Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

26 maart 2007

LITERAIR MANIFEST VAN "DE GELETTERDE MENS"

Een generatie auteurs verdiende beter

Generatievorming in het teken van tegenspraak
Een nieuwe generatie profileert zich meestal door een oudere tegen te spreken. Zo moeilijk als de literatuurwetenschap het heeft met periodiseren (het vaststellen van nieuwe data in de literatuurgeschiedenis), zo eenvoudig klaren de bij een generatiewisseling betrokken jonge auteurs dat karwei.
De schrijvers die rond 1960 debuteerden, vormden een heterogeen gezelschap, maar gemeenschappelijk was hun afkeer voor de klassieke rijmelarij en de (volks)verhalende vertellingen in romanvorm. De belangrijkste “vertellende” auteurs van die vooroorlogse jaren waren Antoon Coolen, A.M. de Jong, A. den Doolaard en Theun de Vries. In het begin van de periode kwam het felste engagement met de malaise van Jef Last.
De weergave van het toen zichtbare maatschappijbeeld was toen (en ook nu) niet de enige mogelijkheid voor een schrijver om het tijdsklimaat op te roepen. Hij kon dat ook doen door in verdichte vorm, met de middelen van stijl en verbeelding, aan te duiden wat er onder de oppervlakte als “tijdgeest” karakteristiek bleek voor een periode. De Nieuwe gedichten (1934) van Nijhoff geldt hier als een voorbeeld: het uiterlijk crisisbeeld van werkloosheid en stempellokalen kwam er slechts incidenteel in voor, maar de mentale beleving van de contemporaine wereld als “woest en leeg” was het onmiskenbare vertrekpunt in zijn verzen.

Wanneer er zich, in het zicht van 1940, een nieuwe generatie meldt, valt er in het smeulend vuur enige flakkering waar te nemen. Als woordvoerder van de “Veertigers” trad de dichter en criticus Ed. Hoornik naar voren. Hij gebruikte de term “mijn generatie” en hij bedoelde Aafjes, Achterberg, Den Brabander en Van Hattum. Of hij had het over “de jongeren die zich in 1939 groepeerden”, zoals Adriaan van der Veen, M. Vasalis, Pierre H. Dubois en Adriaan Morriën. In De Gemeenschap van maart 1940 schreef over “Een nieuwe generatie”. De ouderen vonden dat het werk van de jongeren “in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidsheid van verbeelding, aan geloof in hun ster” vertoonde.

De naoorlogse poëzie vertoonde aanvankelijk weinig tekenen van vernieuwing. Daarin kwam verandering in de jaren ’50 met de zogenaamde experimentelen. Die groep wees een intellectualistische en esthetische (dicht)kunst af. In plaats daarvan stelden de experimentelen het spontane, het associatieve. Omdat de meeste experimentele dichters rond 1950 debuteerden, spreekt men van de Beweging van Vijftig. De Nederlander Hans Lodeizen (1924-1950) geldt als een voorloper. Enkele Vijftigers, zoals Claus (1929), Lucebert (1924-1994) en Jan G. Elburg (1919-1992) waren ook actief als beeldend kunstenaar.
De poëzie ging rebelleren in de taal. Zij deed beroep op vrije associaties, verrassende woord- en beeldcombinaties, die correspondeerden met de exploratie van het onderbewuste. De beelden verwezen niet meer naar een direct herkenbare realiteit, maar zij gingen binnen het gedicht zelf een autonoom leven leiden.
Terwijl de poëzie van de Vijftigers rond 1960 hoe langer hoe beter geaccepteerd raakte en de Zestigers sterk inspireerde, manifesteerde zich een tegenbeweging. Twee nieuwe tijdschriften eisten de aandacht op. Gard Sivik, genoemd naar een Antwerps artiestencafé, werd in 1955 opgericht door een groep jonge Vlaamse avant-gardisten. In 1957 voegden de Rotterdamse dichters Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager (1935-1992) zich bij de redactie. Algauw bepaalden zij, samen met Armando en Hans Verhagen, de nieuwe neorealistische koers van het tijdschrift. De dichters van de “Nieuwe Poëzie” vonden de Vijftigers veel te kunstzinnig, te dichterlijk. De burgerlijke zakelijkheid die door de Vijftigers werd verworpen, werd door de nieuwe generatie juist omarmd. In 1964 verscheen de laatste aflevering van Gard Sivik. Gust Gils (1924) was de auteur van het “paraproza” en van een hele reeks bundels die poëzie brachten van ontmaskering, grimmige ironie, woordspel en surrealistische beelden.
Gard Sivik werd een paar jaar later opgevolgd door De Nieuwe Stijl.

De tijd van de “bewegingen” in de poëzie leek na de jaren zestig voorgoed voorbij. Wel ontstond er een duidelijke opleving van traditionele versvormen. Rijke beeldspraak en herkenbare gevoelens speelden weer een rol. Ook de relatie tussen het woord en de werkelijkheid werd onderzocht. Virtuoze vormbeheersing en zorgvuldig opgebouwde gedichten bleken eveneens gegeerd. In Vlaanderen “groepeerde” Lionel Deflo enkele dichters achter de vlag van De nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (Brugge, Orion, 1972). In 1981 schreef Guy van Hoof een essay over De Nieuwe Romantiek (Van Hyfte, 1981).
In de rand van de literatuur deed zich in Nederland een ingrijpend maar kortstondig fenomeen voor, meer bepaald in de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, met name Provo die in 1965 werd opgericht. Het betrof groepen met een aanzienlijk contingent “intellectuelen” (kunstenaars, schrijvers, studenten, scholieren) die elkaar veel troffen in de cafés rond het Leidseplein. Onder hen waren Simon Vinkenoog, Bart Huges, Robert-Jaspar Grootveld en Johnny van Doorn (Johnny the Selfkicker).
Het middel om zich bekend te maken was de “happening”. Dat van de Amerikaanse “action painters” overgenomen begrip duidde een openbaar evenement aan, waarvan het doel was mensen collectief uit hun bol te laten gaan.
Ik vind deze parenthese belangrijk om de tijdsgeest te schetsen waarin wij als debutanten (in de jaren ’60-70) onze opwachting maakten in de “salons” van de literatuur.

Ik had het daarnet over de Vijftigers, maar ook de Vijfenvijftigers hebben hun stempel gedrukt op de poëzie van mijn generatiegenoten, zij die geboren zijn tijdens de oorlog, laat ons zeggen tussen 1940 en 1950. Zij kozen resoluut voor het woordexperiment, voor de autonomie van de poëzie boven een direct engagement. Ze publiceerden in de tijdschriften De Meridiaan (1951-1960), Het Kahier (1953- ) en De Tafelronde (1953- ), met Paul de Vree.

Het centrum van deze tweede experimentele generatie was Antwerpen met de redacteurs van Gard-Sivik als toonaangevende figuren. Niet alleen Gust Gils, maar ook Hugues C. Pernath (1931-1975) en Paul Snoek (1933-1981). Over deze laatste waren wij het roerend eens dat hij nieuwe poëzie schreef. Vooral zijn eerste gedichten, van zijn oorspronkelijke beelden die niet direct “experimenteel” aandeden.

De generatie dichters die in de jaren ’60-‘70 debuteerde, mijn generatie.
Die dichters en schrijvers gingen via het taalexperiment hun eigen weg, hoewel ze zich nooit helemaal kon losmaken van de vorige “experimentele” generatie.
In de eerste helft van de jaren ’60 is de experimentele poëzie over zijn hoogtepunt heen. Het hermetisme van heel wat experimentele gedichten maakte ze voor vele lezers ontoegankelijk.
Clem Schouwenaars (1932-1993), Willy Spillebeen (1932), Walter Haesaert (1935), Hedwig Speliers (1935), Julien Vangansbeke (1936), Frans Depeuter (1937) en Robin Hannelore (1937) distantieerden zich niet van de experimentele poëzie, maar gingen hun eigen weg, zij voegden er iets aan toe. Bij Schouwenaars viel de zin voor klassieke schoonheid op. Spillebeen bekommerde zich minder om het ”schoonheidsgehalte” maar zijn poëzie ging diep en trof door haar zin voor symboliek, vaak geprojecteerd tegen een mythische achtergrond. De maniërist Haesaert was dan weer virtuoos in de beeldvorming. Hedwig Speliers legde echter op de meest in het oog springende wijze de brug van oud naar nieuw. Als dichter was hij eigenzinnig en toonde een bijzondere aandacht voor woord en metafoor. Hij zette zich af tegen het experiment als experiment en ging fel tekeer tegen de parlando-stijl van de nieuw-realisten. Zijn eigen beeldspraak was verstandelijk gecontroleerd, maar zijn poëzie was niet altijd vrij van hermetisme.

De poëzie van de generatie dichters die tijdens of kort na de oorlog zijn geboren, vertoont een neo-experimenteel karakter. Ik denk hier onder andere aan Annie Reniers (1941), Dirk Christiaens (1942), Rob Goswin (1943), Fred de Swert (1945-1977), Guy van Hoof (1943). Leeftijdsgenoten: ik ben geboren in 1940.
Samen met de hierboven genoemde (iets oudere) dichters vormden zij een schakel tussen de nieuwe tijd en de eeuwen die achter hen lagen. De dichter van de eerste eeuwhelft had reeds heel veel met de woorden bereikt, nu was het hun beurt om op zoek te gaan naar hun eigen identiteit, rond thema’s zoals liefde en eenzaamheid; de meesten vertoonden een neiging tot introspectie, tot nadenken over mens en wereld, anderen waren kosmisch gericht, schreven tragisch-visionaire poëzie. Ondertussen was het levensklimaat gewijzigd en dat was ook merkbaar in de nieuw-realistische poëzie die gegangmaakt werd door de tijdschriften Kreatief (1966 - 2005) en Revolver (1968 -). Poëzie was echter meer dan plaatjes schieten van de werkelijkheid. Het kon niet worden ontkend dat de nieuw-realisten de poëzie een grotere verstaanbaarheid hadden gegeven.
De nieuw-realistische poëzie was niet alleen een reactie tegen de experimentele poëzie, maar ook tegen de romantische, metafysisch gerichte poëzie.

De vergeten auteurs van de generatie ’60-‘70
Wat mij opvalt, zijn de talrijke auteurs (schrijvers en dichters) die, hoewel zij voor “beloftevolle jongeren” werden aanzien, nooit de appreciatie kregen die zij verdienden. Met “appreciatie” bedoel ik hier: aandacht, publicatiemogelijkheid, recensie, kritiek, kort: de status van een “echte” auteur. Waarom werd hun werk niet uitgegeven door “gevestigde” uitgeverijen? Omdat zij te weinig publiceerden? Omdat zij onverzorgde uitgaven op de markt brachten? Omdat zij slecht schreven? Omdat zij geen geduld opbrachten? Of was het gewoon omdat zij geen “geluk” kenden, omdat zij niet de “juiste” man of vrouw tegen het lijf liepen, lees: de invloedrijke recensent of criticus, de invloedrijke vriend en schrijver, een bevriende uitgever…? Pech dus en niemand treft schuld!
Ik denk onder andere aan (en beperk mij tot) de dichters Werner Abeele, Wilfried Adams, Joseph Avers, Kari Bert, Jozef Bierkens, Daniel Billiet, Marc Bruynseraede, Hervé J. Casier, Guy Commerman, Willy Copmans, Frans Cornelis, Frank de Crits, Dries Dehollander, Bea De Longie, Raoul M. de Puydt, Jean-Marie De Smet, Dirk Desmadryl, Roger Devriendt, Albert Donk, Richard Foqué, Christian Germonpré, Rob Goswin, Dany Hilven, Luc Indestege, Bert Klein, Gie Laenen, Fernand Lambrecht, Gie Luyten, Gi Mateusen, Bart Mesotten, André Polfliet, Ben Reynders, Maria Seselle, Willy Sneeuw, Werner Spillemaeckers, Thomas Triphon, Luc Vancampenhout, Leopold M. Van den Brande, Luc Van Hoeylandt, Miel Vanstreels, Herwig Verleyen, Hedwig Verlinde en Ignaas Veys.

Maar wat gezegd van de wijze waarop de overheid en zij die door de overheid werken, regels opstellen en aan belangenvermenging doen? Ik ken maar één regel: de anti-discriminatieregel: elke schrijver is gelijk voor de wet. Is dat zo?

Er heerst onbehagen. Welke zijn de grieven van de schrijvers? De schrijvers vormen samen met de artiesten een aparte categorie van personen die een vrij (bij)beroep uitoefenen. Het schrijverschap wordt wel juridisch of wettelijk erkend, hoewel de schrijvers zelf hun schrijfwerk niet als een beroep, althans hun hoofdberoep, beschouwen.
Het is een vrij beroep, maar met zulke eigenaardigheden dat de assimilatie met andere vrije beroepen mank gaat. Alleen al een bepaling geven van de schrijver is een moeilijke taak. De meeste schrijvers kunnen niet “van hun pen” leven. Waar zouden zij overigens van leven? In de eerste plaats van de verkoop van hun werken? De auteursrechten? Wegens de beperktheid van de Nederlandstalige boekenmarkt lopen de oplagen zelden hoog op, zodat de opbrengst in de meeste gevallen niet volstaat om een schrijver fatsoenlijk te laten leven. De debutanten en/of auteurs die niet (kunnen) uitgeven bij erkende uitgeverijen vallen uit de boot. Bovendien ondervinden zij weinig steun van de bibliothecarissen (en hun belangengroepen) die geen of bijna geen boeken van hen aankopen.

Komt het huidige Vlaams Fonds voor de Letteren in aanmerking om een loon aan de schrijvers uit te keren? Moet in dit geval het Fonds niet worden beheerd door de auteurs zelf? De moeilijkheid ligt echter in de criteria die moeten gebruikt worden voor de toelating tot een dergelijke regeling. Dit vereist alweer een bepaling van het schrijversberoep in kwantitatief en in kwalitatief opzicht. Wie bezit echter het recht en de bevoegdheid om in deze uiterst delicate aangelegenheid normen vast te leggen?

Ik leg de vinger op een aantal problemen die inherent zijn aan het schrijversberoep.
Het debuut in de literaire carrière b.v. is bijzonder moeilijk. Een auteur zonder naam of faam moet de gunst van een uitgever en die van een publiek zien te winnen, die verwend zijn door een massa dergelijke producten. Vaak werken auteurs eerst jaren in het donker voordat zij erkend worden. Soms hebben ze het geluk door een collega-schrijver met naam ontdekt en beschermd te worden of door een uitgever opgemerkt te worden, die bereid is hun een kans te geven. Maar dit blijven uitzonderingen. De meeste schrijvers moeten op eigen krachten rekenen om zich een weg te banen naar een eerste succes. En deze weg kan soms vrij lang zijn.
Ik denk aan subsidies in de vorm van mandaten van beperkte duur. Het geld zou kunnen komen uit een (nieuw) Vlaams Fonds voor Auteurs, dat voor een deel uit overheidsgelden en voor een deel uit privé-kapitalen en nieuwe heffingen op de verkoop of de uitlening van boeken (het zgn. leengeld) bestaat.
Opvallend is het feit dat vele auteurs gewag maken van uitgaven in eigen beheer. Dit betrekkelijk hoge cijfer wijst op een bepaalde tendens in de verhouding auteur en uitgever. Er zijn inderdaad duidelijke ziektesymptomen, die het lampje op rood zetten. Wij hebben het hier niet alleen over de strijd de kleine uitgeverijen tegen de gevestigde huizen moeten voeren. Wij beschouwen de problematiek veeleer vanuit het standpunt van de schrijver. De schrijver kiest zijn uitgever niet, hij wordt door hem gekozen. De uitgever acht het verkoopbaar, rendabel of totaal waardeloos. Hij behandelt het gewoon als ieder ander commercieel product. Indien het merk al bekend is, zal de verkoop vermoedelijk vlot verlopen. Voor een nieuwigheid is echter voorzichtigheid geboden. De kansen worden gewikt en gewogen en vallen, naar gelang de verwachte afzet, gelukkig of faliekant voor de auteur uit. Deze kan zijn zaak nog bepleiten om zich uiteindelijk toch bij de beslissing van de uitgever neer te leggen. De auteur is dus totaal overgeleverd aan de ijzeren wetten van de boekenmarkt en krijgt al spoedig, terecht of ten onrechte, de indruk dat hij een speelbal is in de handen van kapitaalkrachtige uitgevers die, samen met drukkers en boekhandelaars, hem kleinmaken door hem niet ernstige voorwaarden op te leggen. Dit besef van schreeuwend onrecht groeit vooral bij de jongere schrijvers (en bij de ouderen die aan hun debuut terugdenken), omdat zij er het meeste nadeel van ondervinden.
Om aan de greep van het grootkapitalistisch bedrijf te ontsnappen, denken hier en daar schrijvers eraan zelf de touwtjes in handen te nemen en zelf voor hun verspreidingskanalen te zorgen.
De schrijvers die bij ons hun werken zelf uitgeven en meteen ook die van hun collega's zijn wellicht een eerste aanzet tot ontsnapping aan het uitgeversbedrijf. Het zijn meestal jongere schrijvers, wiens manuscript door een uitgever geweigerd werd en die dus door de bestaande kanalen niet kunnen doorbreken.

Hier zou de VVL een belangrijke rol kunnen spelen: duiding geven, ontwerpteksten tot subsidiëring (aan)maken voor de overheid, kansarme auteurs en hun verzuchtingen actualiseren, uitgaven in eigen beheer of bij niet-erkende uitgeverijen collectief aanprijzen bij bibliotheken en in kranten, tijdschriften en e-magazines.
De VVL dient zich te profileren als een “vakbond” die gedreven en bedreven onderhandelt met de overheid, met uitgeverijen, het bibliotheekwezen en de boekhandel.

Worden er een aantal betrekkingen in de overheidsdiensten aan schrijvers toegekend? Worden er (voldoende) subsidies uitgekeerd aan bibliotheken en letterkundige instellingen? Worden er (toereikende) subsidies verleend voor literaire uitgaven en tijdschriften? Worden er (gespijsde) prijsvragen voor letterkunde en literatuurgeschiedenis uitgeschreven? Worden er (voldoende) literaire werken door de overheid aangekocht? Worden er (gespekte) reis- en werkbeurzen aan letterkundigen toegekend? Worden er staats-, provinciale en gemeentelijke prijzen aan letterkundigen uitgereikt? Ik hoor de minister en de ambtenaren hardop roepen: “JA!”
Toch vrees ik dat de literatuur door de overheid stiefmoederlijk wordt behandeld. Zij is vaak niet erg vrijgevig. Zij stelt auteuronvriendelijke voorwaarden. Zij geeft voorrang aan de uitgever boven de auteur, aan de commercie boven de kunst. Ik durf te schrijven dat de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt.

Deze bedenkingen zijn gegroeid uit een eigengereide bekommernis van De Geletterde Mens voor de schrijverswereld. Ik ben er van overtuigd dat het probleem van het statuut van de schrijver niemand onberoerd laat. Het probleem is overal aan de orde en heeft reeds jaren heel wat opschudding gewekt. Er heerst ongetwijfeld een malaise in de letterkundige wereld. Ook - en zeker niet in het minst - bij ons.

Thierry Deleu,
eindredacteur De Geletterde Mens

(*) De e- of netbooks zijn een (nieuw) fenomeen waar ik in deze context geen aandacht aan besteed, ofschoon ik deze initiatieven zeer waardeer.
(*) Deze problematiek kwam reeds aan bod in de jaren ’70. Zie Sonja Vanderlinden, De malaise in de letterkundige wereld – Sociologische enquête naar de positie van de Vlaamse schrijver, Universiteit Leuven, 1974.

Geen opmerkingen: