Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

14 maart 2007

Kobe (verhaal van Roland Bergeys)

Dit Verhaal wordt gebracht in de voorstelling 'Land van klei met Berline' (www.bloggen.be/berline), liedjes en verhalen over steenbakkers.

KOBE lag op zijn rug in het zand, en keek naar zijn collega’s rondom hem: de acrobaten, de jongleurs, de manke snoepventer, de slangenvrouw en haar verlegen zoontje dat zo graag met hem dweepte, en de stokoude circusdirecteur - ze waren stomverbaasd, en hun monden vertrokken in grote Oh’s en Ah’s…

“De koord brak,” hoorde hij iemand zeggen.

“Neen, hij viel: zo, gewoon,” zei een ander.

“Neenee, hij sprong,” klonk een derde.

Hij probeerde te glimlachen terwijl zijn krachten wegebden, en dacht aan hoe het allemaal begonnen was, jaren geleden. Hij woonde bij Meneer Lateur, sliep in zijn stal, en werkte in zijn steenbakkerij. Kobe gruwde van hem, van zijn poepchique zwarte broek, zijn gilet en zijn hangsnor, en hij haatte het dat hij hem met zijn schelle stem bang maakte van duivels en demonen die luiaards straften.

“Ze vreten je op, als je morgen niet beter werkt,” had hij die dag echter gebruld, en toen de jongen voortging, voelde hij van vermoeidheid de koorts opkomen. Hij keek niet eens naar de eenden die in de rivier snaterden, en liep zelfs in een bochtje om Mandus heen. Mandus was de dorpsgek. Hij was klein, trippelde grappig over een denkbeeldige lijn en goochelde met balletjes. Op zijn schouder zat een witte duif die afstak tegen zijn carnavalsmasker. Kwatongen zegden dat hij zo lelijk was, dat hij dat opzette uit schroom, en dat hij het niet eens kon afzetten.

“Misschien,” fluisterden ze ook, “is hij zelfs een watergeest die je lokt met zijn balletjes.”

“En die in een aalput woont.”

“Of in een moeras!”

Ach, in het land van klei en steenbakkerijen deden vele verhalen de ronde, wist Kobe. Hij was ook slim en snel en lenig, zo’n schepsel zou hem niet gauw vangen. En als Mandus toch zou kunnen toveren, kon hij best slechteriken doen verdwijnen. Gelijk Lateur: hem verjagen met hellehonden bijvoorbeeld, tot ieders jolijt.

Hij slenterde naar de stal en viel in slaap. De dag daarop werkte hij zo mogelijk nog harder, en toen hij terug naar huis ging, kwam de koorts terug op. Eensklaps zag hij voor zich Mandus lopen, tussen de zwaveldampen door die zich met de avondmist mengden. Kobe bleef staan: als hij hem dat nu ‘ns vroeg, van dat toveren en zo. Hij riep: “Mandus!”

Mandus goochelde echter voort, terwijl hij luisterde naar de vioolmuziek van een circus in de verte. En kijk, wat dan gebeurde, was heel vreemd: de man gooide de balletjes hoog in de lucht, en nam hem daarbij doordringend op. De ogen achter dat masker leken Kobe te hypnotiseren en een lange, bleke hand nodigde hem uit om hem te volgen naar de rivier.

“Ma-Mandus!” riep hij nogmaals, aarzelend, maar hij volgde hem, hij kon niet anders, ook al werd hij bang: misschien was die vent toch zo’n griezel! Vlak bij het water stopte Mandus met goochelen en maakte hij wat danspasjes op de muziek - voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts. Het was een raar zicht, zo’n klein schepsel dat huppelde op grillige noten in de herfstwind. Kobe rilde, en Mandus danste, en danste, en danste, tot gebeurde, wat gebeuren moest… Op een hoge noot haakte zijn hiel in een boomwortel, hij struikelde, waarna de balletjes naast hem een na een in het gras ploften, en hij armenwiekend, pardoes, in het water viel.

Kobe liep op hem af, de sukkelaar lag op zijn rug, en bewoog niet. De jongen raapte alle moed bij elkaar, en stak zijn hand uit, maar hij reageerde niet, hij staarde voor zich uit: Mandus… was dood! Hij was geschrokken door de val. Het laatste wat hij moest gezien hebben, was zijn duif die weg fladderde. Kobe hield zich met één hand vast aan de wortel, en voelde hoe zijn pink het masker raakte. Mandus dreef naar hem toe, zijn neus wiebelde daarbij gek heen en weer. Hij kreeg meer grip, en trok. Tot hij plots het masker in handen had en naar adem hapte. Met een borrelend geluid werd de dode naar de bodem gezogen, zijn wit gelaat met pukkels en putjes vervaagde in de diepte. Kobe wou het uitroepen: “Zo ziet Mandus eruit! Hij is geen duivel! En… hij doet niemand kwaad!”

Maar dan drong het tot hem door: ze zouden hem verdenken van moord. Vlug-vlug stak hij het masker en de balletjes onder zijn jas, liep naar huis, en legde ze onder wat stro.

De koorts nam hevig toe, drie dagen was de jongen te ziek om te werken, Lateur was woedend, maar de vierde nacht zou alles anders worden, voor iedereen. Het stormde. Terwijl zijn baas diep sliep, sloop Kobe uit bed en zette het masker op. Ergens klonk een donderslag, een bliksem velde een boom, maar hij, hij ging naar buiten en spiegelde zich in een plas. Ho, in dat rimpelend beeld was hij net Mandus. Hij beeldde zich in dat het masker ook door anderen was gedragen, eeuwen lang misschien, dat het werd doorgegeven aan uitverkorenen die bang of lelijk of ongelukkig waren, en dat het hen kracht gaf en, en… mysterie: zijn lach kon een grijns zijn, zijn zwijgen rust of dreiging. Ziezo: hij zou Lateur wegtoveren, pralines eten in zijn salon, en dansen op zo’n ijle vioolmuziek. Maar eerst moest hij nog wat slapen. Hij wou het masker afzetten, en merkte hoe het spande. Hoe hij ook trok, het spande almaar meer. Hij voelde hoe zijn tranen er eerst onder liepen, maar hoe ze dan over de rand heen, over de blinkende wangen vloeiden. Hij kreeg het niet af, als straf, hola, hij moest… vluchten! Hij liep en liep, gans de tijd met het beeld van het verzonken gelaat van Mandus voor de ogen, met dat van zijn nare baas ook, tot hij botste tegen dat stel lange benen in een zwarte broek. Kobe keek omhoog, zag de puntjes van een gilet en een hangsnor, en verwachtte het ergste, waarop een diepe, warme stem zei: “Ik zag je van ver bezig. Niet mis.”

Het was Lateur niet, het was …

“Ik ben de circusdirecteur,” zei de man, “jij wordt onze koorddansende clown.”

“Ik ben maar een jongetje, ik...”

“Jaja.”

“Euh, en de andere kinderen?…”

De directeur zweeg - voor hen kon hij niets doen, neen. Kobe volgde hem en toen ze langs de plek kwamen waar Mandus was verdronken, was het alsof een bleek gelaat, rond als een maantje in het water schemerde, dat lachte, en verdween.

“W-Watergeesten,” prevelde hij, maar de man zei meteen: “…bestaan niet.”

“Goede watergeesten dan?…”

Hij zweeg weer. Nooit zou iemand nog wat over Mandus zeggen. Niemand zou hem ook missen. Niemand zou ooit weten wie hij juist was geweest, en zij, zij gingen voort. De vioolmuziek kwam dichter en stilaan zag Kobe de tent groter worden, terwijl een duif op zijn schouder landde.

Zo was Kobe clown geworden, zou hij jarenlang voor joelende kinderen dansen met zijn masker op, en als Lateur met zijn kroost tegen zijn zin in, toch ‘ns stuurs was komen kijken, had Kobe een zotte buiging gemaakt en er het zijne van gedacht.

En nu, nu was hij oud, en lag hij in de piste na zo’n domme val, zijn neus glom in de schijnwerpers. Ergens klonk een sirene, en de cirkel rondom hem week. De snoepventer mankte naar de coulissen, de slangenvrouw streek wenend over haar strak pak, en de directeur die een krom manneke was geworden, lachte naar hem. Daarop trok Kobe de ogen wijd open. Hij zag zijn duif in de nok van de tent fladderen, en toen hij iemand aan zijn masker voelde trekken, sloot hij tevreden de ogen: ja, dat was zeker het zoontje van de slangenvrouw.

Langzaamaan veranderden de tonen van de sirene in die van grillige, maar wondermooie vioolmuziek….

Geen opmerkingen: