Wat doet mijn naam ertoe? Ik ben ik. Ooit ouder en jonger geweest. Ik zal gaan waar dichters niet durven te treden; de doodskist van de nacht sluit zich rond de randen van mijn hart. Weet jij nog waar en hoe het duister valt over dromen? Ze kent geen spijt of medelijden maar enkel
honger. Boven alles is er dat gevoel dat zich opdringt; in mij huist leegte. Wie ooit krom in de ogen heeft gekeken, van die zwerver op de grond, heeft mij gezien.
Voyaga: Het Begin
Dagenlang ben ik bezig geweest, heb afscheid genomen van alles en iedereen; halfnaakt hebben ze voor me gestaan en eerst de ene wang en dan de andere gekust. Geluk gewenst
stilzwijgend, mijn moeder gecondoleerd. Ze was in zwart ook al droeg ze rood. Van betraande ogen. Teveel heb ik er gezien die dag; die mijn vertrek niet opmerkten.
Ik ging als een vreemdeling in de koude vroege ochtend, er stonden nog wat sterren; maar ze gingen al bijna liggen.
Ik was dolende in een land dat niet de mijne is; jarenlang zijn er tussen zon en aarde al geen nomaden meer geweest.
Niet langer omhangen met de rauwe korsten van mijn melaatse stilte begaf ik mij opnieuw tussen de mensen. Ze staarden naar mijn rattenkop en slingerden ernaar met scheldwoorden;
duizend punten wie raakt. Iemand juichte, ik deed alsof ik niet bestond; keerde ze mijn rug toe en ging naar een land dat alleen nog maar in vage herinneringen leeft. Volgens mij ben ik er geboren. Ooit eens, toen de aarde werd geschapen en er enkel duisternis bestond; jukbeenderen van de nacht gelikt werden door het gejank van een zwerfhond. Zo eenzaam heb ik mij nog nooit gevoeld, maar ik ben dan ook nooit een hond of een mens geweest. Misschien komt die dag nog.
Tot dan zal ik me schuilhouden in de goot als een zwerver.
Netjes woorden stamelen wanneer men me aanziet voor dakloze en me muntjes toewerpen; zoals het hoort. Tenminste tot ik aankom in het land dat me eens beloofd werd toen ik zeven was, in een reisadvertentie; misschien geloofde ik toen nog in sprookjes voor het slapen. Ik weet het niet meer zeker, maar het verbaasde me dat er daar vogels waren, groter dan ikzelf.
Ik at uit kranten, stouwde me vol met beurskoersmac 'n cheese en andere Amerikaanse vethapcrap. Snoof me naar de kanker met kredietcrisiscocaine, vol glasvezels en ander soort ongein.
Normaal zou ik er dood aan zijn gegaan, maar een mens leert zichzelf kennen als hij nergens meer heen kan behalve zichzelf, om achter te verschuilen. Ik spoot me vol met waardeloze dollars, kreeg spontaan een maagkrach achter de kiezen; had beter moeten weten. Ik dacht aan scheurbuik of andere middeleeuwse ziektes waar mensen dood van gaan. Waarom niet, ik leefde immers ongezond. Voelde me net een huisvrouw aan de crystal meth, lag te weken in mijn lichaam. Het viel uit elkaar, toen mijn tanden uit mijn bek kruimelden wist ik het zeker; ik ga dood in een land waar ik niet sterven wil. En de winter was al gekomen. Die nacht, ik ging slapen en bloedde bijna dood, merkte het pas de volgendeochtend. Mijn kussen kleverig van bloed en hersens. Ik ben altijd kerngezond geweest, behalve dit jaar. Ik zag er niet uit en voelde me nog erger. Mensen die me een maand niet gezien hadden begonnen al met liegen: "Wat zie je er goed uit!" En ik wist dat ze logen uit medelijden. Het was alsof mijn lichaam uit me weg wilde lopen, hier wilde blijven en dat liet weten. Maar in feite was ik al jaren dood aan het bloeden. Het seizoen van naaldbomen en liefde voor mensen waar je de rest van het jaar niet meer naar omkijkt was slecht voor mij; ik bloedde nooit in de zomer. Ik moest weg, had al jaren weg moeten zijn, maar kon geen land vinden dat me wilde hebben. Want ik was anders en alles dat anders is, is hetzelfde; gevaarlijk. Er sijpelde bloed door mijn aderen dat met twee aardes wilde vermengen. Maar ik erkende geen van beide chromosoomplaneten en waande me daarom vrij om te gaan en staan waar ik kwam. 'Je hebt geen half maar dubbelbloed,' spraken idioten tegen mij. Ze wisten blijkbaar niet waar ze over logen en hadden vast geen oorlog meegemaakt. Wie niet puur is, sterft als eerste. Ik ben al zo vaak geëxecuteerd. Ik ben nooit welkom geweest in het land waar ik niet thuishoorde, er klonk geen roep uit mijn vaderaarde en ik keerde hem mijn ogen toe, de rug is enkel voor verraders. Zelfs in het land van mijn barensweeën was ik een vreemdeling. Met niet eens een stukje steen om op te staan.
Voyaga: Shanghaise Nachten
Het was zoals ik had verwacht dat China zou zijn,als ik er ooit zou aankomen. Gigantisch leeg. Er paradeerdenwel wat mensen maar die waren hoofdzakelijk voor de sier,net als de muurschilderingen werd ik aangestaard alsof ikeen rat was op sterk water. Door nauwgetrokken spleetoogjesen opgewonden lachjes gevolgd. Ik had niet willen luisteren,bevond me nu in een vijandig land van onbekende klankenen tekens. Ik dacht dat kunnen zeggen: 'Ik ben in Shanghaien weet de weg' pas na lange tijd zou gaan vervelen. In feitewas ik al verdwaald voordat ik een voet aan land had gezet.Want het Shanghai van Neptunus was het mijne niet. De geurvan Shanghaise nacht sijpelde mijn aderen binnen en ik snoofhaar in lijnen op. Haar exotische kronkelingen verdrevenhet gif uit mijn bloed. In dit land voelde ik me thuis, bijna.Zo'n gevoel dat past maar niet te plaatsen is, een puzzelstukjedat niet in elkaar schuift, zonder wroeging van lucht. De stankvan benzine en eeuwen verrotting deden me denken aanhet oude China, vraag me ook niet waarom. Mijn gedachtenliepen dood in de benevelde steegjes van Parijs in het oostenwaar geen stilte bestaat; en ook geen duister. Licht slaapt ernooit. De wereld mag dan verkouden in bed liggen, maarShanghai is een terminale kankerpatiënt aan speed.
Het overviel me terwijl ik er het minst op voorbereid was.Plotseling waren er overal draken tussen de lakens, die vuren aanstaken in mijn hoofd. Ik werd verteerddoor de ijzige sintels en vlammen van zweet die om me heenduizelden; ook hier was de winter doorgedrongen totmijn botten. Wederom was ik stervende in een landdat niet het mijne wilde zijn. Vanuit de straten stegen hymnenen gebeden op voor de stervenden. Ze drongen mijn hersenenbinnen in stekende stromen; lieten een slijmerig spoorvan verwoesting achter. Ik verviel in hoestende stormen terug naar de staat van een kind; waar ik waande dat allesweer goed zou komen, zoals alleen een stervend kind dat kan.Het kwam in een werveling van licht, ik zou noordwaartstrekken naar het hart van de vorst en hem neerstekenin zijn Verboden Stad; verlammen met de heilige doodvan martelaars en bedelmannen. De stormen staken weer open ik verschool me achter gesloten oogleden waar mijn kistand zou houden en overwinnen. Later die week dwaalde ik door de met drakenschubben bedekte straten van Beijingals een geschopte hond met de staart tussen de benen. De tijdverhing zich traag aan de laatste rafels nacht. In de vrieskou van Beijing begon ik een menselijkheid te ontwikkelen.
En mijn taal schoot te kort voor wat ik zag: een bedelaar met twee afgekloven stompjes, massa’s leprozen zonder naam of gezicht. Mijn broeders, mijn kinderen. Als een leeuw van steen ben ik gaan zitten op de hoek waar Gulou Dong Dajie, de werkelijkheid doorkruist en brulde mijn woede en verwarring uit over de straten. Ik verloor mijn grip op de tijd, slipte weg in een draaikolk van dagen. Voelde me als de zon die niet door de lagen van smog heen kon breken, een oude man in een wereld die al eeuwen niet meer op de zijne leek. Ik ben dan ook veel te laat geboren. Ik kleefde aan de versleten naden van de stad en bedelde om mist voor rond mijn ogen. Ik had teveel gezien dat nooit meer van mijn netvlies brand. Miljarden mensen die zongen in een taal die ik nooit heb of zal verstaan. Hoe zalig moet het zijn om onwetend te blijven? Illusies. Een standbeeld van botten en prikkeldraad dat uiteenspatte voor mijn voeten, tot rook.
Explosies die de nacht in beweging zette. Niets werd ongeroerd gelaten; uiteenspattende fonteinen van vuur, bloemen van licht, regenboogsterren en gloeiende draken. De straat droeg nog weken een rode mantel. Het roeren van de ondergaande zon, ik sloot mijn ogen voor zoveel schoonheid. Het was goed, altijd zo geweest.
Voyaga: Een gedroomd land in de nacht
De aarde koelde af in de verlaten mijnschachten van het heelal.
De uitgestrekte hemel die beloftes maakt van dromen; onder een genadeloze zon, in de schoot van de zee had ik een land gevonden dat van me hield als een moeder. Maar haar kinderen staarden mij aan met ruggen. Zij deden al het zwijgen breken met een schot. Ik was een mamba die zijn dode vellen legde in hun ogen. De nacht trad achterwaarts in, ik trok verder.
Het was dan niet mijn beloofde land maar het was een paradijs van vreemde sterrenbeelden. Daar stond ik, man van takken en tranen, met schors in mijn mond; Ik zag voor het eerst weer de blauwe lucht en kon ademen zonder te stikken in een smogvan woorden. De bergen zwegen die dag, stonden versteend als astronauten langs de sterren. Ik sloop door de schemering voorbij, een eenzame wolf met sporen van een lange nachtrit in de ogen. Onder de maan, was ik een man zonder schaduw toch was zij barmhartig zoals alleen duisternis dat kan zijn.
Ik vervloekte de zon die me wees maakte en verdronk in licht.
Ik was moederziel alleen op de vlooien na die leefden van mijn bloed dat geen land had; Ik was het hunne, zij waren mijn kinderen.
Nog nooit had ik zo vurig een vlo willen zijn. In de mantelvacht van de aarde heb ik me gewikkeld als een eenzame lifter langs de lege snelweg van het leven. Ik teerde op water en brood maar was gelukkig; sliep tussen de borsten van de hemel in de berm van de nacht die zich uitputte, dieper en dieper werd. Uiteindelijk stierf ik mijn negen doden. Één keer was niet genoeg, ik moest vaker lijden; werd opgesloten in een kist van haat en levend begraven.
Een holle noot die als een stem uit de hemel viel, een krater achterliet van verlangen dat zich aan mij opdrong als een onvoltooid meesterwerk. Ik vluchtte mijn eenzaamheid in en pas nadat de bomen weer foto’s gaan dragen en in ontbonden staat liederen zingen over het leven en het paradijs of wat mij morgen te wachten staat; zal mijn kreet zichzelf smoren in zand als de zoon van wind.
Ik wist mijzelf te bevrijden uit de ijzige greep van de winter, die mij overal achtervolgde. Ik had het koud en gaf bijna gestalte aan mijn wanhoop. De rotsen die mijn wonden verzwegen, de nacht die zich zo gewillig aanbood, het werd me allemaal te veel. Toen was zij daar, ze zat op de trap voor de kiosk, een godin op haar troon.
Ik liep zo haar ogen binnen en kwam nooit meer terug. Ik dwaal er nog steeds, mijn stem heeft er een bed gelegd in zijn onmacht; voor haar heb ik de kosmos uitgedaagd met de dageraad in mijn handen.
Ik weet het nog goed, ik stond alleen onder de bomen, de ribben van de hemel roeiden de lucht tussen het smeken van een blad en zwijgende grijstinten. Het regende scherven. Ik stond op met de reigers; de ochtend lag nog vochtig in hun ogen. Stiltehad zich genesteld tussen de takken. Ik was die reiziger, die na jaren eenzaamheid berust in zijn zwijgen. De wind, die na flarden kusteen schuilplaats zoekt in de bergen. Mijn hoofd was na zoveel zand te zwaar geworden om te dragen. Ik werd zo moe van haar naam.
Ik maakte een ketting van mijn zeven nekwervels en hing die om haar hals; de kosmos, dat barmhartige uitgestrekte niets, liet me gaan.
Met de reigers trok ik zuidwaarts, ik heb haar nooit meer gezien.
Dagenlang heb ik toen langs de gevels van de zee gezeten, die ons allen kerft. Er lagen eeuwen verankerd in het strand.; en gestrandedromen. De zee maakt mensen, maar ik ben door de nacht gevormd, ik ben een schemerling op mistflardenrotsen, terwijl de aarde om mij heen uit elkaar brokkelt. Overal waar ik kwam probeerde berichten mij te grijpen; statistieken toonden aan dat wat ik dacht.
Volgens de enquêtes vroeg het volk maar om een ding. Het was tijd en ik wist het. Ik moest opstaan en mijn broeders de ogen toekeren, om ze te redden. Ik zou staan als de seqoias en geen wortel verzetten.
Zodat men op kon kijken en mij kon haten. Van kilometers ver kon ik hun bloeddorstige metaalachtige roep van hun tong horen rollen, ze scherpten hun bijlen. Laat ze maar komen, ik zal niet vallen zonder klap. Alleen niet in dit land.
Simon T. Ranger
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten