GEDICHTEN UIT EERSTE CD-ROM VAN
“THE KNIGHTS OF THE
RAZORBLADES”
DEREK VAN ‘T GULLE ZAND
Prins van het Scheermes
Parcilot tot ridder geslagen
Vader o
vader mag ik naar ‘t hof
van
Montsalvat? Mag ik? Parcilot
vroeg
het op zijn beide knieën
het
hoofd een beetje schuin omhoog
als
heiligen doen. Toen hij daar aankwam
werd hij
geschrobd geknipt gepoederd
van top
tot teen de meisjes dansten
om
Koning Arthurs jongste heen.
Parcilot werd page aan tafel
en in
hun vertrekken bediende
hij de
oude heer en zijn madam.
De jonge
Parcilot onderging
gedwee
werd zedig in taal houding
bij het
eten drinken van wijn.
Hij
kende de regels zegde die
zonder
verlet vóór ’t avondgebed.
“Met
keurige nagels aan tafel
gordel
aan niet losgeriemd
brood
niet tegen de borst geklemd
vingers
niet in mosterd zout en
schotel
niet smakken oprispen
vóór ‘t
drinken de mond afgeveegd
niet
vooroverbuigen of op
d’
ellebogen leunen de tanden niet
stoken
met het mes” Parcilot
werd
schildknaap leerde paardrijden
steenwerpen
wapens hanteren
springen
dansen zingen vrouwen
versieren.
Toen op zekere dag
ontving
hij plechtig de ridderslag
Parcilot
geridderd verwierf
ros
schild maliënkolder harnas.
Genovere en het Oog van
het Kwaad
Genovere
blozend om zoveel lieve woordjes,
- hoewel
schoonzus had gezegd
op haar
qui-vive te zijn -,
knielde
neer en kuste zijn amb’ren ring
“Dank
monseigneur, uw woorden
zijn als
muziek in de oren,
ik ben
het niet weerd dat u tot mij komt,”
prevelde
Genovere, helemaal gaga
en
versuft. De kardinaal boog zich voorover
en
fluisterde in haar rechteroor:
“O
springgazel van mijn geest, kon ik maar
strelen
de enkels van je kleine voetjes.”
Van die
woorden schrok Genovere
en
deinsde achteruit - zij herinnerde zich
de
woorden van haar broeders gade -.
Een
vrouwenloper, een vies oud ventje?
De
kardinaal zag de twijfel in haar blauwe ogen,
trok
zijn vlezige vingers terug:
“U hoeft
niet bang te zijn, mijn kind,
het zijn
woorden Gods die mijn respect
verwoorden
voor je maagdelijkheid.”
Mans
glimlach kon Genovere niet bekoren,
zij
vluchtte weg over de binnenkoer
de
kasteelmuur op, dook in ’t slotwater,
zwom
naar de overkant waar het gras
veel
groener was. Ontdaan druipnat
betraand
viel zij languit op haar buik
in ’t
warme hooi bewust van zonde.
Genovere op vrijersvoeten
Toen koets
de Creuse doorkruiste
stak
Genovere haar hoofdje buiten
verwonderd
over zoveel groen
gele
brem luchtte zij haar gemoed
tegen de
ruiter op de bok
die op
de rem ging staan de paarden
bij de
teugels trok en vroeg: madam
voel jij
je niet op je gemak?
Genovere
stapte uit schikte
haar
drietrapskleed in zeven haasten
liep
naar de graskant volumineus
vlijde
ze zich neer keek amechtig
naar de
hemel en klapte in haar
handjes.
Toen bracht de koetsier
de
picknickmand dichterbij gevuld
met
tommycake en droog fruit
nam
plaats naast zijn meesteres plukte
bloempjes
om ‘r heen een boeketje
slaafse
gehoorzaamheid Genovere
spreidde
haar rokken over zijn kroes
de oude
bok lustte nog wel een
groen
blaadje. Toen de haan driemaal had
gekraaid
vervolgden zij hun weg
Parcilot
droeg hoorns vervuld van trots.
Ridder Yvan ontmoet Genovere
Geradbraakt
zeven estafettes
van
Russia tot in de Highlands
verscheen
ridder Yvan aan de poort
van
Koning Arthurs buitenverblijf.
Schildwachten
haalden de brug op
paard en
ruiter schreden het slot in
de
binnenkoer op laatste stuiptrekking.
Het
schuimende paard verdween stalwaarts.
Blote
Yvan onder de koude douche
afgedroogd
besprenkeld ingepakt
de trap
op gebracht naar Arthurs verdiep.
Aan ‘t
voeteinde wachtte Genovere.
Arthur
uithuis bekommerde zij zich
toegewijd
om de gasten. Met de
nodige
égards ontving ze hen
in de
grote slaapkamer zoals
dat toen
gebruikelijk mode was.
Yvan
kende die gewoonte niet
en vroeg
zich af wat mooie Genovere
in het
schild voerde. Hij deed een wens
voelde geilheid
tot toren zwellen.
Genovere
boog zich naar hem toe
en sprak
op zachte wijze de woorden:
“U bent
wel erg voorbarig, heer.”
Rolling Stone
Wanneer
de minstreel glariënd
binnenkomt
als bij wonder
op
gezichtjes van deernen en
maagden
een blos een glimlach
Rolling
Stone back in castle
de
zoetgevooisde. Genoveer
klimt op
haar toonladder hofnar
houdt de
stijlen zij plukt noten
klapt in
haar handjes welkom
de
minstreel buigt voorover
de
gasten leggen stemvork neer
muzikanten
nemen hun gerief
bazuin
herderspijp schalmei
het
strijkje speelt Stone zet de toon
mist
hoogte heft aarzelend een
lied in
zijn blik paniek schroom
vlug zet
Genoveer de toon
murmelend
trekt de zanger
zich op
dreef uit volle borst
diepe
decolleté valt zij in
wenkt de
zanger aan haar zij
hoor hoe
zij zingen voorspel
pièce de
résistance naspel
pousse-café
in volmaakt akkoord.
De Noormannen
Aan de
einder stip op zee een vaartuig
stevent
snedig smalle drakenkop
dichterbij.
Parcilot handen als
dak
boven wenkbrauwen vrouwen
kringelschuiven
om hem heen en weer
vragende
blikken wegen wikken
de angst
in d’ ogen van hun mannen
wat
beogen de vikingen hoe
stout
zijn hun plannen? Parcilot geeft
zijn
bevelen uit schorre kelen
klinkt
de echo van zijn woorden
achter
staketsels staan honderden
schutters
met pijl en boog hoog in de
lucht
sliert een zwerm meeuwen voorbij
landinwaarts
naar veiliger oorden
aan
moorden hebben zij een vleugel lam.
Het
drakenschip nadert op het dek
stoere
mannen met gekrulde snor
witte
baard lange lokken eerste
kreten snijden
door de lucht op een
zucht
van de ridders beschermheren
van
vrouwen weduwen wezen
beschaving
tegen barbaarse
plunderaars
stokebranden oorlog.
Uitgeregend
De Moren
bezetten de terrassen
- stilte
hangt dreigend over de heuvel -.
Waarom
is Álora tot strijd bereid?
Geen
mens die het weet geen Moor of ridder.
Oorlogen
worden niet in vraag gesteld.
Amfetamine
wordt rij per rij
doorgegeven
één tablet één slok water.
Een
hinnikend paard uitverkozen
houdt
zijn soortgenoten wakker.
De zon
priemt door donkere wolken.
Appelsienen
als bleekscheten.
Als
Parcilot het schouwspel gadeslaat
weet hij
raad noch daad te verzinnen.
Heeft
hij zich van plaats en tijd vergist?
Van
achter stugge Moorse ruggen
treden
ineens blanke maagden ten tonele.
Ze
zingen treurig a capella
over
wijn overdaad en verkrachting.
Zij
schitteren lampions schone schijn.
De Moren
grijnzen. De belagers veinzen.
Parcilots
page slaat de trom één-twee-drie
één-twee-drie
hij weet van tijd noch uur.
De regen
valt met emmers uit de lucht.
De meisjes
vluchtten over de kim.
De Moren
drogen hun kaken met blaren
van
gescalpeerde fruitbomen.
Parcilot
pleegt overleg besloten wordt
indien
de regen zich niet terugtrekt
de
aftocht te blazen in alle
toonaarden.
De Moren lopen niet weg.
Wie
weet? Het Westen druipt af. Het Oosten
triomfeert.
Vrede heerst een regen lang.
De Guldensporenslag
Nazaten
van Parcilot verbeten
strijden
zij aan onze zijde
de
Engelsen onze vrienden
‘t
economisch belang primeert
een
opgepoetste stofwolk waait
de grens
over houdt ineens
de benen
stil bij de Gaverbeek
ridders
uit Frankrijk gekomen
om die
bastaards verdacht zootje
ongeregeld
kopje kleiner
te maken
paarden stuiven uiteen
“Liquidation
rapide messieurs!”
Uit één
keel weergalmt “Vlaand’ren
die
Leeuw!” Het veld kleurt rood
temidden
van de wei wappert
onze
vlag een heidense draak
zonder
vleugels de Engelse
luipaard
klimt tegen de rug van
de
vijand op zie hoe de Liebaert
van
Vlaand’ren zijn tong uitsteekt
rood als
zijn klauwen de Fransen
wijken
bezwijken onder de
mokerslagen
druipen af de staart
tussen
bescheten achterbenen.
Brief aan Hélène
Hélène
hitsige maagd op kousenvoetjes
de lange
puntstaart van je kornet
krult
zich over je rug kwispelt over
de grond
gekrulde fallus in erectie
zachte
stokebrand zet de tobbe uit
hits het
water op prikkel mijn zinnen
schrob
mijn knoken hard mijn eikel
kom
wijdbeens over dat ik oprollen kan
je kleed
tot aan je lenden schouwspel
cinema
in geuren en kleuren en
als ik
oprijs tsunami zoen ik jou
als een
ontdekkingsreiziger
roep
america en vaar landinwaarts
voorbij
de klippen je baai binnen
de zon
steekt het water schuimkopt
jij
koert en kirt ik gier van pret.
Middeleeuws overspel
In ‘t
groenlachende woud verspert
een
hegge de toegang tot de
tuin van
onkruid en lust.
Achter
het raam prijkt de heks
in al
haar verdorven naakt.
De pages
rijden voorbij
apegapend
links rechts
op het
ritme van hun ros.
Wie is
zij? Allochtone?
Autochtone?
Wat maakt het uit,
ze is
rein en ervaren,
heeft
geleden en verzucht,
mannen
opgegeild tot zij
hun laatste
adem bliezen.
De pages
begraven het
geheim.
Ze hebben zwijgplicht.
De
ridder in zijn kist wordt
geloofd
om zijn man’lijkheid.
Door een
kier in het struikgewas
kijkt
zij geamuseerd toe
Ode aan Gentse wever
Vlaand’ren
tussen Scheld’ en Noordzee,
volslanke
maagd in Frankenland,
begeerd
besprongen verwenst,
aan uw
stuwende boezem laaft
door
overvloed verwend.
Wever
Kobe, strop en poorter,
dankt
zijn welvaart aan ’t fijn gestreept
laken en
de plaats van wieg en
water
samenvloeiing van Lei’
en
Scheld’, Gent tweestromenland.
Hij
koopt beste wol in Eng’land,
verkoopt
lakens in Rijnland,
op
jaarmarkten van Champaan,
in
Noord-Duitsland, Spanje,
westvaart
over Franse oceaan.
onderweg
met paard en kar
pelgrimstocht
naar Santiago
de
Compostela. Broeierigheid
gaat
over in regen, druppels
slaan
fel uiteen tegen kar.
Boven
heuvels donkert de lucht.
In de
verte dreigt gerommel.
Kar
hobbelt over karrensporen.
komt
Italianen tegen,
Duitsers,
Catalanen, paters
op
sandalen, Tempelridders,
op
Franse markten kermissen.
In zijn
logboek lees ik nog:
“Dorpelingen
op wegen
onderweg
naar steden, waar zij
ambacht
leren, kraampjes opslaan
in nauwe
straatjes, winkeltje
spelen,
bakker, slager, slotenmaker.”
Een
nieuw’ mens priemt zich door
vruchtbare
grond: de middenstander.
’t Is feest op ‘t Slot
De fine
fleur, haute-volée, slotheren, slotvrouwen,
schrijlings
of in amazonezit rijden zij
de
ophaalbrug over, strojonkers, vlaggenjonkers, pages,
schildhouders,
wapendragers houden meester en paard
bij de
teugels, Joris slaat nauwlettend zijn Heer gade,
Parcilot,
Genoveres favoriete ridder,
de ridders
van het Scheermes komen thuis van de
dertiende,
de kruistochten zijn in trek, trendy reizen
naar
verre warme landen, grootdadig streden zij
voor het
goede doel: het Heilig
Land ontfutselen
aan de
zwarte moren, Diederik en Filips van den Elzas,
de vaders
van Robert van Bethune en Gwij van Dampierre,
neven en
‘nichten’ gingen vrede stichten in Jeruzalem,
“Parcilot
heeft zijn sporen verdiend,” fluistert stiekem
Genovere
tegen een fellen met een baard scheel
van
dorst, ’t was een lange voettocht van zon naar maan,
van
ginder tot hier, van warm naar koud, de faam snelde
hen
vooruit, de vijand deed hen wijken, de strijd was
ongelijk,
de moren bliezen zich op, hun kijvende
vrouwen
ingepakt, donkere spoken die zich
omzichtig
voortbewogen op het slagveld, lijken
pikkend,
adelbrieven gebruikend als pasmunt,
de gate
scharniert open, een stille stoet trappestapt
binnen
in rijen van twee links rechts de binnenkoer op,
Parcilot
glijdt van zijn ros, Genovere begroet
haar
Heer met een dikke knuffel, het edelmetaal
tegen
haar borst drukkend, een zoen op zijn gebarsten
lip, de
freules en knapen juichen hun meester toe,
hij die
zonder blaam of vrees henenging, trompetten
schallen,
de paarden hinniken hees, de stalknechten
geuren
naar vers stro en haver, de Heer wenkt zijn kompanen,
de
wastobben worden buiten gezet, de ridders ontdoen zich
van hun
bast, gieten seulen water over hun hoofd,
straks
is het feest op ’t Slot van here Parcilot,
met
clubkaart en gesloten deuren, de trouvères
schrapen
hun keel, de deernen hun gat tot laat in de nacht.
Derek
van ’t Gulle Zand
Geen opmerkingen:
Een reactie posten