Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

4 december 2007

"Met Kortrijk heb ik een haat-liefdeverhouding!"

“Met Kortrijk heb ik een haat-liefdeverhouding. Niet zozeer om de nare herinneringen aan mijn verblijf aldaar als scholier, maar veeleer om de mentaliteit van vele “Kortrijkzanen”. Ook Conscience was dat niet ontgaan. In zijn boek De burgers van Darlingen schrijft hij over hun typisch burgerlijke geest, met veel aandacht voor geldkwesties en status. Hij had geen goed woord over voor zijn Kortrijkse periode die hij beschreef als een ballingschap in een klein stadje "vol vooroordelen, beheerst door een financiële aristocratie, die haar medeburgers minacht, met een ongelooflijke verwaandheid bezield is, zich opsluit in woningen somber en naar als kloosters, en treurig als lag in elk huis een dode".
Dat is fel overdreven. Ik denk dat wij - die van buiten Kortrijk kwamen - een reactie koesterden van selfdefence: wij waren verrast en verwonderd om zoveel savoir-vivre dat wij onze achterstand wegmoffelden achter hopen kritiek. Die houding is nogmaals gebleken bij de fusiegesprekken in 1976. Laat het mij zo formuleren: Kortrijk heeft veel te bieden, maar soms moet je de eigenwijsheid van haar burgers erbij nemen.”

Toen ik 12 werd (na het zesde leerjaar aan de gemeentelijke jongensschool te Wevelgem) werd ik voor vier (lange) jaren in quarantaine geplaatst. Ik werd intern in het Sint-Amandscollege te Kortrijk. We schreven 1 september 1952. Van Kortrijk kende ik toen alleen de Sarma en de Teco waar een blinde pianist regelmatig optrad.
De eerwaarde heren overtuigden mijn vader dat ik beter het zevende leerjaar volgde. Waarom? Omdat zij die van buiten de stad kwamen, niet slim genoeg waren om naar het 6de middelbare over te stappen. Een geintje natuurlijk, ze wilden hun zevende leerjaar bevolken, kwestie van opdrachten.
Vooral de slaapcouchettes zijn mij bijgebleven. Kleine kamertjes afgezet met houten schutten. Ik sliep naast “Wisty”, een jongetje wiens mama een bordeel openhield op de weg Kortrijk-Gent. Hij had een gaatje gemaakt in het schot en we konden gezellig maar héél stilletjes met elkaar praten. Of toch fluisteren. Wat goed deed, omdat het zo rebels overkwam.
Ik werd 10de op een 30-tal leerlingen. Niet slecht voor een werkmanskind.

Ja, je werd afgerekend op je afkomst toen. Mijn vader had mij ten strengste verboden te zeggen dat hij een socialist was. Om bij de high society te horen pochte ik dat mijn vader een vliegtuig had. Vaak vloog hij over (riep ik met mijn vinger in de lucht).
Eenmaal in de 6des ontpopte ik mij tot een klein duiveltje. Ik vloog achteraan in de klas en moest plaatsnemen op een oude bank die er was blijven staan na de renovatie. Dat vond ik minder erg dan wat er gebeurde met domme kindjes die lange oren opgezet kregen.
Ik had wel de sympathie van E.H. Dornez. Hij werd “de poes” genoemd. Toen hij nogal dikwijls in de refter te dicht bij hetzelfde nonnetje ging staan, werd er oorverdovend gemiauwd door de (stoute) kinderen. Ik herinner mij ook goed “Korkie”, onze surveillant (van het pensionaat). Een sportieve, soms onbeschofte, maar van inborst goede kerel die de voetbalcompetitie organiseerde. Wij hadden om de maand een partiële proef voor één bepaald vak. Soms legde ik die proef onberispelijk af en werd ik toen door hem en plein public gelukgewenst. Soms had ik een nul en toen schold hij mij in het openbaar uit voor domoor en suggereerde dat ik maar beter mijn bezatse zou nemen.
In het college heb ik vooral leren voetballen, leren liegen in de biechtstoel en een sterk samenzweerderig gedrag ontwikkeld.
Nog iets waar ik niet eens toen de draagwijdte van begreep: vriendjes van mij mochten geregeld naar de kamer van hun “geestelijke leider” en werden daar getrakteerd op gebakjes.

Och ja, ik wil niet natrappen. Het college was een goede school in beide betekenissen: goed onderwijs én een goede leerschool. In het 6de en het 5de werd ik 4de of 5de van de klas. Toen ik in de 5des zat, werd ik op een morgen uit de (dagelijkse) mis gehaald door E.H. Jan Carreer, surveillant van het internaat. Hij beweerde dat ik “lelijke manieren” had gehad op de slaapzaal. Samen met anderen had ik in een slaapcel een “orgie” georganiseerd. Toegegeven, ik was geen “braaf jongetje” meer, maar daar wist ik toen niets van. Hoe harder ik dat ook uitriep, hoe harder hij mij met zijn gordelriem sloeg op mijn blote benen. Ik moest vooraf op de leuning van een zetel gaan liggen. Toen de internen dat hoorden, organiseerden zij een zitstaking: niemand trok dat lesuur naar de klas. Van solidariteit gesproken! Toen mijn vader dat vernam, nam hij wijselijk het besluit om mij na de lagere middelbare naar het Koninklijk Atheneum te sturen.

Op het Atheneum viel ik “van de hel in de zevende hemel”: extern en met meisjes in de klas. Opgelet, een primeur: het waren de eerste meisjes die vanuit het lyceum bij jongens terechtkwamen. En het was er aan te zien! Ik werd verliefd op drie stuks ineens: een zwartje (zwart haar bedoel ik), met de look van een indiaantje (later werd ik bevriend met haar oudere zus), haar vriendinnetje die echter duidelijk liet blijken dat zij mij te min vond (een boerenjongen van den buiten) en een meisje uit mijn eigen gemeente die nog aan het Lyceum les volgde en met wie ik naar school reed. Met de fiets naar Kortrijk, elke dag, heen en terug. Resultaat van mijn liederlijk leven: overzitten! “Wat denkt die collegepiet wel,” moeten de leraars toen hebben gedacht, “we zullen hem eens een lesje geven!”

O ja, stel je voor: van intern naar extern, van streng jongensregime naar mixte klasjes, van gesloten naar een open gemeenschap, van gevangenschap naar absolute vrijheid. Wat ik daar toen miste, was het gevoel van solidariteit dat ik op het college wel ervoer. Maar ja, waarom nog samen rebelleren tegen het regime? Waarom nog samen toneel spelen? Waarom samen gaan voetballen? Iedereen trok na school naar huis of ging op café in de stationsbuurt. Of het onderwijs hier of daar beter of slechter was? Neen, wel integendeel: op het college hadden wij vaak te maken met leerkrachten die net voor hun legerdienst een jaartje les kwamen geven. Niet bevorderlijk voor de kennis en de tucht.

Of ik gelovig was? Of ik nog gelovig ben? Toen ik in het college belandde, wist ik alleen dat mijn moeder adoratie had voor Sint-Antonius, broeder Isidoor en Don Bosco. Ik deed dan ook een paar keer per jaar een novene te hunner ere. Negen dagen elke avond in mijn bedje las ik een gebed. Om gezond te blijven. Om te slagen voor de examens. Om niet gepest te worden. Iedere dag naar de mis, elke zondag driemaal ter kerke. Ik werd een fel bevraagde misdienaar. In één, twee, drie was de verplichte ochtendmis opgedragen. Toen de paters tijdens de retraite kwamen preken, kon ik wel even aarzelen over mijn toekomst. Maar algauw legde ik boven mijn “geestelijke lectuur” de Leeuw van Vlaanderen of een ander strijdlustig boek.
In het Atheneum volgde ik de lessen zedenleer. Veeleer uit nieuwzucht dan uit overtuiging. Die overtuiging kwam echter snel: ik vond het hoog tijd om vrij te kunnen denken en handelen. Vooral de lectuur van Spinoza betekende een keerpunt. Spinoza zei dat alles natuur was en hij vereenzelvigde Natuur met God. Hij zei dat God alles was, en dat alles in God was. Daarmee kon ik mij jaren verzoenen.

Ja, ik heb nooit onder stoelen of banken gestoken dat ik maçon ben. In 1966 was ik één van de jongste leden van de Loge in Vlaanderen. Een collega aan de Middenschool van het Gemeenschapsonderwijs (voorheen Rijksmiddelbareschool) had mij toch ervan kunnen overtuigen dat “God niet bestond”. Die vraag kwelde mij reeds vele jaren. Maar ik vond nergens houvast. Of mensen die mee-dachten. Ik werd een publieke vrijzinnige: vignet op de wagen, voorzitter van de Oudervereniging voor de Moraal, de eerste gedetacheerde leerkracht van Humanistische Jongeren Service, een vereniging die cursussen, sportkampen, kinder- en jeugdateliers en reizen organiseerde voor de (vrijzinnige) jeugd. Toen reeds beviel mij die opsplitsing, verkleuring, verzuiling van het vrije denken niet. Waarom aan gettovorming doen? Vrij denken is een individuele beleving, zoals (voor mij) godsdienst en religie. Die kanteling werd niet door alle vrijmetselaars toegejuicht. En ik evolueerde verder in de richting van het agnosticisme. Mijn devies werd: “Wat je (nog) niet met zekerheid weet, dat Onbekende, moet je een kans geven!”

Natuurlijk geloof ik in de wetenschap. Kun je echter over waarheid in de wetenschappen spreken? Sommige wetenschapsfilosofen zeggen dat wetenschappelijke theorieën gelden zolang ze niet worden weerlegd. Wat niet betekent dat zij per se waarheid verkondigen. In plaats van revoluties zien we vandaag meer een geschiedenis van continue vooruitgang. De wetenschap lijkt zich steeds bij te schaven en een zelfregulerend systeem te zijn.
Wat is dé waarheid? Bestaat er een waarheid? Indien deze bestaat, wie kent haar? De wetenschap? De filosofie? Een bepaalde godsdienst? Stel dat een bepaalde godsdienst de waarheid in pacht zou hebben, welke is dat? Het christendom, de islam, het boeddhisme, het brahmanisme of het Chinese universalisme?
Welke godsdienst staat het dichtst bij God? Of bestaat er geen God en is de mens weinig meer dan een geëvolueerde aap? Waarom leeft een mens? Is het leven een test waarna hij voorgoed naar de hemel of naar de hel gaat? Of zijn wij hier op aarde om onze soort in stand te houden? Bestaan er nog andere redenen voor ons verblijf hier op aarde? Dit zijn vragen die mij bezighouden.

Ja, ik schrijf aan een essay dat deze problematiek behandelt. Luister, je bent voor of tegen God, maar nooit zonder God. God definiëren kan ik niet. Bovendien laat ik mij niet stigmatiseren. Het Goddelijke is een voorzichtige omschrijving. Het spirirtuele biedt mij mogelijkheden. Het beperkt echter mijn vrijheid (van denken en handelen) niet.
Dit essay over de wetenschap van het spirituele is voor mij een uitzonderlijk boek. Om velerlei redenen. In de eerste plaats wil ik komaf maken met mijn imago van “stupid atheïst”. Zowel binnen de (een soort van) vrijmetselarij als in de profane wereld wordt verondersteld dat alle leden van dit genootschap godloochenaars zijn. Bovendien wens ik niet opnieuw een “vals insigne” te worden opgespeld, zoals “bekeerde” of “(licht)gelovige” of “geprofeste”. Ik probeer voor mezelf en voor de lezers een verhelderend beeld te schetsen van de spirituele wereld. Hierbij heb ik naar affiniteiten gezocht tussen het spiritisme en de principes van het vrij onderzoek. Ik ben er van overtuigd dat religie, spiritualiteit en wetenschap elkaar niet in de weg staan. Iedereen of welk instituut ook die het vlot verloop van de relatie tussen “alle zoekende mensen” verstoort, is voor mij nefast.

Iets helemaal anders: reizen. Ik heb altijd graag gereisd. Toen ik mij na 2000 terugtrok uit het actieve leven, zette ik een stap opzij, ging onwaarschijnlijk veel reizen met mijn favoriete muze (zo noem ik vaak mijn vrouw). Ook verbleven wij lange periodes in Frankrijk om er te genieten en proberen te overleven.
Ik ben altijd een plannenmaker geweest, hoor, ik verzon mensen en dingen, bouwde luchtkastelen, reisde de wereld rond in 7 dagen, tartte mijn verbeelding, dronk met mijn vrienden ad fundum en rookte hun sigaretten.
“Ik word nooit ouder dan twintig jaar,” schreef ik in een gedicht.
Ik voel dikwijls de behoefte om rustig afstand te nemen van de zaken en van de kleine menselijke kantjes. Is mijn startpunt de mens met al zijn fouten en gaven, dan wil ik diezelfde mens ook de nodige vrijheid gunnen om zichzelf te blijven. Dat afstand nemen kan soms exuberante vormen aannemen. Mijn voortdurende rusteloosheid (het steeds plannen maken voor nieuwe projecten) dwingt mij soms tot een “vlucht”. Dan loop ik het land uit: een ander zou zeggen dat hij op reis gaat; een reis die enerzijds moet zorgen voor enige ontspanning, maar die mij anderzijds dan weer inspireert tot nieuwe gedichten, nieuwe inzichten, nieuwe projecten.

Ja, er zijn nog plekken in Kortrijk die herinneringen oproepen of die mij beroeren. Ik denk aan het Groeningestandbeeld, - ik ben al sedert mijn collegetijd een fervente Vlaming die zich echter afzet tegen de rechtse, geïndoctrineerde, op revanchebeluste kliek die zich nestelt in VB en NVA.
Ik denk aan de cafés “Piet Hein” en “De Tempelier”, aan “Bossuwé” aan het station waar wij zakken friet verorberden en meters frikadellen.

Thierry Deleu

Geen opmerkingen: