Nawoord
“Laat je niet misleiden door Ruth Stone, de 87-jarige dichteres die onlangs de National Book Award won,” schreef Dinitia Smith in The New York Times op 10 december 2002. Intussen is Ruth Stone 95 jaar en daarmee een van de oudste levende dichteressen van de Verenigde Staten. Bovendien kreeg ze in 2002 ook nog de Wallace Stevens Award voor haar bundel In de volgende Melkweg (2002).
Verder schreef Dinitia Smith: “Ze zit in het huis van haar dochter Phoebe, kwiek en mooi, een hennaspoeling door het haar en, zelfs hoewel ze blind wordt, met de wijd open bruine ogen vast gefixeerd op haar interviewer. Ze lacht, haar stem is zacht, welgemanierd. Maar ze is geen schattige oude dame.” Er waren vier dagen feest gevolgd op de ceremonie met de prijsuitreiking van de National Book Award in Manhattan en ze had nog last van een kater. “Ik denk dat ik eens ga stoppen met wijn drinken,” giechelde ze. Toen ze de prijs in ontvangst nam, had ze tegen het publiek gezegd: “Ik denk dat ze me hem hebben gegeven, omdat ik al oud ben.”
Ruth Stone heeft een hard leven gehad. Ze is geboren als Ruth McDowell in Roanoke, Virginia, in een familie van dichters en schilders op amateurniveau. Eigenlijk is ze geboren in het huis van haar grootouders en was ze voortdurend omringd door familieleden die poëzie schreven, schilderden, advocaat waren of les gaven. De bibliotheek van haar grootouders bevatte zoveel boeken, waar ze nieuwsgierig naar was, dat ze op haar derde al kon lezen.
Haar vader Roger McDowell was een schilder, maar hij was ook een drummer die vaak thuis speelde. Haar moeder Perkins reciteerde het In Memoriam van Tennyson, terwijl ze borstvoeding gaf. Later zou ze Ruth een penny geven om gedichten voor haar op te zeggen.
Toen Ruth McDowell drie jaar was, verhuisde de familie naar Indianapolis, waar ze leefden bij de grootouders aan vaderszijde. Ze groeide daar verder op tussen literatuur, poëzie, schilderkunst en muziek.
Toen ze negentien was, is ze getrouwd met een zekere Cross en ze verhuisde met hem naar Urbana, Illinois, waar ze beiden studenten waren aan de universiteit van Illinois. Ze kregen een dochter, Marcia.
Maar in Urbana ontmoette Ruth dan Walter Stone, student en dichter. Ze scheidde en trouwde met Walter Stone. Ze volgde hem naar Harvard, waar hij nog student was, en tenslotte naar Vassar, waar hij een baan kreeg in het onderwijs.
Ze begon gedichten te publiceren en won er een Kenyon Review beurs mee, waarmee ze een boerderij kocht in Goshen, Vermont. De bedoeling was om daar te gaan schrijven en de zomers door te brengen.
Voor Walter Stone leek de wereld aan zijn voeten te liggen: hij had gedichten en korte verhalen gepubliceerd in The New Yorker en een voorschot van een uitgever gekregen om een roman te publiceren. Hij en Ruth Stone waren een gouden stel, beiden met dichtbundels die spoedig zouden verschijnen. Ze hadden twee dochters, Phoebe en Abigail.
Maar in 1959, op 42-jarige leeftijd, pleegde Walter Stone zelfmoord. Ruth heeft nooit begrepen waarom hij zelfmoord pleegde. Het gezin was in Londen, waar Ruth Stone een sabbatjaar doorbracht. Hij was haar beginnen te vertellen dat hij vreemde gedachten had. “Hij zei, ik denk dat ik mijn verstand aan het verliezen ben,” zou Ruth Stone later daarover zeggen. “Ik kon hem niet redden,” voegde ze eraan toe. “We waren een gelukkig gezin. Het was alsof er een rotsblok uit de hemel viel,” zei ze. Er was nooit iemand anders geweest, niet voor hem, niet voor haar. “Ik verloor de enige man die ik ooit heb willen hebben.”
Als dichteres is Ruth altijd liefdesgedichten blijven schrijven voor Walter Stone, “love poems, all written for a dead man”.
Onmiddellijk na dit aangrijpende voorval zijn Ruth Stone en de kinderen teruggekeerd naar de Verenigde Staten. Dat jaar, in 1959, publiceerde ze haar eerste dichtbundel, In een regenboogkleurige tijd.
Ze kreeg hiervoor een beurs van het Radcliffe instituut en de dichter Richard Wilbur bezorgde haar een baan als fotosamensteller voor de Weekly Reader, een weekkrant voor kinderen. Maar dat kon ze niet aan. “Mijn psyche was in elkaar gestort,” zei ze, “ik kon de baan niet aanvaarden.”
Ze vertrok en nam haar drie dochters weer mee naar Goshen, Vermont. Om in haar levensonderhoud te voorzien en haar drie dochters op te voeden, is ze beginnen les te geven in creative writing aan verscheidene universiteiten in de Verenigde Staten, onder meer in Illinois, Wisconsin, Californië en New York. In de zomer keerden ze altijd terug naar Goshen.
In Goshen was aanvankelijk geen stromend water en geen centrale verwarming, maar ze hadden er wel zo’n vijfduizend boeken. Er was geen tv, maar de meisjes lazen en zetten toneelstukjes in elkaar. Phoebe en Abigail werden beiden schrijfsters, de andere dochter, Marcia Croll, is een psychologe.
Terugdenkend aan vroeger zei Ruth Stone over het schrijven: “Ik glipte gewoonlijk even mijn bureau binnen om te schrijven, toen ze nog klein waren. Ik zat dan op de grond met mijn typemachine op mijn benen en met mijn voeten tegen de deur om de kinderen buiten te houden. Ik liet grote spaties op het blad, zodat ik die later kon opvullen, omdat ik toen de tijd niet had om dat onmiddellijk te doen.”
Er lag een periode van twaalf jaar tussen de publicatie van de eerste bundel en de tweede bundel, Topografie en andere gedichten (1970), van Ruth Stone. Daarna verschenen de bundels op een regelmatige basis, en zo kwamen ook de literaire prijzen, maar niet de algemene erkenning.
Ruth Stone werd dan wel de Amerikaanse Achmatova genoemd, omdat ze ook zo onverzettelijk schreef over passie en ondraaglijk verlies, maar ze bleef gelden als een “geheime dichteres”. Haar gedichten bleven in tijdschriften verschijnen, de bundels verschenen regelmatig, ze heeft talloze poëzielezingen gegeven, haar werk werd opgenomen in diverse bloemlezingen en ze was haast vijfenveertig jaar actief als professor creative writing.
Zo heeft Ruth Stone dertien dichtbundels geschreven, waarvoor ze diverse prijzen en onderscheidingen kreeg. In 2002 ontving ze de National Book Award en de Wallace Stevens Award, zoals al werd vermeld. Maar in de jaren voordien had ze al veel andere prijzen ontvangen, zoals de Shelley Memorial Award (1964), twee Guggenheim Fellowships (1971 en 1975), en met één ervan liet ze een nieuw dak op haar huis leggen, de Delmore Schwartz Award (1983), een Whiting Writer’s Award (1986), waarmee ze het sanitair van haar huis vernieuwde, de Paterson Poetry Prize (1988), de National Book Critics Circle Award, de Eric Mathieu King Award van de Academy of American Poets, de Cerf Lifetime Achievement Award van de staat Vermont. In juli 2007 werd ze benoemd tot poet laureate van de staat Vermont. Maar dit alles heeft niet kunnen bijdragen tot de algemene erkenning als een van de grootste levende dichteressen in de Verenigde Staten.
Het was pas toen Ruth Stone 72 jaar was, dat er een eind kwam aan het doceren van creative writing op een losse en tijdelijke basis. Toen werd ze beloond met een vaste benoeming aan de staatsuniversiteit van New York in Binghamton. Maar in 1999 moest Ruth Stone daar al op pensioen gaan. In die tijd werd haar zicht al veel slechter.
Ze heeft nog altijd haar huis in Goshen. Maar in de winter leeft ze afwisselend bij een van haar drie dochters, die een huis hebben in Middlebury, Vermont. Ze kijkt ernaar uit om een flat te kopen in Middlebury voor het winterseizoen, zodat ze in de zomer kan teruggaan naar haar boerderij in Goshen.
Abigail helpt haar moeder door haar gedichten op een pc in te tikken en ze vervolgens in een vergroot formaat uit te printen, zodat Ruth Stone de gedichten nog kan lezen en redigeren.
*
De meest recente bundel van Ruth Stone, Waar het in de liefde om gaat (2008), werd ingeleid door die andere illustere Amerikaanse dichteres Sharon Olds. Haar inleiding op het werk van Ruth Stone geven we hieronder integraal weer.
Een gedicht van Ruth Stone komt tot leven in je handen – vurig, onafhankelijk en rusteloos. Een gedicht van Stone beweegt voort als een uitstekende ontvanger met groot bereik – het heeft “lege ruimte” (het vermogen om van richting te veranderen, plots, op snelheid, naar links of rechts, met grote precisie); het draait met zijn heupen en beweegt.
De gedichten van Ruth Stone zijn mysterieus, lachwekkend, krachtig. Ze zijn begrijpelijk, vaak heel duidelijk aan de oppervlakte, maar niet eenvoudig – hun intelligentie is knetterend en gecompliceerd. Haar gedichten zijn muzikaal en hun muziek is ongedwongen, niet te gekunsteld, fris.
Halverwege in mijn tienerjaren had ik het voorrecht om Ruth Stone te ontmoeten, en in mijn late tienertijd en vroeg in de twintig had ik het geluk om Ruth Stone en haar dochters te bezoeken in Vermont. Zij gaf me de indruk van een genie aan het werk. Ze leek zelf de locatie te zijn van een demon; ze was een plek waar het leven in kunst werd omgezet. Ze was een vrouw die hout hakte voor het haardvuur en water aansleepte, in de winter, vanuit de rivier – eerst hakte ze een gat in het ijs met een bijl. Ze was een grote schoonheid (met een geweldig melodieus gekwebbel uit West Virginia) die een oude slappe spijkerbroek droeg en mannelijke (van een beminde man) Oxford hemden. De uitstraling van haar ogen was bijzonder helder, warm en bemoedigend, en ze was verliefd op de poëzie.
Ik zag haar een leven leiden van een poëzie die gemeenschappelijk was – niet dat ze lezers uitzocht in de grotere wereld; het leek alsof ze geen gedichten naar tijdschriften stuurde, of geen boeken naar uitgevers – maar de lezers waren er, in de woonkamer, in Brandon, Vermont. Wanneer je daar was, dan voelde je je aanwezig in het midden van de poëziefamilie.
De grote flitsende straling van haar ogen, de grote flitsende straling van haar hart, beroerde zachtjes de aarde, het huis. Haar zintuigen leken net zo scherp als die van een uil. In zekere zin leek ze het personage te zijn van een knap warmbloedig klein zoogdier, een sneeuwwitte marter, misschien, of een Amerikaanse haas – geen roofdier maar een van de slachtoffers – maar als dichter was ze een groot jager, geluidloos, scherp, opgewekt, mooi, liederlijk en angstaanjagend in het maanlicht, en haar gedichten waren levend, levendig: zij waren de uilen. (Nu herinner ik me dat er een uil in dat huis zat – een opgezette uil, in de werkkamer van haar overleden man, de dichter Walter Stone. Toen ik hem zag, dacht in aan een teruggekeerde uit de dood, en aan Minerva, de godin van de kennis, gezocht en niet bewust gezocht.)
Ik bracht één Kerstmis met sneeuwstormen door in Vermont bij Ruth en haar familie. Wat een giller! Ik hield van het paar roze onzinnige katoenen slipjes die een van de verrassingen waren in mijn kous (waarop een haard, en vuur, en een grote kandelaar in vilt stonden afgebeeld). We speelden elke dag urenlang het Poëziespel – ieder bedacht één woord, dan legden we ze bij elkaar, en dan schreven we gedichten, die allemaal al de bij elkaar gelegde woorden bevatten. Het eten en de borden waren ongeveer tegelijk leeg en dan gingen we verder met de thee en de verbeelding.
Ruth, een groot, grootmoedig beoordelaar kon de vonk van leven zien in elk gedicht. Ik herinner me haar felle, liefhebbende aandacht als er iemand las, haar kinderlijk plezier en scherpte, haar vreugde in de poëzie, haar behoefte eraan, en de schoonheid van haar lichaam, meisjesachtig en genietend, wanneer ze daar zat en luisterde – en haar steelse humor, en haar bewondering.
Ze is een dichteres van de tragedie, en ze is een luchtige dichteres, niet netjes, haar werk heeft niet de preutsheid van de middenklasse. Ze is een dichteres met een grote humor – zelfs spottend – en een scherp oog, niet gehoorzaam. Er zit een oneerbiedigheid in haar gedichten, een vrijheid die ze zich heeft genomen, die bij mij aanvoelt als de macht van uit hun rechten gezette mensen.
De gedichten van Ruth zijn direct en flexibel, haar onopgesmuktheid is elegant en knap, haar muzikaliteit is fundamenteel, klassiek; ze voelt even echt aan als de voortgang van iets. Als we een eerste regel van Stone horen, dan is het alsof we deze stem de hele dag al in ons hoofd hebben gehoord, en net nu worden de woorden echt hoorbaar. Ze is een ziener, die gemakkelijk duidelijke waarheden uitspreekt, die op de een of andere manier tot dusver onvermeld bleven. En je voelt voldoende lucht in haar gedichten – ze tillen je op.
Ik houd van de ironie van Ruth Stone, en van de melodie van haar ironie. In veel van haar gedichten horen we de muziek van de rustige, diepe moedeloosheid van de armen, mensen die zich niet voor de gek laten houden.
De dingen in de gedichten van Stone zijn vaak tegelijkertijd gewoon en onvatbaar. Ruth heeft een soort sober religieus gevoel dat ook politiek is. Ze heeft soms de kracht van een profeet. Ze geeft ons visies op het gebruik van macht. Ze richt haar blik op de politieagenten en de academici, ze kijkt naar geslacht en ras en klasse, en ze oordeelt. Dit zijn de oordelen van iemand die een grotere hoop heeft gehad voor de mensheid.
Ruth Stone “danst” ook “de clubmuziek met een gekreukelde knie” (In een iriserende tijd) – ze heeft een leuke eigenschap die die van de dwazen benadert, de “schunnerds”. Ze heeft soms iets van een gehinnik, een spottende aantekening over seks. Haar scherpe scherpstelling wordt niet beneveld door welgemanierdheid. Ze heeft een prettig gebrek aan respect; ze dolt met wat gewichtig is. Soms is haar op de hak nemen lichtjes genadeloos, of bitter – een met gelijke munt betaald zettende scherpte voor een mannelijke academicus of een mannelijk chirurg. Ze heeft een wrede kosmische visie. Haar wreedheid is vaak een vrouwelijke wreedheid – ze kiest altijd voor de aarde, voor de gekwetste moeder.
Stone is doortastend en rijkelijk in het beschrijven van planten en andere aardse dingen, en ze beschrijft ze niet in een overdreven mate zodat ze literaire artefacten worden eerder dan natuurlijke fenomenen. Wanneer zij ze overbrengt op de pagina, blijven ze hun formaat en vorm behouden, en hun wortels sterven niet af – zij herkent hun principe van integriteit, zodat hun levendigheid het overleeft.
Stone heeft een beeldrijke verbeelding. Ze lijkt te denken in beelden, visualiseert gemakkelijk het onzichtbare. Ze heeft een tragische humor met een uitgestreken gezicht: liefde en destructie liggen vlak naast elkaar.
De stem van Ruth Stone is niet sentimenteel. Ze heeft een enorme nauwkeurigheid, een enorm plezier in de dingen zoals ze zijn, zelfs wanneer ze onplezierig zijn, belachelijk, pathetisch. En de dingen die dansen in haar boeken! De stapels dozen met verschrompelde eieren! De fornuizen!
In het werk van Ruth Stone zit wijsheid, en het roekeloze straatlied. Er is een gebrek aan angst voor het groteske – vergankelijkheid maakt het grotesk.
De vooronderstellingen van veel van de gedichten zijn ongebruikelijk. Vaak is hun huiselijke locatie fris. En ze heeft de visie van een bazooka – ze geeft ons de meedogenloze humor van gewone ontzettende ellende. Ruth Stone raakt me als vrolijk en ernstig anti middenklasse, terwijl ze de pretenties en voorkeuren van bepaalde klassen doorziet. Soms gaan haar gedichten haast in de richting van de gedurfde sfeer van de onzin – soms verkoopt ze Onzin. Dit belichaamt de dwaasheid van de hoop, de domheid van ijdelheid en ordelijkheid. Men benadert hierin de randgebieden van een reusachtige verbittering, die zingt.
Vanaf de vroegste gedichten zien we haar moeiteloos talent voor een muzikale taal. Na zekere tijd is de muziek meer en meer complex geworden, alsof ze net zo goed danst met haar hersenen als met haar voeten. Zo veel noodzaak is er bijgekomen, in haar verbeelding en haar onderwerpen, en haar kunst liep daar zo mee gelijk, dat de gedichten werden samengeperst in een strenge tragikomische genialiteit; ze doen me vaak denken aan dingen die worden getransformeerd door krachten in de natuurlijke wereld. Stone lijkt een diep geworteld gevoel van tijd en ruimte te hebben. Ze geeft voldoende tijd aan zinnen die tot de spreektaal behoren; ze laat ze zich uitstrekken en hun natuurlijke loop hebben doorheen de lijnen. Ze heeft een fijn gevoel voor hoe lang de dingen mogen duren, voor duurtijd – hoe tijd aanvoelt, voorbij loopt.
De gedichten van Ruth Stone, in hun originaliteit en uitstraling, hun intelligentie en muziek en intense persoonlijke scherpzinnigheid, schijnen op hun plaats binnen haar generatie, tussen de pioniersvrouwen (Bishop, Brooks, Rukeyser). Haar ongebruikelijke gebrek aan zelfpromotie heeft als resultaat gehad dat haar werk langzaam zijn weg vindt naar zijn lezers. Maar haar lezers zijn hartstochtelijk in hun respect en liefde en verbijstering voor haar gedichten – de energie van de gedichten, hun frisheid, en hun durf, hun gesprek met ons leven. Deze bundel zou velen van ons moeten helpen haar te vinden; we zijn hongerig naar haar. De gedichten van Ruth Stone zijn het voedsel waar de geest naar hunkert, de blijvende voeding waar Louise Bogan naar verwees toen ze zei, “Hier hebben we een kruimel hiernamaals.” Stone geeft ons broden en broden van het hiernamaals, van Adamant hier en nu.
Joris Iven
augustus 2010
Een vrouw zijn
Je kunt alles wat je wilt tegen jezelf zeggen.
Je was toch de enige die ooit heeft gehoord
Wat je zei. En zelfs jij bent die stralende lichtflitsen
Vergeten die je van veraf zag, zoals Toledo
Dat broedde, oplaaide met het Moorse kromzwaard.
Weggezonken in het omber, verlicht vanuit de hoeken door de gepaste verlichting,
Trek je je terug in de buitenwijken. Verscholen in de schaduw van schuttingen
Spoor jij je hond aan om zijn poot te lichten tegen de struiken van de buren.
Soldaten komen dichterbij. Ze zijn overal.
Vanachter de lantaarnpaal stuurt de hond onbekende berichten
Naar de onbekenden. Een zinnige verbintenis van de zintuigen.
Het vrije ego maakt zijn eigen patronen.
De stem van de urine die zegt dat dit mijn zout heeft weggewassen,
Mijn mineralen. Mijn nieren zegenen je, dagen je uit, nodigen je uit
Te voorschijn te komen en het met me uit te schreeuwen in de schizofrene nacht.
De neus
Iedereen klaagt over de neus.
Als je goed kijkt, zit hij vast aan je gezicht.
‘s Ochtends zal hij rood zijn.
Als je een vrouw bent kun je hem met make-up bedekken.
Als je een man bent betekent dit dat je je de afgelopen nacht goed hebt uitgeleefd.
Neuzen zijn fallussymbolen.
Zo zijn vingers, monumenten, bomen en komkommers ook.
Het vertrouwde, “Hij kent zijn zaken,” zou eens moeten onderzocht worden.
Er is veel te doen in neus karweien.
De kleine neus heeft aan populariteit gewonnen tijdens de opkomst van het christendom.
Neuzen die ontwricht raken, betekent vanzelf een gebroken neus.
Is nooit hetzelfde als een gebroken hart.
Ze zeggen, “Het ga je goed.” “Schud handen.” “Snuit je neus.”
Wanneer je kust dan neig je naar een strijd van keuzes
Welke kant jouw neus zal opgaan.
Terwijl een bloedneus, samen met een goede huilbui, een natuurlijke toestand is;
Een bemoeiziek persoon zal je op het spoor komen en neerkijkend op je neus
Zul je scheel gaan kijken.
Hoewel de neus niet langer wordt gebruikt om te wroeten en te duwen,
Komt ze nog altijd op de gekste plaatsen terecht.
De oude gezegden: Hij won met een neuslengte, en,
Hij sneed zijn neus eraf om zijn gezicht te pesten,
Illustreert de waarde van de neus.
Tot besluit, drie van de vier kinderen
Zijn bij geboorte nog altijd uitgerust met een neus,
En de neus, vaker wel dan niet,
Vergezelt het lichaam naar zijn laatste rustplaats.
Tweedehands jas
Ik voel
In haar zakken; zij droeg mooie katoenen handschoenen,
Had een zakdoektasje, waste haar ondergoed,
At in de Holiday Inn, had een diepvries in de kelder,
Hoorde bij een bridge club.
Wanneer ik ’s ochtends wakker word denk ik
Dat ik ben veranderd in haar.
Ze hangt beneden in de hal,
Een schaduw met uitgetrokken draden.
Ik schuif haar over mijn armen, de huid van een matrone.
Waar ben je? Zeg ik tegen mezelf, tegen het verweesde lichaam
En haar jas zegt,
Pak je handtas, heb je je sleutels bij je?
Waar ik vandaan kwam
Mijn vader bracht me in mijn moeder
maar hij haalde me er niet uit.
Ik ben mijn eigen vlugge vrouw.
Wat trok hem aan in mijn moeder?
Het slaan met zijn trommelstokken
dacht hij – waarom niet?
En hij gaf haar een paraplu.
Hun huwelijk verliep ook zo.
Ze verstopte zich ironisch in haar schort.
Soms huilde ze in het koekendeeg.
Als ze ergens een punt van wilde maken
zou ze een hymne of een oud lied zingen.
Hij had losse voeten. Op hem kon je niet rekenen
tot zijn zakken leeg waren.
Als hij thuis was bonsden
de pauken, de roffeltrom,
de celesta, de triangel.
Terwijl hij hun bovenkanten wisselde,
weekten de trommelvellen in de badkuip.
In elkaar gekrompen en gerimpeld, dreven ze
als reusachtige gebruikte condooms.
Alle tijd is verleden tijd
Goliath is geraakt door de steen.
De steen verandert in een vogel.
De vogel zingt in haar raam.
Tijd is absurd. Hij vloeit terug.
Hij is getrouwd met het woord.
Dit is het raam van de ogen van de reus.
Dit is de vogel die alleen zingt.
Dit is de rivier van het vergeten.
Dit is de gekozen steen.
Dit is de weduwe van Goliath.
Geraakt door de steen springt hij
de toekomst in. Hij rust op
een monoliet, een rune, licht
van een verafgelegen ster. Zelfs geen bot
herinnert zich hem ooit te hebben voortgebracht.
Het lied is monotoon.
Zij is het woord en het raam.
Zij is de steen en de vogel.
Zij is de bedding van de rivier.
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten