Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

27 juli 2011

GASTDICHTER 3: MARLEEN DE SMET




CYCLUS: VREEMD HOE HET GAAT

Marleen De Smet


Marleen De Smet (°Brakel, 1959) schreef drie poëziebundels Groeipijnen – van veertien tot eenenveertig (2002), Vreemd hoe het gaat (2005), Tussen schaduw en schittering (Demer Uitgeverij 2010) en de historische roman De verborgen oorlogsliefde (2002). Verschillende gedichten maakten deel uit van tentoonstellingen. Andere werden opgenomen in e-zines, bloemlezingen, verzamelbundels en diverse magazines. Twee gedichten zijn permanent te lezen in de poëtische steegjesroute van Geraardsbergen. Zij werd aangesteld als Galmaardse dorpsdichter(es) 2011.

“Marleen De Smet brengt met zinderende woorden en enige beelden de wereld van het onzichtbare tot uiting, die schuilt onder het verraderlijke oppervlak van de dagelijksheid. Haar poëzie is transreëel, onthullend en bevrijdend, zonder de geheimenisvolle veelzijdigheid van de menselijke existentie te verraden.
(Marc Eyskens)


sporen

vertelde ik je ooit over heilige gronden
waar ik onder de warmte van jouw komst
onuitgewiste voetsporen zocht op plaatsen
waar jij met mijn liefhebben in je armen stond

vreemd hoe het gaat
hoe met het ijlen van de tijd
alles verstilt en niets is wat het lijkt
telkens ik een straal in jou vonk


fata morgana

ze droomden elkaar
in een wereld die van hen was,
wanen werd werkelijkheid
maar haperend in de schemerzone
merkten ze meermaals
hoe dwaas een mens kan zijn
hoe menselijk dwaasheid is
als verbeelding toeslaat
en zij door weerwil
niet wijken willen


brandende handen

zij opent zijn hand
met rozenvingerige
vragen en streelt
de weken klittend
tot jaren wachten
in zijn hand gegrift

zij leest zijn waarheid
hoorbaar tussen
lijnen stilzwijgen
lippen bewegen
sprakeloos naar
elkaar toegedicht

hij omsluit haar
lenden
kust haar hals
niet wetend
waar het luwen zal
branden handen
en ondeugd glimlacht


volharden

er is in haar een meisje dat valt,
geborgen in het aquarel van de morgen
ontbindt ze wat ze verwerpelijk vindt

daar, waar anders, beklimt ze
verkleumd het touw van volharding
hoger en dichter bij wijsheid

ze legde knopen tussen gisteren en nu
als leidraad bij een zekerheid van niets,
er is in haar een vrouw die opstaat


afscheid

roerloos stil
klemmen koffers
het komend gaan

de magere matras
onverhoeds ontmanteld
veert niet meer

enkel de deur knarst
over sporen waar voeten ooit
het thuiskomen veegden

het slot klapt uit de biecht
de sleutel wuift na


voetvegen

tijdens het kantelen van elke dag
trekt ze flatteus haar fierheid uit
en schuift haar voeten in doffe sloffen,
ze slentert niet maar kamerjast
door het grote huis naar het waarom

op elke tegel voetveegt ze
een herinnering, als ze maar hard
en lang genoeg overloopt
hoe het zover kon komen,
toen en nu


herrijzen

zijn armen herbergen een zandvlakte
je verdwaalt er zonder meer,
het zand fronst,
het helmgras weigert

amechtig strompelt hij
over duin en del,
houdt halt
en valt

leg niet uit hoe hij huilen moet
hij praat met vuisten
en stort zichzelf
bij vlagen in en uit

tot vloed het tij keert,
hij opstaat, zich omdraait
en doorgaat naar
het bekken dat hem baarde


dichtersmanifest

naar ‘t schijnt wikkel ik de wereld in wolken
als de zon haar bevelen zaait
vreemd dat ik dat geloof en kwel
me in conflict met knijpende twijfels

hoe meer ik me door elkaar schud
hoe meer woorden vallen bij lamplicht
ik moet ze enkel nog schikken, mezelf
samenschrapen, leestekenloos in een gedicht

schemerend walsen klinkers met medeklinkers
drijven woorden zwart op wit, ik roei er recht doorheen
terwijl één lezer geen moeite doet, twee lezers
niet vatten wat tussen de regels leeft


meisje van 50

koket tussen de schouders
en net in de heupen gezet
hebben jaren laagjes gelegd
op wat was haar lenige lijf

zie de rimpeltjes waarmee
ze kinderen uitzwaait
ze plooien haar gelaat tot
wanneer zie ik je nog een keer

maar haar décoltétje, een v’tje
verdiept tot hoofdletter
ontboezemt ho’s en o’s
met handenvol

gekwebbel of je wel weet
dat die dat doet met die
van om de hoek
ach, het meisje van 50

grient met een pruillip van 5:
zakdoekje leggen, niemand zeggen
ik moet iemand vertellen
dat ik pauzeer bij meno


déjà vu

zonder omwegen
merk ik hoe frontaal
we naar elkaar toelopen

met de seconde
word ik wijzer nu jij

tijd

grijs langs mijn naden glijdt
en ik besef
dat alles voorbij-ijlt


Geen opmerkingen: