Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

23 november 2007

Derde brief aan een vriend

“Verdriet en klagen maken lange dagen, maar boze gedachten maken lange nachten.”

Vriend,

Jouw (dagboek)brieven zijn meestal klaagzangen, zelden blij gejodel, maar altijd boeiend om te lezen. No problems: ik wil jouw klankbord zijn, je pispaal, je steun en toeverlaat in bange dagen, je schutsengel, je oudere broer, op één voorwaarde: als je maar mijn schrijfkramp blijft gedogen, jij, mijn “beschreven blad”, mijn boekjesmaker, mijn zichtbaar verdriet, kortom: mijn uitgever.
Je voerde in je laatste brief een droevig feest op, lees maar: “Nonkel Constant kneep Fontana in het donker… Zij werd doodgemept met een paraplu… Kortrijkzanen? Dikke nekken!… Schrijvers hebben geen fantasie meer… Religie is oorlog… Kunst=oprispingen van puberale goedzakjes… Ik heb een harde schijf… De zuster onderzocht zijn springvinger… De Gebeten Hond kruipt jankend in zijn hol en likt zijn wonden… De gevierde auteur kreeg een mes in de rug en stierf tijdens het tweede bedrijf… De Vrijzinnige Lezer lijdt aan prostaatkanker… Zorgen komen op mij af alsof het bijen zijn en ik de zeempot ben… Politici zijn zwarte pensenkaarters… Voor Een kus in de nacht blijf ik nachten wakker…” Ja, vriend, de winter eindigt maar niet, is hij ooit begonnen?
Je moet je niet zo druk maken over: geesten die niet verlicht zijn en nooit ver lichten in de duisternis; grote kinderen die zich opblazen als kikkers en kwakend hun stem kraken in de poel; medewerkers die geen letter hebben gegeten van boeken en zich enkel bekommeren om de calorieën in kaas en gevogelte; siervogels, vals fluitend als hese nachtegalen, die nooit hun slag thuis halen; gekozenen die prijzen uitreiken aan het bedreigde, niet dreigende soort van kunstenaars en naïevelingen; zij die besparend gretig uitgeven, zij die opeten en uitdrinken wat ze hebben bespaard; beheerders die niet eens in de gaten hebben dat hun vrouw begerende blikken werpt naar gelauwerde prijsbeesten.

Vriend, doe zo voort en zie niet om! Met de kracht van een ploegende os moet je de grond onder je voeten persen, zet je tanden in voren, zoek terp om op kluiten te lopen, drijf en gruw, haal adem, hamster proviand voor wie je honger stilt, wees niet bang, maar benieuwd, stoor de zelfgenoegzame niet in oefening van macht, maar ga gang!
Toch wel spijtig dat je mooie tekst over de betekenis van het geheugen in het werk van Jean-Marie Bytebier (°1963) niet wordt geplaatst in de catalogus bij de tentoonstelling. Is het niet kenmerkend voor artiesten dat zij vaak alle voeling met de realiteit verliezen en als Icarus te dicht bij de zon zweven tot hun met was bevestigde vleugels loslaten? Opgelet, ik waardeer zijn werk. Bij Bytebier primeert het schilderen zelf op het beeld. Het schilderen eindigt op het moment dat de verwondering optreedt, het ogenblik waarop het zien gebaar wordt. Zijn werk beweegt zich tussen abstrahering en herkenbaarheid. Hij is vooral gefascineerd door de picturale gelaagdheid van het beeld op de grens van het verschijnen en verdwijnen, van het waarneembare en waargenomene. Bewaar jouw tekst voor later tot wanneer je een selectie van je pennenvruchten publiceert bij De Geslagen Hond.

Om jou in de “mood” te brengen, wil ik je deelachtig maken aan mijn ontroering bij het lezen van de nieuwste poëzie van José Lezama Lima, Carel de Haseth en Anna Enquist.
De Cubaan José Lezama Lima (1910-1976) is een van de topauteurs uit de Spaans-Amerikaanse literatuur: hij wordt nu eens de Caribische Joyce genoemd, dan weer de Caribische Proust. Zoals vaak bracht proza hem de wereldroem die hij als dichter al verdiende. Mijn ziel rust niet in een asbak is het eerste boek van José Lezama Lima in Nederlandse vertaling. Vertaler Stefaan van den Bremt brengt hierin een belangrijke keuze van Lezama Lima’s poëzie en poëtisch proza bijeen uit elk van zijn vijf van 1941 tot 1977 verschenen bundels, zijn debuut uitgezonderd. Zijn eerste gedichtenbundel was een revelatie. De tweede was een revolutie. De overvloed aan beelden is met de jaren getemperd om een hogere vlucht te gunnen aan hyperbolische taferelen die werkelijkheid en droom laten fuseren. Toch schrijft Lezama raadselachtige gedichten die van de lezer een alerte leeshouding vergen om toegankelijk te worden. Het beeld in zijn poëzie is een motief, een thema, een voortdurende zorg. Voor Lezama is poëzie een antwoord op de uitdaging van de werkelijkheid. De dichter transformeert alles wat tot het rijk van zijn verbeelding wordt toegelaten. Het onderscheid tussen mythe en wetenschappelijk feit is snel opgeheven. Poëzie bij Lezama is als glashelder mysterie of als mysterieuze helderheid. De selectiecriteria voor deze bloemlezing waren, naast vertaalbaarheid, ook de representativiteit van de gekozen gedichten in het geheel van het oeuvre en de zorg om de diversiteit van de poëtische vormen waar de dichter een voorkeur voor had. Vriend, heel mooie gedichten. Heb jij ook vaak het gevoel van “waar ben ik eigenlijk mee bezig, ik, Vlaming, West-Vlaming, schrijvertje van niemendal?”

Vriend, niet vaak zit er een dichter onder de ministers, maar de huidige Nederlandse ministerraad heeft er één in de persoon van de Antilliaanse gevolmachtigde minister Carel de Haseth. Op Curaçao is hij een vooraanstaand schrijver. In zijn nieuwe gedichtenbundel Zolang er kusten zijn verwijst De Haseth naar het verleden. De bundel bestaat uit twee cycli, de eerste heet Een kleine zeereis. Het is een historische ontdekkingsreis per zeilschip, die extatisch en vol overmoed begint. De Haseth verdoezelt het doel van de tocht niet: het gaat om gewin en daar horen slaven ook bij. Maar dan kantelt de tijd in het gedicht en verzet De Haseth zich tegen groepsvorming op basis van huidskleur, omdat groepen niet met elkaar praten, dat doen alleen individuen. In het Caribische gebied, waar groepsvorming nog zo vaak gebeurt op basis van etniciteit, is dit een belangrijk politiek statement. Maar in de cyclus Een kleine zeereis is het een opvallend detail, omdat het onderwerp veel breder is. De symboliek van de reis ligt voor de hand: het is de levensreis. In trefzekere verzen die het moeten hebben van subtiele taalnuances dringt het besef door dat het oorspronkelijke doel van de reis slechts een excuus was.. Het doel is het reizen zelf, zoals het doel van het leven het leven zelf is: “wij gaan, laten ons gaan/ gelaten/: zo hoort het ook”. De tweede cyclus van de bundel, Eilanden, bestaat uit een aantal stillevens in taal. Prominenter dan in het eerste deel van de bundel etaleert De Haseth hier zijn Caribisch levensgevoel dat niet denkt in tegenstellingen, maar deze reduceert tot twee polen van dezelfde zaak: leven en dood, eiland en zee, verleden en heden, blank en zwart, beweging en stilstand. Vriend, dit is een schitterende bundel, gaaf en toch vernieuwend.

Maar de klap op de vuurpijl komt toch van Anna Enquist. Een literaire jeugd heeft zij eigenlijk nooit gehad. Toen zij in 1991 debuteerde was zij al 46. Als dichteres is dit aan haar werk te zien. Ze schrijft poëzie, boordevol herinneringen en gebeurtenissen die zij afwisselend liefdevol, kritisch en agressief de maat neemt. Centraal in haar werk staat het verzet tegen de teloorgang en dood. Dit is bij wel meer dichters het geval maar bij Enquist moet je dit bijna letterlijk nemen. Haar gedichten zijn echt een strijdperk waarin zij het onvermijdelijke met het nodige wapengekletter tracht te bezweren. Bij Enquist leeft het idee dat de mens zich op het kruispunt van verleden en toekomst, in het heden dus, heeft te realiseren. Bij het lezen van haar gedichten heb ik het gevoel dat die poëzie mij vertrouwd in de oren klinkt en toch verrassend tegelijk. Je herkent die karakteristieke toon, maar de manier waarop dwingt mijn bewondering af. De ondertitel Gedichten over moeders en kinderen verwijst naar de tijd dat de kinderen klein waren en naar het verwerken van het ouder worden. Geen inniger band dan die tussen moeders en hun kinderen. Des te pijnlijker de momenten waarop duidelijk wordt dat de laatsten uiteindelijk toch hun eigen gang zullen gaan, dat ze het ouderlijk huis zullen verlaten en zich zullen losmaken en verwijderen. Deze even innige als wrede band blijkt een steeds terugkerend thema in de poëzie van Anna Enquist. Er zijn gedichten over te vinden in haar eerste bundel Soldatenliederen, evenals in al haar andere bundels, tot en met de tot dusverre laatste, onder de titel De tweede helft, met daarin het gedicht Rondleiding waarin de zinsnede voorkomt waaraan deze bundel haar titel dankt: Hier was vuur. Enquist laat zich opnieuw kennen als een dichteres die een hoge inzet niet schuwt, maar die zich schikt in het onvermijdelijke. Ik waardeer ten zeerste haar gepassioneerdheid, die enige subtiliteit niet uitsluit. Zij geeft haar beschouwelijke poëzie een theatrale impuls mee die niettemin wortelt in een authentiek existentiële bodem. Aanbevolen!
Tot daar poëzie uit de beste vaten!

Nu de trieste lotgevallen van een (voorlopig nog) Harelbeekse auteur, geprangd tussen schrijven en (uithuizig) genieten, tussen publiceren en reizen, tussen de muze en de liefde voor en van zijn vrouw. Onze verhuis begint dus op 1 maart en wordt afgesloten op 30 juni. Ik maak voor jou, curieuzeneus, en de lezer een nieuwe inventaris: nog altijd drie waskuipen op de zonnebank, één op de grond, één op een krukje, de rekken zijn voor 95% leeg (+ 5%). In het eerste bureau staan er 22 plastic bakken (+ 2). Ook daar zijn de rekken voor iets meer dan 98% leeg (+ 3%). In het tuinhuisje staan 9 plastic bakken in twee torens (+ 9). Al deze waskuipen en bakken zijn propvol gevuld met boeken en tijdschriften. Vandaag (en gisteren en morgen) alweer naar Oostduinkerke gereden. Veel volk, mooi zonnig weer, maar koude, snijdende wind. Veel winkels, de betere, veel restaurants, waarvan wij er reeds twee hebben gevisiteerd, met name Ter Yde, de naam van het tweede ontsnapt mij. Westland, vermoed ik. IJslandia, zegt Ginette, “het restaurant waar je een paar keer met de minister bent gaan eten.” Juist, met de minister en elf anderen van zijn denktank. In de oktobermaand van het jaar 1995. Thema: de hervorming van het secundair onderwijs. Hierover schrijf ik ook in mijn debuutroman, Eindterm.

...

Luister, vriend, ik besef wel dat mijn “religieuze” oprispingen niet wetenschappelijk kunnen worden bewezen. Maar dit stoort mij niet, de wetenschap weet (nog) niet alles. Is het niet schappelijk er van uit te gaan dat weten pas komt na de feiten?

23 februari van het gezegende jaar 2002: mijn uitgever en ik zelf worden met slaande trom verwelkomd aan het dagbladmuseum van de stad Antwerpen. Het museum is stampvol, tot in de nok en de kelder. Ook Bob Cools en zijn charmante dame zijn van de partij. De meeste aanwezigen zijn mensen op rust, maar ook enkele dichters maken hun opwachting, onder wie Rik Wouters en Rose Vandewalle, een vrouw die mij elke keer doet denken aan een hinde in een open plek in het bos, schichtig, geborgen, innerlijk kokend van warme gezelligheid.

De patron van het dagbladmuseum, gehuld in een jas van nationale en internationale kranten, verwelkomt als een rasechte, pur sang sinjoor zijn publiek en de literaire meute die zich achteraan het zaaltje ophoopt en van elkaars lichaamwarmte geniet. Jan Van Herreweghe van uitgeverij De Gebeten Hond verklapt de mensen dat hij met veel boekjes is gekomen en hartsgrondig hoopt die daar te kunnen verkopen. “Anders draag ik ze naar De Slegte,” fulmineert hij. Dan mag ik spreken. Als auteur van Dichter zonder kroon, het essay over de poëzie van Antwerpenaar Guy van Hoof. Van Hoof die zelf nog iets kwijt wil, wordt het zwijgen opgelegd, de mond gesnoerd door de gazettenpiet en druipt als een gebeten hond af naar het toilet. Het woord is aan ereburgemeester Bob Cools die in een sappig dieventaaltje de mensen entertaint over de krant en de tijd van toen. “En nu,” zegt de museumdirecteur, “gaan we drinken en eten.” Wat een rooskleurig vooruitzicht voor drie Bourgondische Westfluten, als daar zijn Ginette, Jan en ik. Maar het wordt nog een stuk gezelliger als de uitgever ook talrijke exemplaren van het essay verkoopt tegen de spotprijs van 12 Euro. Voilà, het ei is uitgebroed. Harelbeke kwam en zag dat het goed vertoeven was in Antwerpen.

Vriend, ik hoor onder mij, in de living, de stem van mijn schoondochter het huis en zijn bewoners opvrolijken. Een positieve meid, soms een beetje ongepolijst, maar recht voor de raap, en sociaal, man, zij is altijd aanspreekbaar en neemt bovendien vaak het initiatief voor een babbel. Ik denk dat Boris de ware Josephine heeft gevonden. Zij gelijkt verdraaid goed op Máxima, maar deze vergelijking vindt ze dan weer niet plezant. Waarom niet? Zij is niet zijn eerste liefje en hij zal wel niet haar eerste vriendje zijn. Soit. Is dit trouwens de enige wetenschappelijke en empirische methode niet om te kunnen evalueren in het bezit van voldoende gegevens? Vergelijken, afwegen, pro en contra op een rijtje naast elkaar. Weet je, Vriend, ik heb er velen de revue zien passeren en geen enkele had belangstelling voor mijn (literair) werk. Dit doet zeer. Jonge mensen hebben meer bewondering voor stuntmannen, gokkers, zakenmannen, zakkenvullers, restaurateurs, reisagenten, skileraars… Actie, actie, actie! En toch werk ik mijn trilogie af. Sedert drie weken voeg ik geen woord toe aan Arsène du Frêne, heer van La Vallade. Ik wacht op het verschijnen van de VWS-monografie, maar vooral op de publicatie van mijn debuutroman Eindterm. Dat lange, bange wachten snijdt mij de vingers af. Ik weet het, dit is niet goed voor mijn (geestelijke) gezondheid, maar ik ben een slechte patiënt. “Je kunt niet altijd en onmiddellijk je zin krijgen,” zegt mijn vrouw. “Je bent nooit een voorbeeld van geduld geweest!” Dit is juist, maar ik ben wel een “nieuwe man”: ’s morgens stap ik als eerste het warme bed uit, zet koffie, doe de vaat, maak de living schoon, geef de planten water, laat de poes in en uit, plaats de vuilniszak buiten, doe de telefoons, maak de afspraken, rij naar het containerpark, … De nieuwe man, ook schrijver. “Ben je tevreden over je man?” “Mijn nieuwe man?$ O, ja hoor, maar aan iedere man zit er wel een fout hé. Die van mij schrijft.”

Vriend, voor mij ligt de gedichtenbundel De zwijgende man is niet bitter van Piet Gerbrandy. Een jagende, denkende, en uiteindelijk zwijgende man maakt de balans op van zijn leven. Hij keert terug naar de vuren, huizen en vrouwen van zijn verleden, om te constateren dat hij verder moet, zij het in de wetenschap dat iedere stap vooruit hem dichter bij zijn oorsprong brengt. Evenals in zijn vorige bundels probeert Gerbrandy hier greep te krijgen op hartstochten, woede en verlangens die zich met geen grammatica laten indammen. De gedichten vallen op door geserveerde exuberantie, elliptische uitbundigheid, bloemrijk versterven. Hier spreekt, bralt, fluistert een dichter die haakt naar de roes en de rust, naar het vlees en de regen, naar de statige pracht van oorverdovende herrie. Geld en domheid maken de wereld kapot, maar wij mogen niet opgeven, nog niet althans. Och vriend, ik heb hiervan genoten, ik wou dat ik dit zelf had kunnen schrijven. In elk gedicht is een existentiële spanning voelbaar die zich ver houdt van het cabareteske en ironische. Desillusie en een grimmig en ambivalent soort opgewektheid zijn heel mooi met elkaar in evenwicht. De onrust wordt bezworen in termen die getuigen van een dubbelzinnige vrolijkheid. Sommige verzen hebben een satirische inslag en dit geeft direct wat licht en lucht aan deze op de bezoedeling afgestemde gedichten. Ik weet het, niet iedereen zal vallen voor deze onverbloemde poëzie, maar dit maakt onverlet dat Gerbrandy met zijn barse taal en zijn blijmoedige wanhoop indruk op mij maakt.

Uitkijken naar 9 maart (dit is morgenvoormiddag, om 10.30 u.): voorstelling van Als een jager in zijn grondgebied, de VWS-monografie van Guy van Hoof over jouw pennenvriendje. Zoals jij het zo graag formuleert: het incestavontuur, de bloedschande: Deleu over van Hoof, Van Hoof over Deleu… En toch heb je gelijk in de feiten maar niet in de intenties. Ik verklaar mij nader. In 1986 schreef Van Hoof, op vraag van Mark Braet van het Pablo-Nerudafonds Brugge, een essay over mijn poëzie onder de titel Aan wat overblijft heb ik genoeg. Op verzoek van Koen D’Haene van de VWS schreef diezelfde Van Hoof een monografie over mij voor de reeks VWS-cahiers. Als ik mij niet vergis, had Christiaan Germonpré (toen nog redacteur van de Cahiers) dit eerst aan jou gevraagd. Maar jij aarzelde. Nog voor die vraag er kwam, was ik reeds op eigen initiatief bezig met een essay over Guy van Hoof, onder andere omdat dit voor mij een gelegenheid zou zijn om mijn literaire carrière mee uit te schrijven. Van Hoof en ik werkten 30 jaar samen, weet je. Eerst was hij vanaf 1972 redacteur bij Boulevard en later, in 1981, richtten wij de uitgeverij Het Schaap op. Dit is de achtergrondgeschiedenis, jongeman, maar ik geef grif toe dat dit alles mij goed uitkwam. In Dichter zonder kroon (het essay) schrijf ik ook over Boulevard, Het Schaap, mijn poëzie, mijn standpunten vis-à-vis de literaire wereld en enkele figuren en figuranten. Ja, zo is het, via Marc Bourry, André Velghe en Guy van Hoof vertel ik mijn eigen ding. Voor het nageslacht? Voor de herinnering? Voor de eeuwigheid? Drie retorische vragen. Wie komt nog aan de beurt? Ik hoop jou, met wie ik recent samenwerk. Maar ik word oud, vriend. Is het bovendien niet zo dat ook jij je plaats opeist in dit literaire tranendal door inleidingen te schrijven bij mijn werk? Ik denk aan In de weelde van de liefde en Ik zou liegen als ik het anders zei. Of vergis ik mij? Amai, vriend, dit is zomaar geen incestje van niemendal, dit is een incestschandaal dat zal blijven nazinderen in de literatuurgeschiedenis. Hopelijk vergis ik mij niet! Wie komt er op 9 maart op de voorstelling van de VWS-monografie? Voor de derde keer, kort na elkaar, doen wij een beroep op dezelfde doelgroep. Dit is veel gevraagd, niet erg realistisch, maar ja, het lot, het noodlot ligt in een kleine vouw van de levenslijn. Oei, maak ik mij hier alweer nerveus? Ik die zo gemakkelijk kan relativeren als het over anderen en andermans werk gaat? Foei, Deleu, het loopt wel rond en trouwens: indien het niet loopt, dan zal geen haan daarover kraaien. De (regionale) pers wordt de laatste tijd door de fusies en de besparingen gemuilkorfd en de fotografen zitten vaker thuis duimen te draaien, gelukkig zijn er nog de accidenten en de branden, de moorden en de zelfmoorden. Gelukkig. Wat zou het leven anders saai zijn. Op 27 februari vond ik het VWS-cahier van Guy van Hoof over Thierry Deleu in mijn bus. Sober, verzorgd, mooie foto’s (beter dan de originele), boeiende tekst. Op 9 maart is het boekje te koop tegen 5 Euro.
Ik wil deze brief niet bruusk sluiten om het cahiertje te lezen, neen, ik zorg voor een waardig slot: een gedicht van Piet Gerbrandy:

Hart van kring tolt juf om as,
jurk heft zich fel en ruisend.

O benen van zwak vlees, o tierig
dons, o steels omgorde weelde.

Twee zijn halve luchtloos verkleefde
bollen, een is het zijnde, nul
is navel die wat was omgeeft.

Klein leert zij groot schoon
schrift, wrang smaakt haar
inkt. Hoor de lieflijke naam
die zij zingt. Boom wordt hoe

langer hoe dikker. Wolk breekt
naar duinen lonkend raam.


Thierry

Geen opmerkingen: