In de loop van een nieuwe legislatuur wordt elke keer verkondigd dat de taak van de overheid op het gebied van de cultuur een zekere afronding heeft bereikt. Een pedante uitspraak, maar het voorval typeert ons cultuurbeleid: het wordt gezien als een verzameling van activiteiten die op zeker ogenblik kunnen worden afgerond.
Niet zozeer de geringe financiële ruimte als wel de bekrompen visie op het cultuurbeleid is de oorzaak van die gedragslijn.
Een vergelijking met het onderwijs levert het volgende beeld: onderwijspolitiek is zo lang een verzameling van reglementen die ons afhouden van een inhoudelijke discussie tot de chaos compleet is en men alweer reglementen (nu structuren genoemd) ontwerpt, die de inhoud van het onderwijs zelf dreigen aan te tasten.
In het cultuurbeleid ontbreken richtlijnen en vaste normen, zodat een wildgroei ontstaat waar de tijdsgeest, de druk van een groep en niet te vergeten de overtuigingskracht van een ambtenaar ten slotte de gestalte van het beleid bepalen; tot ook hier de hamvragen (waarom, waartoe, voor wie?) worden gesteld op een ogenblik dat anderen gereed staan om te snoeien in wat zij dood hout noemen.
Het effect is bij onderwijs en cultuur hetzelfde: pas wanneer het geld dat zij kosten geteld wordt, ontstaan er problemen en die problemen frustreren bij voorbaat het debat over de inhoud van het beleid. Zodat wij gevaar lopen te verzanden in het debat over de vorm.
Hoe heeft het cultuurbeleid zich sinds 1945 ontwikkeld?
De eerste periode die duurde tot het midden van de jaren '50, werd bepaald door dezelfde factoren die ook hun invloed deden gelden op andere gebieden van het openbaar bestuur.
Er was weinig vernieuwing en veel herstel. Er was bovendien weinig geld door de oorlogsschade, de bewapening ten gevolge van de koude oorlog en het besef dat cultuursubsidies een abnormaal, liefst tijdelijk, verschijnsel waren.
Onze cultuur was haar motivatie kwijt. Het ontbrak haar aan datgene wat de mens verheft boven zijn ikkerig bestaan. Er was een geestelijk vacuüm ontstaan. In de kunst openbaarde dit zich in een toenemende steriliteit en oppervlakkigheid, die haar als maatschappelijke functie onvruchtbaar maakte.
Begin van de jaren '50 groeide het besef dat de overheid haar overwegend passieve houding tegenover deze ontwikkeling moest laten varen. Van overheidswege moest bewust leiding worden gegeven aan de culturele ontwikkeling en daartoe was nodig dat er op structureel terrein een aantal vernieuwingen kwamen.
Het verzet tegen een actief beleid van de overheid kwam vooral van liberale zijde. Maar zoals de economische vrijheid van het liberalisme slechts de vrijheid van de weinige bezitters is en de onvrijheid van de economisch zwakken, zo bleek de geestelijke vrijheid die door de neutraliteit van een overheid werd gesymboliseerd, slechts het voorrecht van een geestelijke elite. Vooral de socialistische beweging koos voor een nieuw cultuurbesef, waarin menselijke verhoudingen, cultuuropvoeding en cultuuroverdracht centraal zouden staan.
Reële uitvoering van de taak die de overheid op cultureel gebied diende te aanvaarden was onmogelijk zonder de opbouw van advies- en uitvoeringsorganen zoals die ook op sociaal-economisch terrein bestonden.
Middelpunt van de cultuur, en van het cultuurbeleid, was nu de arbeid waardoor de mens deze wereld tot zijn wereld kon maken. Op de vooravond van de welvaartsstaat kwam men tot de vaststelling dat de cultuur van de toekomst de cultuur van de massa's zou zijn. Politiek had men het stadium van de massademocratie bereikt in het algemeen kiesrecht. Cultureel was een vergelijkbare ontwikkeling begonnen.
Omstreeks 1959 is de welvaartsstaat uitgevonden, die tot in de tweede helft van de jaren '60 overeind is gebleven. Er kon véél op sociaal gebied, voor het onderwijs, ook voor de cultuur. Afgezien van enkele recessies sprong het subsidiebudget omhoog. Het aantal gesubsidieerde objecten, publicaties en verenigingen steeg, bestaande werden uitgebreid; de welvaart van veel kunstenaars nam zienderogen toe; die van de galerijen en het boekbedrijf evenzeer; er was veel glitter bij, maar dat bleek pas later.
Zoals ook pas later duidelijk werd, dat er feitelijk weinig veranderde, noch in het beleid, noch in het cultuurleven. De zogenaamde welvaartsstaat legde een zilveren sluier over alle echte problemen, ook over de vraag: wat moet er met de cultuur gebeuren?
Wat moet er met de cultuur gebeuren? Die vraag kwam pas aan de orde toen er iets met de maatschappij gebeurde. Dat was in de tweede helft van de jaren '60. Sommigen begonnen de balans van de welvaartsstaat op te maken. Ook in het cultuurleven. Ondanks de financiële vooruitgang bleek de participatie van het publiek te stagneren en op enkele gebieden sterk achteruit te gaan.
De derde fase van de beleidsontwikkeling kon beginnen. Nieuwe structuren werden ontworpen, waarvan wij nu moeilijk kunnen volhouden dat zij aan het eindpunt liggen van een gedachtegang over de inhoud van het beleid; ze zijn vaak in grote haast opgetrokken en moeten hun geldigheid, hun openheid en hun flexibiliteit nog bewijzen.
Tussen 1900 en Parijs 1968 ligt het tijdperk van de burgerlijke cultuur die de voedingsbodem was voor het cultuurbeleid en aan dat beleid doel en grenzen stelde. De sociale groepen die in de 19de eeuw de economische en politieke macht in Europa veroverden, lieten geen privilege van de vorige machthebbers ongemoeid. Ook de cultuur werd in de expansie van de burgerlijke macht meegezogen. Kunst werd aangezien als een teken van die macht, als een sieraad dat men koesterde. Waar de kunst op die wijze niet dienstbaar kon zijn, ontstond haar formele vrijheid, haar disfunctioneren ten opzichte van de burgerlijke samenleving. Van de beeldende kunsten vooral was het gezegde gangbaar dat tussen haar en de maatschappij een diepe kloof gaapte.
De wetenschap heeft door haar toepassing op de productiekrachten de samenleving veranderd. Dat kan van de kunst nauwelijks worden gezegd. De kunst bleef een luxe en de cultuurpolitici die het anders zegden, zagen althans op dit punt aan de werkelijkheid voorbij.
Ook de welvaartsstaat (vanaf 1955 tot in de tweede helft van de jaren '60) was een vorm van crisis. Het verschil in inkomen bleef aanzienlijk. Democratisering van het onderwijs - in de moderne samenleving het scharnier van sociale en culturele opleving - verliep traag en groeide krom. Politieke apathie en politiek avonturisme waren elkaars complement. De beslissingsprocessen werden ondanks de beleden openheid niet doorzichtiger. De maatschappelijke doelen werden ongeloofwaardiger. Het smerige water rondom symboliseerde de ellende van de industriële samenleving. Ook de zeer scheve verhouding tussen wat particulieren en het collectief toegestaan wordt te doen met het gezamenlijk inkomen van allen bleef overeind.
De verbeelding aan de macht?
Na Parijs 1968 was ook in de kunstpolitiek en het cultuurbeleid de verbeelding aan de macht. Het betekende dat het beleid zich richtte op het scheppen van ruimte voor allerhande vormen van cultuur en presentatie van die vormen. Het wilde echter meer zijn dan een experimentendepot voor wat avant-garde is en ook meer dan een presentatie van de kunst; het nieuwe cultuurbeleid hield zich ook bezig met het scheppen van nieuwe kanalen van communicatie tussen kunstenaar en publiek.
Kunst werd eindelijk gezien als een mensvormende kracht die een vitale functie vervulde en middenin de samenleving stond. Kunst ontwikkelt de zintuiglijke waarneming, de verbeeldingskracht, de roerselen van het gevoelsleven, de bewegingen van het verstand. Zij kweekt levendigheid van geest, oorspronkelijkheid, spontaniteit, scheppend vermogen, onafhankelijkheid.
Het nieuwe cultuurbeleid zou een afspiegeling zijn van de opvattingen en de stromingen die zich binnen die samenleving lieten gelden. Het beleid moest de hele bevolking dienen en de bevolking diende te worden betrokken bij de opbouw van dit beleid.
De vormgeving van dit beleid gebeurde niet op het gebruikelijke politieke toneel maar in de gemeenten.
Daar vond men de aanknopingspunten voor een nieuw beleid die vroeger nauwelijks of niet gerekend werden tot het terrein van de cultuur. Daar werd in de praxis geleerd dat cultuurbeleid ook sociale politiek is, dat er een samenhang was tussen bibliotheken, speelruimte, saneringsplannen, wijkgebouwen. Want de apartheid van de cultuur was vooral manifest geworden in de mate waarin het beleid was afgehaakt van de andere sectoren: onderwijs, ruimtelijke ordening, volksontwikkeling, Daaruit was niet alleen een fragmentarische beleidsvisie opgerezen, maar vooral een schamel mensbeeld.
Adviesorganen, raden en commissies werden opgericht. Bij de samenstelling ervan werd gelet op de door de leden vertegenwoordigende achterban, politieke partij of belangengroep. Ook specialisten waren hierin vertegenwoordigd, omdat de beheersing van het maatschappelijk leven zonder deze inbreng bijna onmogelijk was geworden.
Een culturele infrastructuur werd opgezet. Cultuurpaleizen werden gebouwd in elke gemeente. De verbeelding bleef een decennium aan de macht. Ook in de kunstpolitiek en het cultuurbeleid. Aan het einde van de jaren '70 werd voor de eerste keer verklaard dat de taak van de overheid op het gebied van de cultuur een zekere afronding had bereikt.
De afronding van het cultuurbeleid: een smakeloze grap?
Een cultuurbeleid is nooit af. Of zien zij die dit beweren cultuurbeleid inderdaad als een verzameling van activiteiten die op zeker ogenblik kunnen worden stopgezet, afgeremd, afgerond? Zij dwalen.
Ook het gemeentelijk cultuurbeleid bereikt nooit een afronding. Ouders spreken nog altijd met enige weemoed over de tijd waarin de mensen in de straat op elkaar aangewezen waren voor hun ontspanning. Terwijl kinderen op straat speelden, zaten de ouders op de stoep te praten, verhalen te vertellen en de actualiteit te bespreken. Nostalgie? Toch moeten we toegeven dat er in een dergelijk straatgebeuren een grote rijkdom aanwezig was.
We hebben steeds meer vrije tijd. Tegelijk springen we steeds meer op een heel individualistische manier om met die vrije tijd. Veel mensen, en vooral veel kinderen, brengen het leeuwendeel van die ontspanningsuren door voor de televisie.
Willen wij deze vervlakking tegengaan, dan moeten wij de cultuur weer dichter bij de mensen brengen. Blijkbaar hebben de cultuurcentra en de participatieraden van de jaren '70, ’80 en ’90 niet het gewenste resultaat bereikt. Adviesorganen, raden en commissies hebben blijkbaar geen blijvende invloed gehad op de betrokkenheid van de mensen bij het cultuurbeleid.
Zij die de cultuurpolitiek beoefenen als hun beroep, dienen werk te maken van de uitbouw van een reeks culturele buurthuizen, eerder dan het bouwen van nog een cultuurpaleis. Die buurthuizen zullen voor iedereen toegankelijk zijn en dienen als ontmoetingsruimte waar cultuur kan worden gemaakt en gesmaakt. De creativiteit die in elk van ons zit, zal zo worden gestimuleerd en de producten van die creativiteit worden voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk.
Het gemeentebestuur heeft een belangrijke rol als bemiddelaar. Het zal zich inspannen om een brug te slaan tussen kunstenaars en het publiek. Niet alleen door het organiseren van culturele activiteiten, maar ook, en vooral door het rechtstreeks in contact brengen van die kunstenaars met de bevolking. En waar kan dat beter dan in de buurt, bij de mensen in de straat?
Ook het gemeentelijk cultuurbeleid bereikt nooit een afronding. Ik heb het hier niet alleen over de reglementering, de subsidiëring, maar ook en vooral over de inhoudelijke discussie. Wij mogen ons zelf niet klem rijden in het debat over de vorm. De boodschap en de inhoud zijn even belangrijk.
Cultuur en vrije tijd
"Het volk wil biefstukken,” zou vadertje Anseele ooit hebben gezegd. Ik zou deze uitspraak willen actualiseren. Ik kan genieten van een mals biefstuk, maar biefstukken maken de kwaliteit van ons (cultureel) leven niet uit. Waar ik eveneens mijn twijfels over heb, is over het nut van allerlei serviceclubs die zich organiseren; gelijkgezinden onder elkaar die a.h.w. door bij elkaar te zijn geborgenheid zoeken tegenover de boze buitenwereld. Ik heb niets tegen die mensen, ik vind ze zelfs leuk, maar ik denk niet dat cultuur van die kant veel dynamiek moet verwachten. Wij moeten ons integendeel zonder pleinvrees in het midden van het open plein bewegen. En daar dingen doen.
Het zou fout zijn te denken dat de technologie alle problemen gaat oplossen. We mogen niet over het hoofd zien dat technologie werkloosheid meebrengt, met op langere termijn arbeidsduurverkorting, dat wil zeggen veel vrije tijd. Een blinde ziet dat deze wijzigingen zich voltrekken.
Wat ik wil zeggen is dat technologie bruikbaar is, maar moet dat blijven in de handen van de mens. En daar situeert zich het probleem. Als je gewoon even doordenkt, dan weet je dat meer vrije tijd inhoudt dat de mens zich kan ontpoppen als de "spelende mens". De creatieve, spelende mens. Zonder profijtbeginsel dingen doen die men leuk vindt, dingen uitvinden, inventief leven.
Dat is het uur van de waarheid. Op dat moment zal blijken of wij cultureel inventief genoeg zijn om die vrije tijd op te vullen op een zinvolle manier, en dat is mijn probleem. Ik zie sociale ellende. Ik heb zelf grote kinderen die gelukkig niet werkloos zijn. Maar ik zie de ellende van de kinderen van mijn vrienden en de kinderen in mijn straat die werkloos zijn of het zullen worden. We kunnen niet naast het probleem kijken. We zullen die tijd moeten invullen. We zullen die mensen - ook de ouderen die nog vitaal en creatief zijn - de mogelijkheid moeten geven om hun leven nog een beetje zinvol te maken.
Sommige mensen in de politiek willen die open plek van tijd niet opvullen met zinvolle dingen. Zij hebben veel liever dat hun kiezers uitgezakt in een canapé liggen te kijken naar "Familie", "Wittekerke" en “Thuis”, terwijl zij achter de gordijnen zaken verrichten die het licht niet mogen zien of waar wij geen vat meer ophebben. Als men in de politiek gaat, dan moet men precies weten wat men wil. Ik heb de indruk dat heel veel mensen hals over kop in de politiek terechtkomen, in het beste geval gedreven door een emotionele gedachte. Velen hebben niet eens een kijk op de dingen. Ik wil hiermee niet zeggen dat diploma's alleenzaligmakend zijn en de wereld moet worden bestuurd door hen die de beste papieren hebben. Zeker niet, de intellectuele mens is die mens die nadenkt, die zich ongerust maakt, die ontevreden is over de dingen die wij maar kunnen. Over de culturele dingen die wij maar kunnen. Omdat er geen geld is? Dat is een leugen. Het is niet altijd een kwestie van geld. Het is de politieke wil die ontbreekt.
Ik heb het over de zorgwekkende toestand van de woordcultuur in Vlaanderen. Op radio en TV wordt geen belang meer gehecht aan een beschaafde omgangstaal: schuttingstaal en Antwerps worden er gecultiveerd om de luister- en kijkdichtheid te verhogen. De grondstructuur van onze taal wordt uitgehold en aangetast.
Wij zijn geen soort Bokrijk. Het is de taak van de overheid om op sociaal gebied de zwakke te beschermen. Het is de taak van de overheid om op cultureel gebied het medium taal te beschermen. Het is de taak van de overheid kunst en cultuur te beschermen. Ik pleit voor het herstel van de waarde van de scheppende creatieveling. Geen playbackcultuur, geen sound-mixcultuur, geen retrocultuur, geen decadente cultuur, maar een innovatieve, creatieve cultuur.
Op het uur van de waarheid moeten wij paraat zijn. Wij moeten het niet altijd eens zijn met het gestructureerde gezag. De culturele mens zou hieraan kapotgaan. Dat is de dood in de kop. Daar gaat niets van uit. Er moet een zekere spanning zijn tussen de vrije, rondlopende creatieveling en de verkozen persoon die het gezag incarneert. Ik pleit voor een gezagkritische houding. Gezagkritisch tegenover de politiek. Gezagkritisch tegenover de overheid.
Cultuur heeft een aspect van permanente onrust. Dat moet men niet uit de weg gaan. De intellectuele mens moet de motor zijn van een culturele beweging die onrust zaait, die nieuwe ideeën aanbrengt in de verschillende disciplines van het leven, zoals daar zijn: de politieke, de sociale, de economische, de puur culturele, de artistieke.
Kunst en engagement
Nog altijd is er echter een publiek dat de beeldende kunstenaar wenst te zien als de exponent van de romantiek: de kunstenaar die zich buiten de wet plaatst, die zich niet kan of wil schikken naar de normen die het sociaal verkeer oplegt. Deze opvatting werd door de artiest in de hand gewerkt.
De kunstenaar van vandaag is de sociale gelijke van de mensen die hem omringen: hij staat niet meer buiten de maatschappij maar is er door osmose in opgenomen. Verzamelaars en intellectuelen ervaren het als een voorrecht de kunstenaar te kennen. Niet als een curiosum, zoals vroeger, maar als een "interlocuteur valable".
Een kunstenaar blijft anders dan de gewone mens. Door zijn talent. Het talent dat hem toelaat uit te drukken wat er in zijn hart en geest omgaat. Een hart en een geest die subtieler zijn afgestemd op de gebeurtenissen die in ons leven een diepe indruk nalaten. Weinig mensen leven bewust; op een manier dat ieder ogenblik in hun bestaan een vol ogenblik is. Geladen met vreugde of angst, droefheid of blijdschap, liefde of haat, teleurstelling of hoop. Ieder van ons kent deze gevoelens. Hoeveel zijn er die ze ook bewust beleven? Met al hun zenuwen? En nochtans gaat het hier om persoonlijke ervaringen. Hoe intens-bewust ondergaan wij de gevoelens van anderen? Hoeveel zijn er echt geschokt door de aanslepende oorlog in Irak, om bij een actueel onderwerp te blijven, door de armoede, het vluchtelingenprobleem, de miserie van de verdrukte bevolkingsgroepen?
Wie wordt beroerd door de miserie van anderen? Enkel wanneer wij zelf in verdrukking komen, reageren wij fors en eisen onvoorwaardelijke hulp.
Ik meen dat de kunstenaar - ook voor de situatie waarin anderen verkeren - gevoeliger is dan de meeste mensen. Ik denk aan Goya die kordaat en hartstochtelijk een standpunt kiest in de sociale conflicten van zijn tijd. Ik denk aan Picasso die met zijn “Guernica” het leed van een vrijheidslievend volk vertolkt.
Later zal, onder impuls van de ontvoogding van de arbeider, de kunstenaar zijn zin voor realisme omzetten in taferelen waarin de menselijke nood het altijd terugkomend thema wordt. Ook Permeke heeft op dramatische wijze deze nood in zijn werk binnengeleid. De boer in de tragiek van zijn dagelijkse labeur. Verpauperd, verbitterd, ontdaan van alle menselijke waardigheid.
Bij andere kunstenaars is het de angst waarmee zij afrekenen. De angst om het verlies van het leven.
Het werk van Bacon is een typisch voorbeeld van de probleemkunst van deze tijd. Figuratief en toch zo ver van de fotografische werkelijkheid. Zijn werk onthult een tragische visie op de eenzaamheid en de angst. De mens verschijnt er als een eenling en een gefolterde, doordrongen van wanhoop. Zijn figuren lijden aan een hallucinante incapaciteit om met elkaar in contact te komen of om zich verstaanbaar te maken in de wereld die hen omringt.
Dit zijn voorbeelden van kunstenaars die de menselijke nood in hun werk uitbeelden. Als strijdmiddel tegen de verdrukking van de onmondige. Zij hebben hun ziel of die van anderen willen tonen om de gemeenschap duidelijk te wijzen op de problemen van de tijd. Tot schande van ieder van ons die uit gemakzucht of uit angst deze problemen uit de weg gaan.
Kunst moet een exponent zijn van het vrije denken. Ik ben het er volkomen mee eens. De kunstenaar kan evenwel niet ontsnappen aan de tijdsomstandigheden of het politiek, economisch, filosofisch of godsdienstig systeem waarin hij werkt. Zolang hij zich niet (of zo weinig mogelijk) aan dit systeem verkoopt en "in opdracht" ervan creëert, komt zijn vrije denken niet in de verdrukking.
Kunstenaars kunnen bij uitstek op een geëngageerde en bewustmakende wijze een avant-garde rol spelen: als voorzieners in de maatschappelijke en artistieke wereld.
Kunst is meer dan alleen een verheven smaak van weinigen, meer ook dan alleen versiering, hoe belangrijk en waardevol dat dit op zichzelf ook kan zijn. Kunst is vooral ook een eigen vorm van communicatie met anderen en met de wereld om ons heen, waarin meer en andere ervaringen kunnen worden opgedaan en uitgedrukt dan met intellectuele middelen mogelijk is. "Guernica" laat ons de Spaanse burgeroorlog beter beleven dan drie verhandelingen daarover.
De (beeldende) kunstenaar voelt zich lotsverbonden met de mensheid. Dood, ziekte, honger, ellende, eenzaamheid, verdrukking zijn ook in onze tijd het harde materiaal waarmee de mens zich moet meten. De kunstenaar, vol attentie voor het menselijke, vindt in die situatie zijn inspiratie. Hij vertolkt het wel en wee van die strijd en getuigt.
In zijn werk is de tijdsgeest hoorbaar als één langgerekte zucht, of beter, als een schreeuw. De schreeuw van de verdrukte mens in een wereld die steeds minder menselijk wordt. Kunstenaars geven uitdrukking aan... verdrukking.
Het debat over de verhouding tussen kunst, cultuur, overheid en het bedrijfsleven duurt al bijna tien jaar en het ziet er niet naar uit dat, in deze tijd van teruglopende welvaart en gigantische staatsschuld, de discussie de komende tien jaar uit de lucht zal zijn. “Kan Kunst de wereld redden?" Een vraag die de wenkbrauwen doet fronsen. De vraag kan welbeschouwd beter luiden: “Kan het geld de Kunst redden?" Hierop luidt het antwoord: neen! Geld kan kunst kopen maar niet maken. Geld regeert de wereld, niet de kunst.
Cultuur: een remedie tegen bloedarmoede
Het gaat Vlaanderen materieel voor de wind. De Vlaming is rijk en in een eeuw tijd politiek mondig geworden. Soms lijkt het erop dat Vlaanderen zijn zelfbeschikking uitsluitend dankt aan zijn economische groei en aan de nieuwe technologieën. Dit is maar een halve waarheid. De Vlaamse emancipatie is in beginsel een kwestie van taal geweest, zeg maar van cultuur. Dit vergeten wij maar al te vaak.
In dit verband spreekt Jozef Deleu in zijn cultuur-politiek essay Verzwegen misverstanden van een historisch geheugenverlies dat aan de basis ligt van twee kwalen waaraan het huidige Vlaanderen lijdt: overmoed en zelfgenoegzaamheid. Het Vlaanderen van nu wordt meer bedreigd door zichzelf dan door de machten die het omringen. Wat bedoelt Jozef Deleu hiermee?
Enerzijds zijn er de nieuwe Vlaamse rijken die van geld en bezit hun cultuur hebben gemaakt, anderzijds is er de al even welvarende groep die vasthoudt aan de traditie van het vertrouwde flamingantisme en haar ongewijzigd wil doorgeven aan de jongeren. Daarnaast is er een derde groep die het elementair geloof in zichzelf heeft verloren en alles opoffert aan een verkeerd begrepen internationalisme.
Misschien begrijpen wij elkaar beter wanneer ik deze invloedrijke groepen definieer. Groep één zijn de vele jongelui die wel Nederlands spreken, maar die door hun puur materialistische instelling helemaal geen bijdrage leveren aan de culturele en intellectuele bloei. Zij identificeren cultuur met “geld”.
Daarnaast blijft er een groep Vlamingen actief, die het hart vol hebben van Vlaanderen, wat hen soms hindert in het gebruik van hun verstand. Een derde categorie lijdt onder het trauma van het legendarische jaar 1968, onder het trauma van het Concilie, van de Vietnamese oorlog en andere frustraties. Zij hebben hun land niet zozeer de rug toegekeerd, maar ze kunnen het alleen nog zien als een minuscuul klein deeltje van de grote wereld. We kunnen nog een vierde groep toevoegen, met name zij die anders wil gaan leven, de nieuwe idealisten.
Tussen die groepen in moet de onafhankelijke intellectueel zich staande zien te houden. Geen evidente zaak, want zich kritisch en intellectueel opstellen in Vlaanderen wekt achterdocht. De meesten willen niets liever dan voortboeren op hun verkaveld veldje, afgezoomd met blauwe, gele, groene of rode vlaggen van het eigen clubje. Dat heeft tot gevolg dat intellectuelen in Vlaanderen hun rol te weinig spelen.
Vlaanderen is slechts de moeite waard in de mate dat wij erin slagen een fijnmazig netwerk van contacten en betrekkingen op te bouwen tussen de culturele en de intellectuele wereld.
Zolang wij daar niet in slagen, geven wij steeds opnieuw sjoemelruimte aan kleine potentaten, die vanuit hun “zuilgevers” de ware emancipatie van ons volk belemmeren.
Bovendien wordt de greep van de reclame op het openbare leven steviger en gretiger. Vooral de invloed van de commerciële televisie is nefast en brengt een machine van verdomming op gang.
“Door dit zorgwekkend tekort aan contact tussen de academische en de culturele wereld is de cultuur in Vlaanderen al te veel een schouwtoneel van middelmatigheid,” merkt Jozef Deleu op.
Het is niet zozeer het onderwijs of de politieke apathie of het gebrek aan financiële middelen die aan de basis liggen van de verpaupering van het culturele leven, maar het gebrek aan intellectuele voeding. De artistieke en culturele wereld heeft door een jarenlange horigheid aan de zuilen enorme behoefte aan intellectuele injecties.
Deze bedenkingen zijn uiteraard niet relevant, indien wij er vanuit gaan dat er geen Vlaamse intelligentsia bestaat. Het is niet omdat het aantal gediplomeerden toeneemt, dus ook het aantal academici en universiteiten, dat ook de voorwaarden voor het ontstaan van een intelligentsia vervuld zouden zijn. (Paul Goossens in “De Morgen” van 8 juni 1991.) Maar we zouden blijk geven van een pijnlijke onderschatting van onze Vlaamse intellectuelen, indien wij het bestaan van een Vlaamse intelligentsia betwijfelen. Of er een klimaat heerst van vrijmoedigheid, grote onafhankelijkheid en wederzijdse waardering is een andere zaak.
Of Vlaanderen in dit open en openhartig klimaat groot wordt, kunnen wij betwijfelen. De vele Vlaamse “geletterden” zijn in de gouden kooien van de zuilen getemd en bestaan nauwelijks als autonome kracht. Een kritische intelligentsia bestaat nauwelijks. En naar enkele witte raven luistert Brussel niet. In het Vlaanderen van VTM is de intellectueel al een veroordeeld beroep. Zoals de douanier, maar zoveel, zoveel machtelozer. Als de intelligentsia een stiptheidsactie zou houden, zou niemand het merken en zou de “machine van verdomming” niet stilvallen.
De enige remedie tegen die bloedarmoede in ons cultureel leven is de ongegeneerde en vrijmoedige inbreng van de intelligentsia. Op dit vlak heeft de vrijzinnigheid een grote rol te vervullen.
De intelligentsia zou in samenspraak met de kunstenaars de democratie moeten behoeden voor spirituele armoede. Maar vaak worden ook zij door de geur van de vleespotten van hun wezenlijke opdracht afgeleid.
De discrepantie tussen onze welvaart en de intensiteit van ons intellectuele en culturele leven is vaak schrijnend. Het weegt zwaar op ons maatschappelijk leven. Wij mogen onze emancipatie niet uitsluitend meten aan de verworven welvaart en aan de nieuwe of nog te realiseren politieke structuren. De Vlaamse identiteit wordt bijna uitsluitend gewaarborgd door de kwaliteit en de creativiteit van onze kunstenaars en onze intelligentsia.
De Vlaamse identiteit kan echter maar gedijen in een open, pluralistisch en verdraagzaam Vlaanderen.
Onze cultuurfondsen moeten bijdragen tot de vorming van kritische mensen die zelfstandig en vrij hun eigen weg kiezen en gaan. Het stond bij hun stichters als een paal boven water dat bij dat proces de eigen taal en cultuur een belangrijke rol te spelen hadden. De Vlamingen zijn niet sterk door hun cultuur, maar door de cultuur waarvan zij drager zijn. En die hun, precies daardoor, de mogelijkheid biedt Europeaan en wereldburger te worden.
Onze cultuurfondsen hebben altijd gewezen op het grote belang en de rol van de cultuur. Ze heeft immers een viervoudige functie: een maatschappelijke, een creatieve, een bevrijdende en een kritische functie. Zo blijft haar engagement onveranderlijk gericht op de ontvoogding van de Vlaming inzake mondigheid, vrijheid, gelijkwaardigheid en een kritische instelling.
Uitdagend zou ik durven te vragen, of het de kaders heeft om de waarden van 1968 te actualiseren. Kunnen zij deze waarden inpassen in het pragmatisch realisme van onze tijd? Aan de arbeidersbeweging moet haar “cultureel gezicht" worden teruggegeven. De arbeider moet zich “cultureel kapitaal” kunnen verwerven. Daartoe is een lange-termijn-visie nodig.
Ik ben het eens met Jozef Deleu als hij oproept tot grote verantwoordelijkheid over onze identiteit. Uiteindelijk staan wij voor dezelfde uitdaging. Willen wij nog iets uitdragen, verdedigen? Zien de cultuurfondsen zichzelf nog als leidinggevend of zijn zij enkel op zoek naar nieuwe leden? Leiding geven, een richting aangeven, dat lijkt mij de historische opdracht van onze Vlaamse cultuurfondsen. Indien dat niet meer kan, onder druk van allerlei marktmechanismen, zal Vlaanderen zijn identiteit zien verschralen.
Thierry Deleu
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten