrengt.
Bovendien zijn literaire tijdschriften - dé mogelijkheid bij uitstek voor aankomende auteurs die vaak zelf aan het roer staan - aan het uitdoven. Een schrijver/dichter die nu iets interessants te melden heeft, doet dit nu via het internet.

Volgens smaak, perceptie en voorkeur, of je nu zelf dichter bent, of jou herhaaldelijk uitspreekt over (de waarde van) poëzie, of als gewone lezer, sommige geselecteerde gedichten zullen jou aanspreken en andere zullen jou niets zeggen, sommige dichters zullen jou verrassen of bekoren, of jou de bevestiging brengen van een (eeuwige) belofte of een vaste waarde. Eigenlijk maakt dit niet veel uit. Belangrijker is de aandacht die het initiatief wil vestigen op de literaire ongelijkheid waardoor “alle dichters niet gelijk zijn voor de wet”. Het kan niet dat elementen zoals leeftijd (debuterende dichter of outsider, favoriet of verguisde), uitgeverij (in welke vorm ook: van eigen beheer over printing-on-demand tot erkende uitgeverij), mediabelangstelling, vriendendienst, meespelen bij de beoordeling van het werk. “Niet alle dichters zijn gelijkwaardig” is een beter statement, op strikte voorwaarde dat de parameter hier de kwaliteit is. We weten echter hoe vaak de subjectiviteit een rol speelt. Het is moeilijk, maar we geraken er wel uit. De perfectie is (nog) niet van deze wereld.

De dichters die mij in 2007 ofwel aangenaam hebben verrast of de bevestiging brachten van hun talent zijn: Francis De Preter, Bart Chabot, Bert Lema, Christine D’haen, Jan Lauwereyns, Frans Depeuter, Edith Oeyen, Eric Rosseel, Eric Vandenwyngaerden, Frans Kuipers, Thierry Deleu, Lévi Weemoedt, Maularia Fist, Bert Bevers, François Vermeulen, Peter Theunynck en Xavier Roelens.

Voor de 75-jarige Francis De Preter met Dit vroeger dat weer nu is en altijd is poëzie beeldend, hij schuwt geen geijkte thema’s en iedere keer is er een verrassende eenheid tussen inhoud en vorm. De natuur, de seizoenen, het wisselende landschap beïnvloeden zijn gemoed. Aan die gevoelens geeft De Preter op een meesterlijke wijze gestalte, erudiet, ja, maar vooral intelligent en genuanceerd. Zijn poëzie is het bindmiddel tussen denken en voelen.
De subtiliteit waarmee De Preter linken legt met het verleden, is zo vernieuwend. Ingrediënten van de kindertijd worden in poëzie gedoopt en ontroeren ons zonder ook maar één woord van meligheid.
Deze nieuwe bundel van Francis De Preter is niet alleen een bevestiging van zijn talent, maar vooral - en met nadruk - de bevestiging van een geloofwaardig dichterschap.

In het voorjaar van 2007 vierde Bart Chabot zijn 25-jarig schrijverschap. Bij die gelegenheid verschenen maar liefst drie gedichtenbundels, onder de titel Mc Pain, met name Cadillac Boogie, Anna’s Hoeve, Dracula’s ontbijt. Chabot spreidt zijn gedichten uit over meerdere pagina’s. Het lijken veeleer cabaretteksten met een poëtische inslag. Ze overstijgen wel de doorsnee cabaretpraat. Je moet de gedichten dan ook heel snel lezen zoals Chabot ze zelf uitraast, uitracet, in één flow. Ze moeten overwaaien als een windstoot. Als je dit niet doet en ze probeert te lezen op een gewoon tempo, zoals het bij andere hoort, stel je vast dat ze je niet kunnen overrompelen. Het taalgebruik is van kwaliteit, dat wel, maar ik mis een compact taalbouwsel.
Dit zijn de twee soorten benadering. Ofwel ga je er van uit dat deze gedichten de rock-‘n-rollweergave van het moderne leven zijn, ofwel eis je van poëzie een andere aanpak waardoor haar kracht niet in de snelheid te vinden is, maar in beklijving en diepte. Ik - en dit is een persoonlijke voorkeur - moet het niet zozeer hebben van performance, maar van iets meer meditatie, een gedicht moet mij pakken, naar de vorm, zeker, maar ook naar de inhoud, de boodschap moet beklijven. Uitgelaten mensen verbergen hun diepe gevoelens. Dit is poppoëzie.
Chabots poëzie kenmerkt zich door haar verhalend karakter; zijn gedichten zijn monologen, in directe bewoordingen, waarin hij chaos en dood probeert te bezweren. Verrassende poëzie die mij soms ontstemt omdat het gedicht mij ontgaat en ik mij stoor aan enkele prozaïsche trekjes.

Bij “De Oostakkerse Cahiers” verscheen de bundel Traag is uw verbazing van Bert Lema. De titel slaat op een heel trage openbaring die verbazing wekt.
Lema schrijft krachtige poëzie met een spirituele inhoud. Hij maakt - tot mijn spijt - vaak gebruik van dialectwoorden (woorden uit zijn kindertijd?) en dit stoort mij. Soms voel ik invloed van Claus, Lucebert, Llorca en Neruda. Zijn gedichten etaleren enerzijds hilarische ernst en anderzijds relativering en ernstige humor. Beide zijn ingebed in een spirituele beleven. Lema is kosmosgevoelig.
De wijze waarop hij de bundel aangeeft - als een offerande - heeft mij gepakt. De eerste gedichten laten mij niet los: wat een eigenzinnige en eigenwijze verwoording van herinneringen aan zijn opa, oma, ouders, zijn kindertijd en jeugd! Zijn beeldspraak doet mij af en toe denken aan de eerste experimentelen, maar door de geaardheid (aarde, aarden) van de gedichten dan weer niet volledig. Gedreven (of moet ik veeleer schrijven: aangedaan?) zoekt de dichter naar verwantschap, herkenning, duidelijkheid.
Wat ook opvalt, is de aanhoudende wijze waarop de dichter zich moed inspreekt of tot helderheid komt of in de kosmos zijn gram vindt. Het spirituele is voor Lema ontegensprekelijk een houvast, in bange dagen een geloof, geloof dat hem op de been houdt en hem hoopvol stemt. Hij zoekt naar de contouren van zijn identiteit en luistert hij naar de muziek van zijn ziel waarvan de geest de bron is.
Bert Lema verrast mij met deze bundel om zijn filosofisch trialisme: zijn gedachten en gevoelens leiden een afzonderlijk leven; ze hebben ankerpunten in lichaam (aarde), ziel en geest. Hij zoekt naar zichzelf via zijn (groot)ouders en kijkt vooruit naar het lot dat hijzelf beschoren is. De verwoording van dit alles gebeurt in een archaïsche taal, bewust gekozen, om de band met het verleden niet te breken. Hij moet zich wel hoeden voor gedachtesprongen die woorden niet altijd kunnen volgen, zodat de lezer de indruk krijgt dat hij zweeft.

Christine D’haen (1923) debuteerde als dichter in 1948. Haar werk gaat over Eros en Thanatos, over strijd, geboorte, eeuwigheid, kunst. Ze doet dat in een taal die van lust getuigt, lust tot poëzie. Haar beginwerk deed, naast het barokke van Van de Woestijne, denken aan de moderne dichters Aafjes en Achterberg. Met haar latere werk sluit ze meer aan bij Milton, Vondel en Rilke. Door haar sterk gemaniëreerde verzen neemt zij een vrij geïsoleerde plaats in bij de Nederlandse poëzie. Zij staat daar tussen neoclassicisme en experiment. Bovendien onderscheidt ze zich van de meeste andere dichters door de intellectuele en culturele achtergrond van haar werk.
Christine D’haen geeft blijk van een ongewoon vormbesef. Of zij nu korte haikuachtige maangedichten schrijft of in lange ademloze regels een tuin tot leven wekt, haar beheersing van vrije en gebonden verzen, van ritme en metriek, van rijmschema en strofebouw is weergaloos. In een tijd waarin de vormeloosheid van vele experimentele gedichten of van veel parlando poëzie, is het haar verdienste geweest een dichtkunst van verheven formaat weer in ere te hebben hersteld.
Proza en poëzie liggen bij Christine D’haen in elkaars verlengde. Haar proza verheldert haar poëzie door commentaar en achtergrond die het levert, terwijl haar poëzie de stijl van haar proza benadert. Beide zijn tegelijk argeloos en verheven, banaal en bizar, lyrisch en zakelijk, open en gesloten, hommage en afrekening, lofdicht en elegie.
In Innisfree schetst D’haen opnieuw een complete denk- en gevoelswereld. Haar - soms irreële - beelden geven vorm aan de diepste menselijke verlangens. Religie en verbeelding zijn daarbij haar favoriete werktuigen. Ook in het gedicht “De weg”. De juiste weg is Boeddha, de verlichting, het zich wenden tot de wereld om hulp. Het tweede wordt uitgedrukt in Genesis, de schepping.
Ook in Innisfree getuigt haar poëzie van een ongewone eruditie, een groot poëzietechnisch vernuft, een enorme taalrijkdom en een vrouwelijke verbeeldingskracht van een ongeziene zinnelijke en zintuiglijke geladenheid.
Soms stoort mij de koppigheid waarmee zij sterk afwijkt van het gewone taalgebruik. Haar cerebrale poëzie maakt het lezen niet gemakkelijker. Vandaar dat haar bundels aantekeningen bevatten die een toelichting geven op de inhoud van de gedichten. Ik bedoel hier niets negatief. Bovendien: indien je haar echt wilt begrijpen, dan ontvouwt zich zeker de sterke geladenheid van haar poëzie.

Jan Lauwereyns is neurobioloog en dichter. Als neuropsycholoog werkt hij in Nieuw-Zeeland. Zijn gedichten lijken wel droge feitelijkheden, maar de woorden zijn verwarrend, absurd. Hij combineert het poëtische met het banale, de klinische observatie met de woordverhaspeling. In zijn essay Het bloembed van de werkelijkheid legt hij een relatie tussen ethiek en esthetica (het goede is het schone). Het ethische wordt in zijn poëzie niet zomaar blootgelegd, maar via geborgenheden en onderstromen bekend gemaakt.
In zijn recente bundel Anophelia! De mug leeft koestert de dichter-wetenschapper koppig de hoop ooit het bloembed van de werkelijkheid te vinden of het grindpad van de waarheid. Midzomernacht. Tergend traag maar onvermoeibaar doorklieft een mug de hemel boven je bed. Je slapeloze gedachten zoemen net buiten het bereik van het gezond verstand, in het domein waar muggen op mensen experimenteren. Met zinnen en uitspraken die voortdurend verschuiven, voortgestuwd onder impuls van een kloppend hart. Toch gaat het hier niet om ijdele bevliegingen.
Samengevat kunnen wij schrijven dat wetenschap en poëzie bij Jan Lauwereyns hand in hand gaan. Het zijn nochtans twee totaal verschillende werelden: de eerste zoekt naar waarheid, de tweede zoekt naar schoonheid. Wetenschap merk je aan de uitgesproken formele kant van de poëzie. De dichter Lauwereyns is een moedige ziener. Hij ziet zichzelf als een dokter met in zijn dokterstas twee vakjes met instrumenten: enerzijds om het lichaam van zijn patiënten te onderzoeken en anderzijds om naar hun ziel te peilen. De wetenschapper Lauwereyns kiest voor poëzie. Omdat hij geen instrumenten nodig heeft, omdat hij enkel woorden voor de geest moet roepen, omdat de taal zo’n geweldige camera obscura is, waardoor hij zijn gedachten op de gevoelige plaat van zijn ziel kan vastleggen.
Ook in Anophelia! De mug leeft heeft Lauwereyns als een moderne alchemist het alledaagse taalgebruik een nieuwe glans. Zijn poëzie evolueert in de bundel (van minder vermoeiend) tot helder verwoord, mooie vorm, humoristisch, koele emotie, weinig omwegen, minder verstandelijk, meer taal.

De poëzie van Frans Depeuter heeft mij niet verrast, - ik ken zijn dichtkunst al decennia -, maar hij is als dichter gegroeid, ik bedoel: zijn poëzie heeft gewonnen aan puurheid, aan autonomie, aan stabiliteit. De gedichten in Landschap met duif zijn af, ze staan er, ze hebben geen interactie nodig, geen comfort, geen decorum, alleen een scène die de dichter bovendien zelf optimmert. De dichter heeft geen plankenkoorts, hij is overtuigd, niet arrogant, maar zelfbewust.
Depeuter gelooft in poëzie, dit merk je. Hij schrijft over de liefde, over liefde en haat, over vreugde en pijn, over hoop en angst, over dingen die voorbij zijn, over het verlies van wat hij niet kwijtraakt. Hij anticipeert met schoonheid die hij puurt uit pijn, met troost bij onvolmaaktheid, zijn behoefte aan troost is onverzadigbaar. Hij schaamt zich niet voor zijn gevoelens.
Depeuter schrijft ook proza en toneel, maar poëzie “daar stroomt zijn hartslagader door”. “Proza mag, poëzie moet!” roept hij uit. Poëzie is geconcentreerde taalessence.
Hij schrijft weinig vernieuwende poëzie, maar dit is geen negatieve kritiek. Zijn poëzie komt spontaan en associatief over. Hij rebelleert in de taal, zijn gedichten verrassen door hun woordverband en beeldcombinaties, die corresponderen met de exploratie van het innerlijke. De beelden gaan het gedicht zelf binnen om een autonoom leven te leiden.
Bij Depeuter is een duidelijke opleving van traditionele versvormen waar te nemen. De relatie tussen het woord en de werkelijkheid wordt onderzocht. Hij beschikt over een virtuoze vormbeheersing en bouwt zijn gedichten zorgvuldig op. Hij schuwt het hermetisme.
Frans Depeuter gaat zijn eigen weg. Hij heeft zin voor klassieke schoonheid, - hij is echter geen maniërist, - zijn poëzie gaat diep en treft de lezer door haar zin voor symboliek. Als dichter legt hij een lange weg af op zoek naar zijn eigen identiteit, rond thema’s zoals liefde en dood. Hij vertoont een neiging tot introspectie, tot nadenken. Zijn poëzie krijgt met de jaren een grotere verstaanbaarheid.
Hij draagt Landschap met duif op aan zijn moeder, aan zijn vader, aan beiden. Hij doet dit in stijl, met gevoel, zonder gevoelerigheid, hij graaft diep, maar blijft helder in zijn betoog, hij toont wat liefde is en tot wat zij niet mag worden. Hij schrijft “echte” poëzie, zijn gedichten lijden niet aan postmodernisme of intellectualisme. De dichter verheft zich niet boven de lezer, maar verklaart altijd helder wat hij bedoelt. Zijn poëzie is een ontmoeting met de hele mens: de ratio én het gevoel. In zijn gedichten hoor je het bloed bonzen, adem je in en uit met al je zintuigen, lichaamswarmte die je ruikt, proeft. Kortom: Depeuter schrijft “menselijke” poëzie.
Zijn gedichten hebben body en boeket. Landschap met duif doet in niets terugdenken aan zijn vorige bundels: hij “verliteratuurt” niet langer, hij evolueerde naar een directe verstaanbaarheid. Zijn bundel is klassiek opgebouwd, zowel qua vorm als qua inhoud.
Landschap met duif bevat mooie, aangrijpende gedichten die je pakken, die je ontroeren, door hun eenvoud, hun eerlijkheid, compleetheid. Het is poëzie die niet van franjes leeft of van vergezochte vergelijkingen of beelden. De gedichten zijn krachtig verwoord, de woorden zijn geteld, in hun waarde gelaten, de gevoelens zijn niet geveinsd. Frans Depeuter was een goede dichter, nu is hij een meesterdichter.

Edith Oeyen viert in De ijslaag die ons draagt is dun de verbintenis van haar wereld met de puurste romantiek die ze aan het witte blad toevertrouwt,” schrijft Ingrid Lenaerts. Op meesterlijke wijze analyseert de dichteres wat haar dagdagelijks overkomt. Zij creëert miniaturen van liefde, tekent ongekunstelde natuurbeelden en verrast door haar gevoelige annotaties bij het werk van Felix De Boeck.
Edith Oeyen wentelt zich in “de eeuwigheid van altijd duren”. Dàt is de drijfveer van haar schrijven: overleven! Op zichzelf geen verrassende boodschap, maar bij Oeyen blijft die gedachte haar niet zozeer kwellen; zij wordt niet zomaar geassocieerd met angst voor de dood. Voor de dichteres is het veeleer een hartstochtelijk zoeken naar een reden van bestaan. “Kan ik de grenzen herleggen?” vraagt ze zich af.
Wanneer zij wordt geconfronteerd met eeuwigheid, gaat zij schuilen achter geheimen en duisternis. Daar wil zij de betovering vinden. Zij zoekt het gezelschap op van “de schemer van de bloemen”, van “rozen/in de schemer van de avond”, van “een kerselaar die bloemen draagt/in een jonge ochtend”. Als alternatief voor haar sterfelijkheid zoekt zij “Gods mooiste scheppingsdaad” op: de liefde, het “herboren worden in elkaar”. Haar geliefde fluistert haar woorden in “van dood en eeuwig licht”. “Net toen er schaduw wilde vallen/werd zij wakker in het zonlicht.” De liefde geeft haar vleugels die haar “vrijheid bieden”.
De poëzie van Edith Oeyen vloeit als een stroom tussen weelderige oevers en bij iedere bocht splitst hij zich in nieuwe beddingen. Zo vormt hij een meander van zacht opdringend vertoon. Haar poëzie is een demonstratie van stroom en tegenstroom: “de klaarheid is weer duister”, vrijheid vs. verbondenheid, “dat wilde vuur//stil en onbewogen”, “breekbaarheid maakt ons sterk”.
Edith Oeyen schrijft verbluffend mooie liefdespoëzie. Het wordt tijd dat zij hiervoor de hemel wordt in geprezen. Haar vergelijkingen, beelden, metaforen blijven je boeien. Omdat zij het experiment schuwt en zich niet waagt aan woordspelletjes en spitsvondige taalcreaties waarop de experimentele poëzie in de jaren’50 - ’55 een patent had. Zij beweegt zich nooit op de rand van helderheid en ontoegankelijkheid. Haar gevoelens en gedachten verwoordt zij in een herkenbare beeldspraak en een eigen taalkoloriet. Zij exploreert natuur en liefde, geboorte en dood in een eigen stijl, waarin gevoel de eerste viool speelt.

Eric Rosseel is onder de dichters in de lage landen bij de zee een unicum, bijna schreef ik een curiosum, maar alleszins is hij een buitenbeentje in de poëzie. Bijna nooit zijn beroepsbezigheden, privé en zijn engagementen gescheiden van zijn “dichterij”. Ze kunnen dan ook niet los ervan worden beoordeeld en beleefd. De mens Eric Rosseel is ook de dichter Eric Rosseel, geen pose, geen imagebuilding, puur, zoals hij denkt en handelt, schrijft Rosseel zijn schaarse blijheid, zijn vaakste hartenpijn uit.
Zijn “cru-aliteit”, zijn ongepolijst denken en ongezouten zeggen, zijn verstikkende betrokkenheid, zijn fanatieke meningsuiting. Als dichter-om-de-gedichten voel ik mij zelfs schuldig, ik voel mij een luxepaard, ik koester de luxe mij in mijn poëzie geen zier aan te trekken van wat er om mij heen fout loopt. Ik ben daar niet trots op, maar dichters zoals ik hebben ook recht van leven en bepalen vaak de trend van de poëzie en niet (of veel, veel minder) de samenleving.
Eric Rosseel schrijft voor Marjolijn, Erna, M.B., Janne, maar vooral voor complexe persoonlijkheden, schizofrene mensen, mensen die stemmen horen, die naast de realiteit leven in hun eigengereid cocon, naar zij die “luistert naar vliegtuigen/die landen in haar hoofd” of naar “een zee die af en aan rolt”. En weet je hoe zij luistert? “Met vingers in haar oren”.
Dood, bevrijding, waarheid, leugen zijn thema’s die vaker worden bespeeld in vele variaties. Dat Rosseel doctor in de psychologie is, moet je niet raden: je komt het zo te weten, zijn gedichten en andersoortige pennenvruchten getuigen van zijn dialectiek. Maar hierdoor is zijn poëzie niet alleen beter toegankelijk, maar zijn statements schaden geeneens zegging, kleur en beeld van de gedichten.
Eric Rosseel schrijft poëzie die “uit de losse pols” lijkt te komen, niet gezocht of opgesmukt, bijgewerkt of opgepolijst, neen, zijn gedichten lijken mij veeleer vingeroefeningen die spontaan zijn zielenroersels prijsgeven. Wat hij schrijft is wat hij denkt, hoe hij het schrijft is hoe hij verwerkt. Er zijn weinig sporen van kruisbestuivingen in zijn gedichten. Zijn “poëtisch woordenarsenaal” is licht ontvlambaar en sterk dynamisch. Van veelinterpretatie is weinig sprake: deze dichter gaat recht op het doel af, of gaat zonder schroom met zijn gevoelens om. Zijn gedichten zijn dus nauwelijks gelaagd. Wat niet betekent dat zijn woorden geen associatieve kracht zouden hebben, dat zij gespeend zouden zijn van gevoelswaarde. Hoe goed Eric Rosseel deze waarden ook verstopt, toch blijven zijn gedichten parels van “poëticiteit”.
Soms lijken zijn gedichten op herschikt proza, maar die gelijkenis houdt op bij het eerste woord, de eerste regel, de eerste gedachte. Zijn “simpele” poëzie bezit een grote rijkdom van beelden die nergens overbodig lijken; ook de (andere) rangschikking van de woorden houden zijn gedicht in de ban van de poëzie; het gedicht bij Rosseel is een onderbreking, een bijzonder moment in de voortvloeiende bewustzijnsstroom of in de stroom van gebeurtenissen die hem beroeren.
Vlees dat spreekt is een bundel voor een breed lezerspubliek. Poëzie die niet bestemd is voor een klein publiek van intimi, maar die ruim wil worden gehoord als een weeklagen, een schreeuw, een stuiptrekking, een “allerlaatste gedicht”, een “bevrijding”. Voor Rosseel is alles wat hij schrijft of verkondigt de opstoot van een “trauma van de waarheid”.

Met Het licht stelt de wet lost Eric Vandenwyngaerden alle verwachtingen in. Hij schrijft sterke poëzie die gaat om het samengaan, het samenvallen van dingen. Hij spreekt over het schrijven, over de tegenstelling tussen wat verandert en wat blijft, over de zekerheid dat woorden op papier vindbaar blijven, terwijl dingen en mensen om hem heen voortdurend veranderen. Deze chaotische wereld probeert hij te beheersen. Met structuren en regels, met automatismen die camoufleren wat zacht en kwetsbaar is.
Zonder twijfel is Het licht stelt de wet een geslaagde bundel. Wie stelt de wet? Is het niet veeleer de dichter? Hij zet de dingen die hem boeien naar zijn hand. Hij grijpt het leven zoals het zich voordoet, koestert het heel eventjes en geeft het weer weg in zorgvuldig gewogen woorden, in taal, gedachten in zinnen gegoten, gedicht.

Wat mij bij het lezen van Het illuseum van Hersenheim van Frans Kuipers direct opvalt, is de onopvallendheid waarmee Kuipers met poëzie omgaat. Hij schrijft over alledaagse gebeurtenissen in een taal die rijk is aan neologismen en samenstellingen. In zijn gedichten komt herhaaldelijk zijn verwondering over het bestaan en de natuur tot uiting. Impressionistische gedichten die hun gelijke niet hebben in de Nederlandstalige poëzie.
Uit zijn gedichten spreekt een speciale liefde voor natuur en schoonheid. Onvermijdelijk denk je dan aan de Tachtigers. Bij Kuipers heeft deze liefde echter weinig te maken met vormschoonheid of met onversneden schoonheid, veeleer is zij een remedie tegen verlatenheid, misoordeel, miskenning en frustratie. De dichter voelt zich niet altijd goed begrepen of naar waarde geschat. Hij verlaat zich herhaaldelijk en zonder opstand op de natuur, een keertje op menselijke liefde. Zijn eenzaamheid lijkt wel te zullen duren van wieg tot graf.
De dichter is ook heel alert, hij stuurt zijn gedachten bij, hij onderbreekt zijn dromen, hij relativeert, hij houdt het bij kleine toevalligheden. Hij roept een wereld aan ideeën en associaties op, hij probeert met vervreemdende effecten de lezer en zichzelf af te leiden van de essentie, met name waarom hij dicht, welke zijn identiteit is, hoe hij zichzelf voortdurend wil bevestigen.
De onstuimige levensvreugde die - na een langdurige ziekte - in Wolkenjagen aanwezig was, verdwijnt weer en maakt plaats voor milde verwondering over de natuur en het leven. Deze trend zet zich door in Het illuseum van Hersenheim. Kuipers creëert een wonderlijke wereld met eenvoudige woorden. Indien nodig stelt hij een eigen vocabulaire samen met ongewoon aansprekende neologismen.
Zijn eigenwijze observatie van de natuur leidt tot beeldende en klankrijke impressies. Ook het gebruik van alliteraties en assonanties geven kracht aan de zegging. Zijn vrije verzen zijn ritmisch bijzonder knap, hij hanteert taal met een grote sensibiliteit, hij lijkt mij vooral een plastisch dichter, zijn gedichten zijn meestal sterk intrigerend, verrassend en verbluffend.
Toch brengt hij - in zijn onthaasting, zijn vluchtigheid, zijn rare woordvormingen - een kwellende boodschap. Alleen door bewust te leven, kun je dingen begrijpen hoe onvoorstelbaar zij ook op het eerste gezicht kunnen lijken.

De Kiemjaren van Thierry Deleu gaat over de jeugd van de dichter. “Thierry Deleu is ongetwijfeld één van de betere liefdespoëten in Vlaanderen en Nederland,” schrijven Jan Van Herreweghe en Ludo Geloen. In zijn gedichten roept hij herkenning op, identificatie, gevoeligheid die herkenning evoceert. Als lezer word je soms in de rol van voyeur geduwd. Je voelt er je onwennig bij. Moet je lachen of huilen? Is het cynisch of is het triestig? Zoals het met een ironisch mens vergaat, weet je nooit echt wat sneer is en wat als verbloeming is bedoeld. Wat grap is, en wat droefgeestigheid.
Nieuw in De kiemjaren is de triviale sfeer die de meeste gedichten kleurt. De liefde is nog altijd het uitgangspunt, maar zij is hier zo ontroerend jong, onbezoedeld, puberaal dat zij een gevoel van “verloren onschuld” symboliseert. Anderzijds wordt dit gevoel dan weer met opzet doorbroken door erotiek en agressie. Deze poëzie, of beter het triviale in deze gedichten, zal menig lezer verrassen. (Ludo Geloen)

Van Lévi Weemoedt verscheen bij Nijgh & Van Ditmar zijn Verzamelde gedichten, met de heel mooie titel Vanaf de dag dat ik mensen zag.
Vanaf de dag dat ik mensen zag bevat een 250-tal verzamelde gedichten, waarbij de dichter zoveel mogelijk de simpele, beproefde chronologie heeft gevolgd. Zo’n veertig versjes verschijnen voor het eerst in druk.
Eerste vaststelling: voor wie er een beetje gevoel voor heeft, zijn de gedichten uitstekend om te lezen. Weemoedt heeft een eigen stijl, die af en toe herinnert aan die van Piet Paaltjens.
In zijn gedichten overheerst de melancholie. Of de degradatie van de liefde en de wil tot leven. Nooit barst hij uit in hartverscheurend snikken. Grappen maken en stilletjes huilen als een zachtmoedige man die ook schrijft. Verzet ligt niet zijn aard. Wel een hartverwarmende neerslachtigheid. Weemoedt “kwispelt niet, omdat hij treurig is en bang van mensen.” In zijn humor lijkt hij wel “een geslagen hond” die afdruipt.
Zijn steeds kortere gedichten - grappige woordjes in een volgeschreven dichtersdoosje - zijn niet alleen stijlkenmerkend, ze wijzen ook op een uitgebluste Weemoedt. De mens Weemoedt wil af van zijn weemoedig schrijven, hij wil “de andere werkelijkheid” beleven waar hij al die jaren “niets van verwachtte”. Hij is het moe van jammeren en klagen. Het biedt hem weinig uitzicht op verandering. Weemoedt schrijft kort omdat hij af wil van “die lulligheid” en niet wil veinzen of de droefheid kunstmatig in leven houden. De dichter is eenzaam, zijn poëzie wordt echter met de tijd korter en korter, hij publiceert ook minder frequent, het lijkt wel of hij zich wil terugtrekken uit een bestaan dat niet leefbaar lijkt. Zijn weemoed draagt de kenmerken van een twijfelende ziel: enerzijds wil hij er van af en anderzijds koestert hij haar, wanneer ze hem kracht geeft om te overleven. Hij zoekt de laatste jaren meer een uitweg in zijn verhalen dan in de poëzie.
Weemoedt is niet de meest vrolijke man. Hij is zich hiervan goed bewust, vandaar de afleidingsmanoeuvres en de humor in zijn poëzie. Zijn korte gedichtjes geven mij de indruk dat zijn poëtisch verhaal uitgezongen geraakt. Droefheid zonder humor kan bij Weemoedt niet, deze twee gevoelens zijn bij hem onafscheidelijk, als tweelingen, hij is zo gebekt. Humor en droefheid zijn bij hem niet alleen gelijkwaardig, maar ook gelijkend: ze vloeien in elkaar over als water dat zijn bedding binnenstroomt. In het beschrijven van zijn droefheid zit veel opluchting. Het is zijn wijze van overleven.

Bij Razor’s Edge Editions verscheen voorgaande naloper, de debuutbundel van Maularia Fist. Buitengewone, van de regel afwijkende gedichten (en dit is geen waardeoordeel), een vreemde eend in de bijt! Gedichten om te worden voorgedragen op een podium of onder de douche. Maularia Fist schrijft: gedichten zijn “gemoedstoestanden”, “de ogen zijn de illusie van wat de dichter denkt erin te aanschouwen.”
Cynisch, soms vergald, zegt hij ongezouten eerlijk zijn gedacht of veeleer vertaalt hij open minded hetgeen hij aanvoelt tegenover mens of situatie. Het gif dat hij bij (k)wijlen uitspuwt, is niet gevaarlijk, het hoort bij het leven, bij het spel van verweren en overleven.
In het openingsgedicht “voorgaande naloper” zet de dichter onmiddellijk de toon, de juiste toon, zijn toon: hij relativeert en toch vindt hij gedichten schrijven mentaal zwaar werk. Deze tegenstelling duikt vaak op in de bundel: dichten is ernst, maar het blijft een spel. De keuze van de titel is dan ook raak en origineel, doet nadenken: voorgaande - naloper.
De dichter beseft dat hij navelstaart, maar hij vindt dit niet erg, de lezer moet er leren mee omgaan, hij moet wat hem aanbelangt of aanspreekt verwerken. Met andere woorden: ook de lezer heeft een taak die Maularia Fist omschrijft als het bekijken van jezelf in de spiegel/met je eigen gelaat en uit de confrontatie van jezelf met de woorden van de dichter uit de knoop raken.
De dichter doet alsof hij alles onder controle heeft (zijn geforceerd relativeren), maar toch scheurt uit het lichaam Bundel een getormenteerd alter ego die het uitschreeuwt van ellende.
Met deze debuutbundel dient Maularia Fist zich aan als een getalenteerde dichter. Hoewel hij zijn gevoelens soms rauw en ruw vertaalt of zijn beelden put uit de gewone dingen des levens (in heel duidelijke, niet mis te verstane bewoordingen), geniet ik toch van de plasticiteit waarmee hij ze kneedt tot lyrische ontboezemingen. Dit is een “gave” die hem wel op de rand kan brengen van het poëtische, maar in voorgaande naloper omzeilt hij dit risico alsnog.
Maularia Fist is een mix van performer en dichter, zijn gedichten komen het best tot hun recht als hij ze zelf voordraagt. Dichter en gedicht zorgen voor de communicatie met de luisteraar. Hij doorbreekt graag de structuur van het gedicht om te kunnen zeggen wat hij bedoelt en hoe hij het wil laten horen. Door zijn ongestructureerd rijmen (binnenrijm en eindrijm) trekt hij de aandacht en verleent zelfs aan de banaalste werkelijkheid een muzikale air.
Hij heeft het ritme beet om een creatie te verwoorden, nu nog met meer zin voor “surplace” werken aan beeldvorming: poëzie schept leven, het gedicht leeft een eigen leven, de beelden zijn vaak de levensaders.

Ook met zijn nieuwe gedichtenbundel, Magisch alfabet, behoort Thierry Deleu tot de dichters die trouw zijn gebleven aan de neo-experimentele en neoromantische poëzie van de jaren ’60-‘70 en ’80-’90. Hij wisselt een intellectualistische en esthetische benadering af met het spontane, het associatieve. Hij doet beroep op vrije associaties, verrassende woord- en beeldcombinaties. De beelden verwijzen bijna altijd naar een direct herkenbare realiteit, maar zij leiden binnen het gedicht zelf een autonoom leven. Sommigen vinden de poëzie in deze bundel te veel keuken- en huisvlijt om de vele gelegenheidspoëzie. Deleu zelf spreekt van “poésie pure”.
Thierry Deleu vormt een schakel tussen de nieuwe tijd en de verleden tijd. Hij gaat op zoek naar zijn eigen identiteit, rond thema’s zoals liefde en eenzaamheid. Sommige gedichten vertonen een neiging tot introspectie, tot nadenken over mens en wereld, andere zijn kosmisch gericht, zijn tragisch-visionair. (Ludo Geloen)

Met Onaangepaste tijden behoort Bert Bevers zonder meer tot de betere dichters in de lage landen bij de zee. Hij is echter niet alleen een “goede” dichter, maar ook een bezige bij die zijn meel haalt uit een grote diversiteit van bloemen. De honing die hij uit bloemvocht bereidt, is van goede kwaliteit.
Vloeit zijn taal als honing? Niet altijd, hij wil veeleer communiceren, hij wil dat de lezer mee dicht, mee denkt over wat hij zegt, hoe hij (zich) voelt. De dichter Bert Bevers acht poésie pure niet prioritair, hij observeert de wereld, de mensen en de dingen en zijn waarnemingen bedt hij zorgvuldig in. Zijn poëzie ligt ingebed in een (aan)sprekende vorm.
Ik sta bouche-bée van de elegante manier waarop de dichter een afgemat vosje tot leven schrijft. Hoe hij de kant van het vosje kiest en de jagers lik op stuk geeft. Hoe hij het vossenwijfje en haar jongen in veiligheid schrijft en hoe hij de “afgematte vos” laat schuilen “in dicht kreupelhout”.
Met het grootste gemak - bijna schreef ik: zonder gêne, zonder tussenstap - gaat de dichter over van de dieren op de “asverstrooiing” van zijn vader. Een van de beste gedichten uit de bundel. Hier denk ik aan enkele gedichten uit Afglans, waar Bevers liet zien dat de glans die van de mensen afstraalt niet altijd even helder is, vlekkeloos, eerlijk, integer. Hier in “Asverstrooiing” neemt het licht de bovenhand op het duister. De dichter straalt menselijkheid af, evoceert menselijkheid, met een superieur gevoel voor humor, of veeleer zelfspot. Dat is volgens mij de sleutel tot, noem het ook het keerpunt in de poëzie van Bert Bevers: hij verlaat het pad van het “latente pessimisme” en gaat op weg naar het “berekend optimisme”.
Ook in de gedichten die de dichter aanduidt met “Bezoek”, hoor ik, ondanks hij zijn oude moeder bezoekt en zij nare herinneringen ophaalt aan de oorlog en de dood van vader, gevoelens van “dicht geluk”.
In dit gedicht is ook de gespletenheid, de dualiteit, op het randje schizofrene van de dichter meesterlijk in beeld gebracht. Hij verliest zich in “eindigheid”, maar wint aan “eeuwigheid”: onvermoed gaat alles door, hij verwart “soms spijkerharde twijfel” met “een zinnige boodschap”, hij plaatst een “vraagteken” en kort daarop een “punt”.
Wat mij hier ook opvalt, is de sterke zegkracht van de dichter, hij balanceert tussen lyriek en parlando. Hij lijkt de juiste synthese te hebben gevonden tussen “het nieuwe geluid” van de Tachtigers, “het labo” van de experimentelen en de taal van de neoromantici die zich uit zuiver dichterlijke overwegingen loswrikken van het eng “nieuw-realisme”.
In het gedicht “Campo Santo” etaleert hij weer zijn tweesporigheid in het uitwerken van het thema: enerzijds zijn wrevel, zijn ongenoegen en anderzijds zijn scherpe humor. Humor die hij gebruikt als relativering, als schild, bang ook voor overdrijving waardoor de boodschap verloren zou kunnen gaan. Hij spreekt een taal die het midden houdt tussen boeken- en omgangstaal. Toch gaat niets verloren van de bangelijke boodschap waarop hij de lezer attent maakt. Alles is eindigend (Schaduw valt er opzij/alsof ze sneuvelt.) en alles is eeuwig (Stilte komt hier zelden/tot bedaren).
Onaangepaste tijden heeft niet één thema maar verschillende onderwerpen: ontmoetingen (met mensen en dieren), vadergedichten, moedergedichten, bespiegelingen bij schilderijen, films, beelden, muziek, bezoeken aan steden, reizen, geschiedenis, natuurgedichten, gedichten met een opdracht of opgedragen aan (zoals aan Aleidis Dierick, Kees Wagtmans, Wim, Meja en Freek van Til, Albert Hagenaars, Jozef Eijckmans, Peter & Corry, Danny Braem).
Hierdoor lijkt de bundel een caleidoscoop, een voorlopig bilan (van het leven), een fotoalbum in woorden, een pêle-mêle, met als overkoepelende boodschap: ben ik aangepast aan de tijd? Heb ik mij iedere keer aangepast aan de nieuwe tijd? Of zijn het de tijden zelf die onaangepast zichzelf opvolgen en geen rekening houden met de graad van flexibiliteit van de mens?

Dat François Vermeulen tot de betere dichters in Vlaanderen hoort, bewijst hij nogmaals met zijn recente bundel Rafels waarin hij een bijna perfect evenwicht bereikt tussen enerzijds taal en techniek en anderzijds verwoording en betekenis. Gedreven om de dichter met een dubbele rol op het toneel te plaatsen, doet Vermeulen denken aan de jaren ‘70/’80: de auteur verwerkt in zijn verhaal ook het proces van zijn schrijven.
Vermeulen is begaan met taal, met de wijze waarop hij het best zijn gevoelens (soms ook gedachten) neerschrijft, met de prangende vraag of het woord voldoende zegkracht heeft, voldoende implementatievermogen, een voldoend assortiment aan noten om deze gevoelens optimaal te uiten. Dit betekent: duidelijkheid, helderheid, diversiteit, diepgang, overtuigingskracht.
Taal is voor de dichter een instrument, een werktuig, een grondstof, maar ook zijn gezelschap, zijn concubine, zijn porte-parole, de vertolker van zijn emoties, zijn verlangens en verzuchtingen, of - en waarom niet? - zijn geëngageerdheid. Ook in Rafels tast hij deze eigenschappen af, omzichtig, beschroomd, maar zeker met een gedeisdheid om niemand te hinderen of te choqueren.
Rafels toont ons niet alleen - verre van - deze taalworsteling, taalbevraging, laborisch werk, maar François Vermeulen slaagt er ook in taal naar zijn hand te zetten, zijn gevoelens te “ver-talen” in een doorleefd woordenspel. Wat hij de lezer wil overdragen, komt goed aan, het woord ontroert hem, de verzen “be-voelen” hem, het gedicht overweldigt hem en toch wordt hij niet naar de keel gegrepen, de dichter dringt hem niets op, geen accaparerend ongemakkelijk gevoel van bevoogding of beknelling.
De dichter verwoordt zijn afkeer voor opgelegde regels, indoctrinatie, fundamentalisme, hij wil vrij zijn, bevrijd, verlost van elke dwanggedachte. Hij haat het keurslijf, hij heeft een hekel aan mensen en structuren die de verbeelding aan banden willen leggen, zij die “de duim op de verbeelding drukken.” Soms is zijn hart dan ook leeg en “onvervuld”, “verward door terugkerende vragen”. Hij zet zich af tegen het schijnwelzijn van de Westerse mens: “westers geluk” dat “pruilt in de praline”.
François Vermeulen heeft met deze bundel de kern van zijn hart laten zien. In Rafels gehuld heeft hij het aangedurfd het gevecht aan te gaan tegen zichzelf en de wereld, tegen het waardenverlies en de tolerantie van leugens, het gebrek aan kritisch inzicht - of de luiheid om er tegen in te gaan, kortom: de dichter ageert tegen het ontbreken van een gezond subversief gedrag.

Peter Theunynck begon pas begin jaren negentig met het schrijven van gedichten. In 1997 verscheen bij Manteau, op aanbeveling van zijn vriend Hans Vandevoorde, toen nog redacteur bij Manteau, zijn debuutbundel Berichten van de Panamerican Airlines & Co.
Bij de Wereldbibliotheek verscheen onlangs zijn nieuwe bundel Traangasmaatschappij (2006). Het bevat aangrijpende gedichten over leven en dood, waarmee hij zelfs het niveau van Man in Manhattan overstijgt. Deze gedichten zijn - mijns inziens - de beste die ik tot op heden heb gelezen van jonge dichters van uit de lage landen bij de zee.
Traangasmaatschappij kent zeven grondthema’s: Vluchtroutes, Afdalingen, Nederlagen, Vormen van afstand, Overlevingsstrategieën, Liefdesverklaringen en Perspectieven. Deze wijze van structuren werkt verhelderend en geeft de lezer een dubbel houvast, enerzijds vormtechnisch en anderzijds wordt hem/haar een inhoudelijke hint gegeven. Ook de bewegingen, die je zowel in de beelden als in de beschreven acties terugvindt, worden reeds aangereikt in de thema’s: vluchten (escapisme), neerdalen in het innerlijke huis, het verwerken van ontgoocheling, zich afstandelijk opstellen en strategieën uitdenken om te overleven, troost zoeken in de liefde en zich een beeld vormen van de toekomst.
Peter Theunynck is een expressionist, maar gelouterd, niet verkrampt. Het landschap dat hij nauwlettend observeert en waar hij door wordt ontroerd, gebruikt hij om zijn herinneringen en zijn gevoelens kleur en invulling te geven. Hij strooit bijna achteloos - en dit maakt hem zo aangrijpend als dichter - met originele sfeer- en kleurrijke beelden, vergelijkingen en associaties. In de ingetogen klank van zijn stem - de plaats van de woorden en de wijze waarop je ze uitspreekt - hoor je de muziek weerklinken. Vormtechnisch en in toon en sfeer zijn er in Traangasmaatschappij inderdaad heel wat bewegingen waar te nemen.
Zijn versregels lopen soms uit, maar in het verlengen legt Theunynck structuur en vernieuwing. Vernieuwend is de wijze waarop hij deze structuur opbouwt: met herhalingen, met overeenkomsten in woord, klank en syntaxis. Hoewel je soms de indruk krijgt dat sommige associaties haastig zijn tot stand gekomen, - ze zijn zo voor de hand liggend, - blijft zijn kritische controle intact.
Zijn gedichten zijn met een meesterhand geschreven. Het lijkt wel of het slechts vingeroefeningen zijn, maar het resultaat is elke keer een subtiel uitgewerkte compositie. De woorden hebben een substantie gekregen, de beelden jagen elkaar op in imposante dichtheid. De dichter rijgt woord aan woord, vers aan vers, beeld aan beeld, met verbluffend gemak, met virtuoos vernuft.

Er is een spookrijder gesignaleerd is een goede bundel van Xavier Roelens, ongetwijfeld. Gedichten in je eigen woorden samenvatten - dit is toch wat een recensent hoort te doen - is niet simpel. Poëzie laat zich niet gemakkelijk klissen en invriezen.
De meeste gedichten in er is een spookrijder gesignaleerd lijken mij verzonnen. Of is voor de dichter “verzonnen” gelijk aan “verbeeld”? Ze houden de schijn op van orde en veiligheid maar tonen aan dat die niet eens bestaan. Bestaat de spookrijder? Is de spookrijder de verpersoonlijkte fantasie van de dichter? Wel vormt dit gedicht een intentieverklaring: de bundel zal gaan over een meisje en over een (al of niet) gelukkige ontknoping.
“Gekantelde vrachtwagens”, “varkens”, “weggesleepte auto’s”, “ramptoeristen” zijn niet direct erg poëtische “onderzoeksobjecten”. Behalve indien zij nodig zijn voor de opbouw van het (poëtisch) verhaal van de bundel. Of is het om de rauwe werkelijkheid te doen die steevast ingrijpt in het verhaal? Je krijgt de indruk dat de dichter nadrukkelijk poëzie wil maken en daardoor mist zij soms poëtische kracht. Anders gezegd: te veel “onderzoeksobjecten” maskeren soms het gebrek aan poëtische kracht.
En toch word je - als lezer en als recensent - ineens verrast door wat poëzie zou kunnen zijn. Het is een erg complexe bundel. Heeft de dichter hard nagedacht over wat hij wil schrijven? Naar vorm en lay-out te zien van gedicht en bundel, wel. Op de linkerbladzijde staan iedere keer onder elkaar twee titels en daarnaast, rechterpagina, onder elkaar twee gedichten en na ieder van beide staat een paginanummer. Of één bladzijde in de bundel zijn twee pagina’s. De bundel is hierdoor een “echte bundeling”: een minder toegepast maar efficiënt procédé om de context van gedicht en bundel te versterken. “De éénheid van poëzie is de bundel (zoals de roman ook zijn eenheid heeft)”, is een originele opvatting die ik nog eens in een essay wil toelichten.
Je moet het Xavier Roelens aangeven: hij heeft een visie op poëzie en hoe er moet worden gespeeld op het speelveld van de poëzie. Hij schrijft vanuit zijn eigenheid - dat doen dichters allemaal -, maar bij Roelens is de impact van het (spelende) gedicht op de speelplaats (van de poëzie) groter. Reminiscenties? Die zijn er bij iedereen: favoriete dichters, een boek, Lucebert, Oosterhoff, …
Soms krijg ik de indruk dat debutant Xavier Roelens nog te veel dichtertje speelt. Storen doet dit zelden, maar flauwe woordgrapjes en fletse zinnen moeten er in een volgende bundel uit, wil hij van “beloftevolle dichter” de status “geloofwaardige dichter” verkrijgen. Roelens fascineert, dat alvast!
Xavier Roelens getuigt met er is een spookrijder gesignaleerd dat de Vlaamse poëzie niet op sterven na dood is. De man heeft lef, lol, avontuur, waardoor hij “het grijs glooiend laagland” van de Vlaamse poëzie overstijgt. Hij is voor mij echter nog te veel entertainer en te weinig “dichtende” schrijver. Zijn debuutbundel is een mooi toverboek geworden, dat is zeker, maar ik verwacht uit zijn toverstok bij een volgende optreden minder de spookrijder maar meer de dichter die zijn voorrang neemt. Ik verwacht poëzie die meer zingt en musiceert en minder trucs verkoopt, die (nog) meer fraaie regels bevat zoals in het gedicht “vingerafdrukken”.


Thierry Deleu

Francis De Preter, Dit vroeger dat weer nu is en altijd, De Oostakkerse Cahiers, nr. 7, D/2007/10.296/2, uitgeverij bf Ampersand & Tilde, Antwerpen, users.pandora.be/francois.vermeulen1/Ampersand_en_Tilde.htm
Bart Chabot, Mc Pain, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2007, NUR 306/ISBN 978 90 388 90036/29/12
Bert Lema, Traag is uw verbazing, de Oostakkerse Cahiers, Ampersand & Tilde, Antwerpen, 2007
Christine D’haen, Innisfree, Amsterdam/Antwerpen, Em. Querido’s Uitgeverij BV, 2007, ISBN 978 90 214 5656 0
Jan Lauwereyns, Anophelia! De mug leeft, Meulenhoff/Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 2007, 144 blz., ISBN 978 90 8542 093 4.
Frans Depeuter, Landschap met duif, zuid & noord, Beringen, 2007, ISBN 90 568407 89.
Edith Oeyen, De ijslaag die ons draagt is dun, Zuid & Noord, Beringen, 2005 - Papaverreeks nr.63
Eric Rosseel, Vlees dat spreekt, De Oostakkerse Cahiers, uitgeverij bf Ampersand & Tilde, Antwerpen, 2006
Het licht stelt de wet van Eric Vandenwyngaerden. - Uitgeverij Kramat, 2260 Westerlo, 2005.
Frans Kuipers, Het illuseum van Hersenheim, gedichten, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2007, ISBN 978 90 450 1447 0, D/2007/0108/556, NUR 306
Thierry Deleu, De kiemjaren, Razor’s Editions, 2006, Prijs: 10 € (incl. verzendkosten). Te bestellen bij de auteur via
thierry.deleu@skynet.be
Lévi Weemoedt, Vanaf de dag dat ik mensen zag, verzamelde gedichten, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2007, 265 blz. ISBN 978-90-388-84486.
Maularia Fist, voorgaande naloper, Razor’s Edge Editions, € 12,- inclusief verzendkosten - los € 9,75
Te bestellen bij de auteur via mail naar
Ridder Maularia Fist, met vermelding van adres.
Als antwoord krijg je het rekeningnummer voor betaling.
Thierry Deleu, Magisch alfabet, Razor’s Edge Editions, 15 €. Te bestellen bij de auteur via
thierry.deleu@skynet.be
Bert Bevers, Onaangepaste tijden, Doorgeverij Zinderend, Bergen op Zoom, 2006.
François Vermeulen, Rafels.- Een Eigen-Zinnige uitgave, Antwerpen, 2005. ISBN 90-805664-6-2
Peter Theunynck, Traangasmaatschappij, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2006 - ISBN 978 90 468 0201 4, 63 blz.
Xavier Roelens, er is een spookrijder gesignaleerd, uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2007, isbn 978 90 254 2334 6.

Geen opmerkingen: