Harelbeke, 1 juli 2000.
Ciao Gianni Biblos,
“Parla inglese?”
“Non parlo bene linglese.”
“ In Italy, my friend, the memory sees more than the
eye.”
“Come
si dice questo in italiano?”
“Un attimo.
Guardo se la trovo.”
“In
Italië ziet het geheugen meer dan het oog.” Wat wil Samuel Rogers hiermee
zeggen? Alludeert hij op het rijke verleden, op de geschiedenis, op het verval,
de vergane glorie, de herinneringen? Of
brengt de aanblik van Italië het geheugen op gang: reconstrueert de bezoeker
het oude(re) Italië, herschrijft hij de geschiedenis van dit prachtige land? Of
zet zijn geheugen hem aan tot fantaseren, de verbeelding aan de macht? Ik weet
het niet. En jij, Italian emigré? Ik voel
de hartslag van Italië tussen leesduim en wijsvinger: een driftige klop, een
onregelmatig ritme, koude rillingen en vapeurs, de vaatwand van dit land is
dichtgeslibd, aangetast door la dolce vita, de geest van Cesare Pavese duwt
zich door de hals van een fles chianti. Wat een schril contrast met dit
eigenste ogenblik: Jan is back in town: eerst de correspondentie, dan de
telefoons, de klachten, de eisen en de wensen. Neen, Jan, Italië is over, je
bent weer in je eigen apenland, ju paardje ju, presteren, genieten is een
zonde, een doodzonde, werken, leven om te (mogen) werken: leve Vlaanderen, leve
Harelbeke, leve de oude en de nieuwe bibliotheek. Jan is terug in ’t stad!
Dat is
reality, Jan, probeer de geur van de sleur en de hel van de kwel te
overstijgen: denk aan de volgende reis, denk aan de snode plannen die wij samen
smeden, samen overleven of samen ten ondergaan, een andere mogelijkheid bestaat
er niet, een andere kans krijgen wij niet. Hou zee, de blauwvoet vliegt!
Reizen
in Italië: daar dromen Ginette en ik al jaren van, maar toch kozen we eerst
voor Engeland, Roemenië, Joegoslavië, Duitsland, Schotland, Noorwegen, Spanje,
Oostenrijk, Zwitserland en Frankrijk (het land waaraan wij ons hart hebben
verpand). Waarom geraken wij niet in Italië? Is dit een teken, - toeval kan het
niet zijn -, staat Italië niet op ons levensprogramma, zijn wij voor dit land
niet gepredestineerd? Ik zou het bijgod niet weten. Toch zijn Ginette en ik al
in Rome en Napels geweest en hebben wij in 1978 de Vesuvius beklommen. Op mijn
voorhoofd komt een groot kruis. Ik weet het, ik geef het ootmoedig toe: soms
kan ik werkelijkheid en fictie moeilijk uit elkaar houden. Even geduld: ik neem
een bad van aquamarijn.
Eenmaal
uit het bad van de verfrissing voel ik mij weer klaar voor de strijd, de
eeuwige contramine, het maquis. Zal het optimisme van de 20ste
eeuw en de overheersing van de
beschouwing en de rede over de verbeelding en het gevoel ook in deze eeuw het
mensbeeld bepalen? Zal de literatuur hiervan een blauwdruk zijn of zal de
schrijver ook nu weer de controverse zaaien? Wie zal storm oogsten? De
bouwpromotoren, de travelagency’s, de
fastfoodketens, de modeontwerpers? Je kent het antwoord: de gedupeerden zullen
weer de lezers, de bibliotheken, de auteurs, de uitgevers, de critici, “de
literairen” zijn. “De literairen”, dat zwevend volkje, leuk om meewarig over te
doen, zweverige mystici, woordjessprokkelaars, luchtkastelenbouwers,
dromenproducenten, mensen die lezers ten hemel laten opklimmen. Voor
wiskundigen en wetenschappers zijn wij inferieure wezens die “light paté”
verkopen. Maar ze zijn fout, literatuur is
wetenschap: de wetenschap van de verbeelding en het gevoel; de
literatuurwetenschap werkt ook met systemen, modellen en toepasbare schema’s,
maar zij willen het niet zien. Ik weet ook waarom: omdat ze bang zijn, bang
voor de waarheid dat literatuur zaait wat de wetenschap oogst. Wij zijn de kiemdragers, de grondleggers, de
scheppers, de goden, “wij zijn een god in het diepste van onze gedachten”. Ja,
de literatuur heeft ook regels, ik kan u een definitie geven van een goed
literair werk: dit is een tekst die door literatuurlezers in een bepaalde
periode als literair wordt aanvaard, op grond van semantisch-formele
eigenschappen van die tekst, en/of op grond van psycho-sociale eigenschappen
van die lezers.
Jan, ik
liet mij hierboven even gaan. ‘t Zal mij niet meer overkomen, maar
met “literairen” weet je nooit, met wetenschappers weet je alles, niets is
mysterieus, of mythisch, hermetisch, zij hebben met het universum alleen een
“vergrijpende” band, wij, de schrijvers, hebben met het heelal een
“aangrijpende” band. Zij zijn de atoombom, wij zijn de slachtoffers!
Ik ben
geen veeleisend man: ik ben tevreden met een schrijver, een tekst en een lezer.
Ik geniet als ik de tekst lees van een goede schrijver, ik ben teleurgesteld
als mijn leesakt mij niet bevredigt. Als recensent – in de betekenis van een
lezer die zijn leesakt toelicht, ik ben geen criticus die aan literair
wetenschappelijk onderzoek doet – probeer ik de andere deelgenoot te maken van
mijn individuele beleving.
Jan,
straks begin ik Mevrouw Mao van
Anchee Min te lezen, in een vertaling van Mieke Lindenburg. Tussen haakjes: ik
vind dat die vertalers beter uit de verf mogen komen. Ze worden niet genoeg gewaardeerd.
In dit verhaal vertelt Min de persoonlijke geschiedenis van de vrouw van Mao:
zij die velen verantwoordelijk houden voor de excessen van de Culturele
Revolutie. Opgelet Jan, het is historische fictie. Op mijn bureau liggen nog Neon, de debuutroman van Niels Carels
(1977), redacteur van het literaire tijdschrift Nymph en een roman in brieven (jawel) van Elise Schoonderwalt, Toktok. Een driftige reeks brieven,
faxen en e-mails sleurt de lezer mee in een draaikolk van onvoorspelbare
gebeurtenissen, 152 bladzijden, alles inbegrepen. Ik ben er van overtuigd dat
ons brievenboek heftige emoties zal uitlokken, dat ook soms de koele afrekening
zal opvallen van twee rebellen vermomd in huisjesslak en coloradokever. Emotie,
koele berekening, achterkamertjespolitiek, onthullingen, ontluikende liefdes en
vergane glorie zijn elementen die ons boek zin zullen geven. Thierry Deleu en
Jan Van Herreweghe, de zingevers van Zuid-West-Vlaanderen, op de drempel van
hun doorbraak neergesabeld, gekist en begraven door de kritiek in handen
van het establishment. Maar vanuit de hemel schrijf ik mijn postmortemgedichten
en opnieuw zal de wereld versteld staan en een middel zoeken om mij dood te
zwijgen. En Jan, hoe zul jij reageren op de meedogenloosheid van de lezer? Als een
gebeten hond?
Ik heb
mij geabonneerd op Brood & Rozen, tijdschrift voor de geschiedenis van
sociale bewegingen. In een vroeger leven (van mijn 18de tot mijn 23ste)
was ik redacteur bij De Nieuwe Weg,
het nationaal maandblad van de Jongsocialisten. Ik heb daarin ettelijke
artikels geplaatst en die zou ik o zo graag nog eens kunnen herlezen, maar ik
heb de nummers weggegooid in een bui van grote opkuis en nieuw leven. Spijtig
en daarom probeer ik via AMSAB kopies te krijgen van die teksten. Aanvankelijk had
ik gedacht er enkele te selecteren voor Ik
zou liegen als ik het anders zei, maar ik vrees dat ze te jong, weinig nieuw en niet “valabel” zijn.
Bij het
schrijven van Guy van Hoof, dichter
zonder kroon heb ik mij verdiept in de betekenis van Jan Walravens voor de
Vlaamse letteren. Ik ben tot de conclusie gekomen dat hij enerzijds werd
onderschat en anderzijds weer overgewaardeerd. Ik verklaar mij nader. Hij lijkt
mij wel een epigoon te zijn geweest van het existentialisme, beïnvloed door
Dostojewski, Camus, Sartre, Genet, Vestdijk, le Marquis de Sade en Gide.
Schreef hij existentialistische romans met Roerloos
aan zee en Negatief? In hoeverre
is er enige verwantschap tussen de taal van Walravens en die van de
existentialistische literatuur? Dit is mijn stelling: Walravens is van grote
waarde geweest voor de Vlaamse letteren, hij bracht de auteurs in contact met
het avant-gardisme en het literair engagement, maar zelf was hij geen groot
schrijver. Zijn personages lijken allemaal op elkaar, het zijn weerlozen,
mislukkelingen, uitgestotenen. Ze hebben de kracht niet om hun eigen bestaan
uit te bouwen. Roerloos aan zee is
een mix van Gide en Conscience; Negatief wijkt af van Sartres vrijheidsbegrip: bij
Walravens is God de bron van de
onvrijheid.
Ook
voor de poëzie was Walravens een wegbereider.
Ik citeer uit Dichter zonder kroon:
“Ook Van Hoof kende vanaf de prilste jaren van zijn verstand Jan Walravens’
(1920-1965) Waar is de eerste morgen?
(1955); ook hij keek geamuseerd (geïnteresseerd met een beetje gereserveerdheid,
dat typeert ook nu nog de oudere Van Hoof) in enkele nummers van het
tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955).
Remy C. Van de Kerckhove (1921-1958), Albert Bontridder (1921), Ben Cami
(1920), Marcel Wauters (1921) en zeker Hugo Claus (1929) waren hem niet
onbekend. Hij bewonderde hun vrije vormgeving, hun engagement, hun protest
tegen de ontmenselijking, hun zwarte humor en hun woordexplosie.
Toch ben ik geneigd om te zeggen dat Guy van Hoof
een grotere verwantschap vertoont met Erik van Ruysbeek (1915) dan met de
andere. Ook Van Hoofs dichterschap heeft soms veel weg van een essay in verzen.
En dit is geen negatieve kritiek.
Onze naoorlogse poëzie vertoonde aanvankelijk weinig
tekenen van vernieuwing. Daarin kwam verandering in de jaren ’50 met de
zogenaamde experimentelen. Deze groep wees een intellectualistische en
esthetische (dicht)kunst af. In plaats daarvan stelden de experimentelen het
spontane, het associatieve. Zij lieten zich inspireren door kunst van
primitieve culturen, tekeningen van kinderen en jazzmuziek. Ook voor het
surrealisme en dada voelden zij duidelijk veel sympathie. Omdat de meeste
experimentele dichters rond 1950 debuteerden, spreekt men van de Beweging van
Vijftig. De Nederlander Hans Lodeizen (1924-1950) geldt als een voorloper.
Enkele Vijftigers, zoals Claus, Lucebert (1924-1994) en Jan G. Elburg
(1919-1992) waren ook actief als beeldend kunstenaar. De poëzie ging rebelleren
in de taal. Zij deed beroep op vrije associaties, verrassende woord- en
beeldcombinaties, die correspondeerden met de exploratie van het onderbewuste.
De beelden verwezen niet meer naar een direct herkenbare realiteit, maar zij
gingen binnen het gedicht zelf een autonoom leven leiden.”
Ik onderbreek even deze brief voor een zuurstofpauze;
reeds sedert vanmorgen negen uur (nu 16.40 u.) zit ik achter mijn computer
teksten te brouwen, brieven te schrijven, e-mails te versturen, romanfragmenten
aan te vullen, correcties uit te voeren, negen maildraadjes met mijn
ontslagbrief aan mijn politieke vrienden te zenden. Ik moet er even onderuit:
Ginette en ik rijden naar ’t Vossenhol op Tiegemberg om er in open lucht en met
zicht op landelijkheid een glas te drinken. Weet je, Jan, al deze plekjes zijn
locaties in mijn roman: het verhaal van Sabine du Tertre speelt zich
grotendeels af in Brussel, maar ook in Bellegembos, Kortrijk, Tiegem, Elsegem.
Du Tertre, waarnemend directeur-generaal van het secundair onderwijs, woonde
(zij is vermoord) op Burghgraeveveld in Bellegembos (een fictieve locatie).
Terug
van weggeweest.
Terwijl
mijn auto telegeleid door de carwash glijdt en een donkerte mij overvalt, denk
ik aan mijn schrijfkameraad Jan. Hij lijkt mij gebeten te zijn door een
steekbij met een grote angel: zo gedreven dat hij brieven schrijft,
herschrijft, naar brieven hapt, smachtend zijn brievenopener uit zijn hand laat
vallen. Wat een vertoning, wat een schouwspel! Wat een spiegelbeeld! Ik herken
mezelf. Ik geniet met volle teugen. Ik geloof in de wederzijdse bevruchting (al
een hele tijd, hoor), in de maildraadbestuiving, in de opjutterij als voorspel
van het literair orgasme. Jan, ik ben er klaar voor. Plotseling hoor ik Ginette
aan de trap roepen: “Ga je mee fietsen?” In haar stem klinkt zoiets als: “’t Is
niet waar dat je weer niet meekomt, waarom moet jij dan een fiets hebben? Dat
is geld over de balk gooien.” Ginette die het over geld heeft, dat is pas
ongewoon, gewoonlijk zegt ze: het hooi over de balk gooien, inbinden is dus de
boodschap. Ik glijd op mijn kruis de reling naar beneden en hoor haar fietsbel
die zich stoot aan de achteruitkijkspiegel van de auto. Als ik buitenkom, zegt
ze: “Je hebt geluk, vent, ik zou erg boos zijn geweest!” We rijden naar de
Leie, de kant van Kuurne. Fietsen is best gezellig, en toch moet ik telkens al
mijn moed samenrapen en de afstoot geven met mijn rechtervoet. We rijden
voorbij de bootjesmensen, daarna passeren wij de hondenliefhebbers, nog een
beetje verder zien we schapen en geiten,
ook een eenzame ezel en nog wat verder beginnen de mooie achtertuinen van de
Kuurnse burgerij. We keren rechtsom bij de zwarte zwanen en de kuitbijtende
ganzen. De brug over, de rijksweg over, de oprit op, de fiets gestald, plof ik
mij neer in mijn zetel voor de TV. Doodop, moegetraind, scherp als een mes (ik
kan de Tour weer aan) gaan wij slapen in ons bed van wit craquelé met witte
dons en witte kussentjes gevuld met boekweit. Zo wil ik sterven, in het witste
wit, als een dode meeuw in een bed van sneeuw. Aan de deur van mijn slaapkamer
staan twee wachters: de ene is een gezant van Ons Lief Vrouwtje van
Altijddurende Bijstand en Sint-Antonius, hij is gestuurd door mijn moeder, en
de andere is een logebroeder die erover waakt dat ik naar het Eeuwige Oosten
vertrek trouw aan mijn filosofische overtuiging. Het probleem is echter dat die
laatste niet weet in welke “staat van genade” ik verkeer: ik stichtte zoveel
verwarring in zijn geest dat de twijfel hem heeft overmand. Ik roep ze beiden
binnen: “Vrienden voor het leven, nu de dood naderbij komt “in zijn koets met
hoge hoed voorgoed”, wil ik jullie beiden bedanken: jullie hebben mij geleerd
geen geloof te hechten aan ongeloof, geen verdrukking te gedogen van wie ook,
nooit fanatiek te zijn in mijn overtuiging, respect op te brengen voor mijn medemens, liefde te verkondigen en de
haat uit te sluiten. Jullie hoeven niet bang te zijn: ik zal doodgaan zoals
jullie het mij hebben geleerd: in vrede en in de hoop op de verrijzenis van de
geest. Ik heb nog één wens: reik elkaar de hand en in dit conciliair gebaar wil
ik leven en sterven.”
‘t Zou
mooi zijn, hé Jan? Vroeger dacht ik vaker aan de dood: in mijn poëzie is de
dood een constante, ook toen ik de echte liefde ontmoette in de vorm van een
gevallen engel. Liefde en dood zijn elkaars complement. Liefhebben is een
beetje doodgaan, een orgasme is als een sneltrein die door de tunnel van leven
en dood raast. Sterven is wegglijden, heenrazen en opgezogen worden door het
Licht. In mijn etherlichaam zal ik verder de perfectie nastreven. Zo simpel is
dat, Jan, dat dit jou tot troost weze als we afscheid moeten nemen.
Gisteren
heb ik acht kopieën van mijn ontslagbrief per maildraad aan de politieke
vrienden verstuurd. Ik schreef onder andere: “Met spijt in het hart bied ik u
mijn ontslag aan als lid van het uitvoerend bestuur en het bestuur van de
entiteit. Op advies van mijn dokter moet ik het nu kalmer aan proberen te doen.
U weet dat ik enkele hardnekkige kwalen moet onderdrukken en dit kan alleen
door een rustige levenswandel.
Ik ben
de beweging dankbaar voor de vele mooie jaren… Ik heb – en ik hoop dat u daar
ook zo over denkt - altijd geprobeerd zo goed mogelijk te beantwoorden aan de
gestelde verwachtingen…”
Oef, ’t is gebeurd! Wat een opluchting, wat en
ontlasting! In een mum van tijd deed de tamtam zijn werk, vooral één antwoord
heeft mij gepakt. “Mijn hart stond vijf tellen stil toen ik de naam van het
document las: ontslagbrief… Ik hoop dat je weet hoe belangrijk je invloed is
(geweest) voor de generatie '94. Jij bent de wijze man naar wie iedereen
luistert, ook de nieuwe lijsttrekker. Als ik merk dat de gedachtenkronkels die
wij samen maakten in de luwte vóór de verkiezingen stilaan geformaliseerd
worden, dan is dit voor mij een bewijs dat jij de laatste 30 jaar (één van) de
belangrijkste mensen bent geweest voor onze socialistische beweging. Als ik
erin slaag om door te breken als politicus (de weg is hobbelig, de kans is
klein), dan weet ik aan wie ik dit te danken heb.” Een andere dertiger
schrijft: “Alstublieft blijf tot na de verkiezingen als een soort van
scheidsrechter fungeren in de stuurgroep. Je hoeft niets te doen, je présence
is voldoende.”
Vanaf 1970 ben ik actief in de beweging: eerst als
campagneleider en tekstschrijver van Marc Bourry. In 1974 nam hij het mij
kwalijk dat ik (onverwacht) afhaakte als kandidaat directeur van het nieuwe ontmoetingscentrum.
Inmiddels had ik in 1973 het Harelbeeks (socialistisch) Toneel (HARTON)
opgericht. Na zijn schielijk overlijden schreef ik in opdracht van de Stad de
lijvige biografie Marc Bourry, man van
het volk en in 1985 werd ik copywriter van zijn opvolger Eric Pinoie. Van
1987 tot 1999 was ik zijn politieke secretaris. Ondertussen werd ik in 1988
partijsecretaris en in 1995 voorzitter.
Vanavond ga ik naar de Groep van Vier (de
stuurgroep verkiezingen). Ik heb het hun beloofd, maar ik ben niet meer
gemotiveerd, het wordt een corvee, ik vraag mij af of ik de beloofde termijn
uit zal doen: ik ben het moe.
Straks rijden wij naar Klijte bij Kemmel, naar een
stoeterij (of is het een manege?). In elk geval gaan we paarden kijken. Ik kom
bij die dieren tot rust en inkeer.
Thierry
Geen opmerkingen:
Een reactie posten