Nietzsches Bastaard ! *** Eric Rosseel's Recentste Blog
12 november 2010
meander: stootoevers, glijoevers & hoefijzermeren
Eergisteren of zo maakten we melding van een interview dat het poëzie-internetmagazine Meander in de loop van de voorbije maand van ons afnam, maar waarvan we uiteindelijk de publicatie hebben geweigerd. De samenvatting die op basis van onze antwoorden was gemaakt, was ons te karikaturaal: wij herkenden er onszelf niet in.
****
1. Sinds wanneer is dichten voor u een serieuze bezigheid geworden?
Twee periodes in mijn leven is dichten (of wat ervoor moest/moet doorgaan) een ‘serieuze bezigheid’ geweest, in de zin dat ik me er quasi volledig mee vereenzelvigde. Als kind was lezen al mijn geliefkoosde bezigheid. Mijn vader was weliswaar een ongeschoold bouwvakker maar hij las kranten en tijdschriften en maandelijks kwam er via de post een pakketje boeken aangewaaid, ‘serieuze’ boeken gaande van (semi-)porno tot redelijk zware non-fictie. Met poëzie kwamen we eigenlijk pas in aanraking in de lessen Latijn toen ik 12-15 jaar was: Horatius, Vergilius, Ovidius. Ik probeerde toen zelf Latijnse gedichten in versvoeten te schrijven, maar verder dan een halve regel ben ik nooit geraakt. Ik herinner me uit die tijd een paar occasionele gedichtjes (in het Nederlands). In het schrijven vond ik pas echt mezelf terug toen ik sociaal geïsoleerd geraakte door het tweede huwelijk van mijn moeder met een tirannieke stiefvader, wat toevallig samenviel met het verder zetten van mijn studies in de stad Oostende waar ik in eerste instantie als een ‘boerke van de buiten’ werd beschouwd. Toen, op mijn 15de jaar, zei ik mezelf dat ik schrijver wou worden: dat betekende dat ik ‘goed’ wou kunnen schrijven, niet dat ik veel boeken of zo zou verkopen. Er waren in mijn omgeving ook geen schrijvers van vlees en bloed te bespeuren waaraan ik me had kunnen spiegelen. Ik schreef toen zowel proza (een roman, kortverhalen) als gedichten. Wat ik schreef was wel ‘geheim’, het was iets tussen mij en mezelf. Veel daarvan is verloren gegaan, maar wat ik ervan heb bewaard, beschouw ik nog steeds als ‘persoonlijk’. Wat ik schreef was met andere woorden geen communicatie, er zat geen ‘boodschap’ in, het was niet bedoeld om met anderen te delen. Rond mijn 15-16de (dat moet de winter 1965-1966 zijn geweest) nam ik dan deel aan wat we nu een workshop zouden noemen, waar een drie- of viertal gedichten van Hugo Claus helemaal ondersteboven en buitenstebinnen werden gekeerd, een beetje op zijn ‘psychoanalytisch’. Dat heeft me meer dan sterk beïnvloed omdat ik er een weg in ontdekte om transparante dingen niet alleen onherkenbaar te maken maar ook om veel bredere thema’s te verwoorden door heel anders om te gaan met metaforen, metonymiën en andere stijlfiguren. In die vorm deelde ik mijn gedichten wel met één of twee vrienden of met vertrouwenspersonen; het puur persoonlijke dat ik zelf herkende in woordkeuze etc. hoefde ik nu immers niet prijs te geven. Die manier van schrijven heb ik zeker twee volle maanden dagelijks ingeoefend tot ze een soort gewoonte was geworden en de regels ergens anders vandaan kwamen dan uit mijn persoonlijk bewust gevoelsleven. Op mijn 17de werd dan een gedicht van me dat gepubliceerd was in het scholierentijdschrift van het Atheneum Oostende, door de leraar Esthetica (“whatever this may mean”) een lesuur lang regel per regel geanalyseerd in de zin van “wat bedoelt de dichter hier?”, waarbij uiteraard mijn mening niet 1 keer werd gevraagd. Ik zou overigens vermoedelijk iets gezegd hebben in de trant: “Dat lijkt me maar een dwaze vraag!” Hoe dan ook, die gebeurtenis was een aanmoediging maar tegelijk betekende het ook dat dichten niet meer zo hoefde. Ik had als het ware bewezen dat ik ‘goed’ kon schrijven, want geen enkele andere leerling die iets in dat scholierentijdschrift kreeg, viel de eer te beurt ‘geanalyseerd’ te worden. En inderdaad schreef ik sindsdien gedichten veel meer occasioneel en ook meer proza dan poëzie. Een jaar later schreef ik ook nog een gedicht in kramakkelig Engels dat de lyrics werd voor een song van een Vlaams pop-duo Dempsey & Dover, een song die 2 weken nummer 1 stond in de Vlaamse hitparade. Aan de Universiteit in Brussel leerde ik dan ‘echte’ schrijvers en dichters kennen in het zogenaamde avantgarde café De Dolle Mol, maar het dierlijke in de mens associeerde en associeer ik nog altijd met andere zaken dan de dierlijkheden die daar als ‘artistieke provocatie’ werden opgevoerd en waarvan ik hoogstens het burleske kon smaken. Ik raakte ook meer en meer in de ban van ernstig mens- en maatschappijwetenschappelijk werk waaruit mijn professionele loopbaan is gegroeid – of om het literair te zeggen: het essay. Poëzie of een verhaal schrijven werd een ‘tussendoortje’.
Een tweede soortgelijke levensperiode waarin poëzie mijn dagen en nachten beheerste, was in de herstelperiode na mijn zware ziekte van 1999-2003 en voortijdige opruststelling toen ik nog amper mijn handtekening kon zetten. Naarmate ik weer klaar en helder zag, kwam uiteraard de drang terug om over 1 & ander ‘mijn gedacht te zeggen’. Overigens ook dikwijls op aanvraag. Ik was nog steeds redacteur van een paar niet-literaire tijdschriften. Maar het schrijven van essayistische teksten kon ik blijkbaar nog niet onmiddellijk aan. Poëzie, in de zin van ‘schrijf maar wat’: dat lukte wel. In eerste instantie was mijn schrijven weer iets ‘tussen mij en mezelf’. Ik voelde duidelijk dat ik eigenlijk terug van nul af aan moest herbeginnen. De meest elementaire dingen zoals mijn woordenschat moest ik terug aanscherpen. Dat ging vlot vooruit in samenhang met mijn algemene gezondheidstoestand. Ik zocht wel een zekere erkenning en toetste in die periode ook mezelf op populaire poëziesites. En na een dik jaar kreeg ik een paar aanbiedingen van uitgevers die materiaal van me wouden uitgeven (wat effectief ook is gebeurd) en had ik blijkbaar ook een kleine schare ‘fans’. Kortom, ik was voor sommige mensen een ‘dichter’ geworden. Maar het effect van dat relatief succes liep parallel met de wijze waarop het in die jeugdperiode is verlopen. Een ervaring van: “Voilà, ik heb bewezen dat ik het kan, ik ben terug onder de mensen”. En vanaf 2007-2008 werd poëzie weer eerder een tussendoortje en was ik mentaal gefocused op het essayistisch neerschrijven van mijn bedenkingen bij de hedendaagse maatschappelijke en ‘culturele’ veranderingen en ontwikkelingen, wat eigenlijk dus in mijn beroepsleven ook de kern was geweest van mijn werk als vorser en ‘academicus’.
2. Welke dichters leest u graag?
Deze vraag doet me meteen denken aan de titel van een geestig boekje geschreven door de Franstalige Brusselse schrijver Denys-Louis Colaux “Je haïs les poètes (vivants).” “Ik haat de dichters (die nog in leven zijn).” (Dat boekje dateert van 2005 of zo.) Soit. Ik lees eigenlijk vrij weinig poëzie, ik heb doorgaans het gevoel dat ik niet snap waarover het gedicht gaat. En een inspanning wil ik niet doen: als het lezen van een gedicht een inspanning vraagt, is het volgens mij geen goede poëzie. Volgens mij uiteraard. Het liefst stoot ik ‘toevallig’ op een gedicht dat me treft, waar ik dan in gedachten een dag mee bezig kan zijn en dat mijn mens- en wereldbeeld een beetje op zijn kop zet. Gedichten die iets openen, iets reveleren dat blijkbaar bij mij ergens al aan het sluimeren was. Ik zou ze moeten natellen, maar ik denk niet dat ik in mijn boekenkast meer dan 20 dichtbundels heb staan en zeker niet van 20 verschillende dichters. Ik heb dit jaar maar één dichtbundel gekocht: Delphine Lecompte’s “De Dieren in mij”. Ik ken ook geen enkele schrijver of dichter persoonlijk, ik heb er ook geen behoefte aan. Integendeel: schrijvers/dichters in onze Lage Landen lijken me als maatschappelijk type (als type dus, niet individu per individu) pedante, arrogante, oninteressante en onvriendelijke mensen. Kortom, zoals ik zelf als psycholoog andere psychologen als type hoogst oninteressante wezens vond en dat nog steeds vind. Ik heb het in het algemeen niet voor éénzijdig gevormde mensen en zogenaamde specialisten die dan menen ook de waarheid in pacht te hebben over zaken die ze amper bestudeerd hebben en hen wezenlijk ook niet echt interesseren, zoals het allochtonenvraagstuk, jullie Geert Wilders of onze Bart De Wever, de ellende van de verkrachte vrouwen in Congo of de overstromingen in Pakistan. De uitgever-dichter van mijn “Vlees dat spreekt” kwam een foto van me nemen voor de achterflap: hij is gekomen, heeft een foto of drie genomen en na hooguit 30 seconden was ie weer weg: hij heeft me niet eens de hand geschud. Nou, dan had ik het wel gehad. Ik heb er ook niet echt behoefte aan om altijd maar over poëzie of literatuur te praten. Integendeel: ik weet niets over poëzie en bovendien hou ik van de uitspraak van de Franse filosoof Gilles Deleuze die ooit zei “Komt er iemand aan die met me over filosofie wil discussieren, dan maak ik me meteen uit de voeten. Discussiëren: dat maakt geen deel uit van de taak van een filosoof.” Dichters die de behoefte voelen om oeverloos te lullen over hun geliefdkoosde dichters (en vooral over de de dichters die ze maar niets vinden!), over wat poëzie is en wat het niet is: dat zijn doorgaans mislukkelingen (én ze weten dat ze mislukkelingen zijn). Waarbij ik niet beweer dat ik een ‘beter dichter’ zou zijn dan andere dichters. Het is overigens een vraag die me niet beroert. De meest getalenteerde hedendaagse Vlaamse dichter lijkt me Frédéric Leroy, maar ik weet niet of ie ‘beter’ is dan de rest, want de rest ken ik niet. Graag las ik ook de twee jaar geleden gestorven Michel Bartosik, maar die kende ik sinds mijn studententijd al min of meer persoonlijk. En vanuit mijn jeugdjaren herinner ik me als gesmaakte dichters Hans Lodeizen, Bert Schierbeek en Paul Snoek. Ik lees doorgaans ook liever werk van buitenlandse anderstalige auteurs. Mijn geliefkoosde periode uit de geschiedenis is de periode 1870-1920, wezenlijk ingezet door Baudelaire en Lautréamont. Dat is de periode waarin literatuur en vooral de beeldende kunsten overgaan van een representatie van een werkelijkheid naar een directe behandeling van het materiaal zelf waarmee voorheen de representatie geschiedde. Of zoals men zegt: “Nu gaat Kunst over Kunst” en poëzie gaat over ‘de Taal zelf’. Als ik idolen heb, dan zijn het Arthur Rimbaud, Fernando Pessoa (die ik liefst in het Frans lees) en Cesare Pavese (ik kan een beetje Italiaans lezen zonder om de seconde een woordenboek te moeten raadplegen), maar dat zijn drie lieden waarvan ook hun levensgeschiedenis me bijzonder heeft gefascineerd en nog steeds fascineert. ‘Sensation’ van Rimbaud: daar kan ik op YouTube als het ware uren naar luisteren. ‘Sigarenwinkel’ van Pessoa, vooral de aanhef en het slot, voert me altijd binnen in een filosofisch labyrint. Verder komen onmiddellijk in me op: Sylvia Plath’s ‘Lady Lazarus’ en ‘Daddy’, zeker op YouTube. Maar mijn absoluut lievelingsgedicht is ‘Francesca’ van Ezra Pound. Ik ken dat gedicht reeds van mijn 14-15de toen het opgenomen was in de roman ‘Een Eiland Worden’ van Paul De Wispelaere. Bijzonder graag luister ik ook naar John Cale’s live uitvoering van zijn muzikale versie van Dylan Thomas’ gedicht ‘Do Not Go Gentle Into That Good Night’ (zie YouTube): daar word ik heel stil van.
3. Hoe komt bij u een gedicht tot stand? Gebeurt dit een vlaag van inspiratie of door lang zoeken en schrappen?
De gedichten van mezelf die ik het meest waardevol vind, zijn bijna alle ontstaan als een spontaan opgekomen dagafsluiter, nadat ik soms urenlang gewerkt had aan een essay of artikel omtrent een maatschappelijk of cultureel thema. Mijn essays getuigen altijd van een overdreven perfectionisme en een welhaast pathologische drang tot volledigheid. Kortom, na urenlang hersenwerk is mijn kop dan gebroken. Wanneer ik er dan voor die avond een punt achter zet, neem ik een stevig biertje of een flink glas porto en overschouw het geleverde werk op tikfouten en onzuiverheden. Bij dat overschouwen verval ik aan de hand van een detail of een ander draadje dat soms al in de loop van de dag is ontstaan, in een soort contrapunt waarin het rationeel nadenken met zijn precieze onderscheiden tussen objecten, woorden en concepten volledig is opgelost. In die zin heb ik poëzie al tientallen jaren geleden eens klaar en duidelijk omschreven als los-bandigheid (met het streepje midden in het woord om de morele connotaties ervan op te heffen). De objecten met hun duidelijke contouren en hun connecties, de banden tussen de objecten zoals wij die in ons rationeel denken en in de ermee verbonden ‘werkelijkheid’ ervaren, vallen als het ware volledig weg. Nu: ik kan die uitleg achteraf alleen maar vaststellen. Hoe dan ook: er komt iets in me op en in 5 hooguit 10 minuten staat daar een gedicht dat mezelf bij het nalezen doorgaans volkomen verrast: ik weet bij het schrijven van de laatste regel eigenlijk niet echt meer wat de voorafgaande regels waren. Heel dikwijls zijn heel wat regels voor mezelf min of meer een raadsel. Ik weet precies wat met de eerste regel is bedoeld, maar de rest en het einde zijn nooit vooraf bepaald. Het overkomt me dikwijls dat ik bij het herlezen van een gedicht van een jaar of twee jaar geleden meen te ontdekken waarop een regel of een koppeling van woorden zou kunnen slaan of dat ik er retroactief plots ‘zinvolle’ dingen in zie waarvan ik me niet kan herinneren dat ze me bij het schrijven toen ook door het hoofd spookten. Op een bepaald moment voel ik bij het schrijven: hier sluit ik af! Het gebeurt wel regelmatig dat me tijdens de dag zo’n beginregel door het hoofd schiet, die ik dan vasthou om ze dan ‘s avonds of rond middernacht weer op te pikken en als ‘stimulus’ aan te wenden. Het zich overgeven aan die los-bandigheid, het doorbreken van de taal als rationele communicatie zoals in een essay, kan dan in mijn schrijven twee richtingen op: 1) de ‘stilte’ of de ‘schemer’ en 2) het ‘geweld’. Stilte en schemer staan beide voor vormloosheid; de gescheiden en onderscheiden vorm der dingen in de ‘normale’ en sociaal gedeelde werkelijkheid zijn verdwenen. Cf. ook de zee waarvan de golven eigenlijk geen objecten zijn en geen nummer of naam dragen: je kunt van de golven een foto nemen maar die golven zijn onmiddellijk weer verdwenen in een ‘niets’ waaruit ze ook zijn opgedoken. De stilte, de schemer, de mist en alle wazige, gasvormige of vloeibare ‘tijd-ruimtes’ vormen een ondergrond van naamloze mogelijkheden. Mijn gedichten komen me dan over als een momentane stolling en realisatie van die mogelijkheden of van een deel ervan, met onvoorspelbare connecties. De ‘geweld’-vorm treft me als ik opgewonden ben: dan verdwijnen de banden in de ‘werkelijke’ wereld niet, maar ze worden stukgeslagen en versplinterd als gevolg van een ontlading van surplus-energie. Extase dus. Het gebeurt dat ik vaststel dat ik een gedicht aanvat in de ‘schemer-vorm’ en eindig in de ‘geweld-vorm’ of vice versa. In dat kader lijkt het me vanzelfsprekend dat ik nooit schrap: wat er staat moet er om één of andere reden staan. Vandaar dat ik ook bijna steeds de datum en het uur van schrijven vermeld. Ik bewerk nooit een gedicht en ik zal ook nooit een gedicht beginnen om het op een later tijdstip af te werken. Of wat ik dan schrijf ‘poëzie’ moet genoemd worden, daar breek ik me het hoofd niet over. Het komt me wel voor dat in het algemeen mijn gedichten op twee punten gebrekkig zijn: ze missen muzikaliteit en, daarmee samenhangend, ze zijn spraakkundig gezien te prozaïsch. Ik voel hoe dan ook geen aandrang om anderen ertoe aan te zetten om op deze manier te schrijven. Ik heb alle respect voor mensen die bij het schrijven van poëzie uitgaan van een welomlijnd concept of voor dichters die urenlang al zwetend schaven en wroeten tot ze een bevredigend eindresultaat voor zich zien, of voor dichters die eerst de laatste regel van een gedicht in hun hoofd hebben voordat ze een bepaalde aanhef kiezen. Ik voel me altijd ongemakkelijk als mensen me gedichten sturen en me naar mijn mening vragen over de poëtische of literaire waarde ervan. Ik poog me dan zoveel mogelijk als mentor op te stellen en niet als leraar. En gelukkig gebeurt het hooguit 1 of 2 keer per jaar dat ik een dergelijke vraag op mijn bord krijg.
4. Op www.gedichten.nl staan maar liefst 58 gedichten van uw hand. Heeft u een speciale voorkeur voor deze site?
Het plaatsen van die gedichten aldaar dateert van de jaren 2004-2005, dit is de periode van het herstel na mijn zware ziekte toen ik de behoefte voelde om mezelf op mijn waarde te toetsen (zie supra). Ik plaatste toen stukken op deze site naast Poetry Alive (nu Dichttalent) en SchrijfNet. Ik heb me sinds ik in 2006-2007 mijn eerste bundels uitgegeven zag, alleen nog in min of meer langdurige periodes van ‘zwakte’ en verveling op dat soort sites begeven. En zoals voorheen is het telkens weer met herrie afgelopen. In de eerste plaats door mijn eigen koppigheid: ik had beter tijdig en op het gepaste moment afscheid genomen van het kleuterachtig gedoe op deze sites. Ik had er zo al een hekel aan dat op die sites kafkaïaanse redacties aan het werk waren die heel despotisch optraden en je bijvoorbeeld op de vingers tikten als je zelf geen bemerkingen plaatste onder andere gedichten en die je voor deze doodzonde zelfs ‘banden’ (‘bannen’ is wel de geliefkoosde bezigheid van dat soort poëziesite-beheerders, want van poëzie weten ze door de band niet zo heel veel af). Bijna alle tegenwoordig nog bestaande sites zijn opgezet onder het mom “elkaar helpen beter te schrijven door het leveren van kritiek op elkaars werk”. Heel dikwijls is dit een mooie rationalisatie voor sadisten die niets liever doen dan zich te moeien met andermans zaken en voor masochisten die niets liever hebben dan dat anderen zich moeien met hun zaken. Niet het schrijven van gedichten staat centraal maar het leveren van ‘kritiek’ op elkaars werk. ‘Kritiek’: wat is dat dan voor deze ‘poëzie-promotoren’? Dingen zoals “ik zou in je gedicht in strofe 3 het woord ‘dikwijls’ vervangen door ‘soms’ want ‘dikwijls’ heb je al in de tweede strofe gebruikt.” Of eindeloos gelul m.b.t. hoogst belangrijke kwesties zoals de vraag of alle versregels met een hoofdletter mogen/moeten beginnen of niet. Dat soort ‘kritiek’ krijg je dan van heel mediocre figuren die helemaal niet weten wat ‘literaire kritiek’ is, integendeel. Zelf reikt hun ‘poetica’, zoals ze dat dan zelf heel hoogmoedig noemen en waarbij ik me een kriek lach, soms niet eens hoger dan ‘het verwoorden van hoogst persoonlijke gevoelens of ervaringen’, ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ en dat soort blablabla. Maar die lieden menen wel in alle ernst en bescheidenheid dat ze je (en iedereen) voortdurend de les mogen én kunnen spellen over wat échte poëzie is en wat maar ‘gedichies’ zijn. De dichters die toonzetters zijn op deze sites, lezen een gedicht blijkbaar zoals een drukproef wordt nagelezen op drukfouten. En het resultaat van deze analytische lezing noemen ze dan ‘kritiek’. Ik heb het meer dan eens meegemaakt dat jonge talentvolle debutanten die zich voor hun eerste publieke stappen tot deze sites wenden en getuigden van een zeker eigenwaardegevoel door dat soort onnozele ‘kritiek’ terecht naast zich neer te leggen in plaats van onderdanig ‘dikwijls’ door ‘soms’ te vervangen, meteen werden neergesabeld en uitgerookt. Jonge debutanten die nu publiceren in erkende tijdschriften, een niveau dat de meeste van die moordende kritikasters nooit hebben bereikt en ook nooit zullen bereiken. Ik werd daar bepaald irritant van en de onnoemelijk grote dwaasheid die ik heb begaan, is dat ik, in plaats van simpelweg “Au revoir” te zeggen, me telkens liet meeslepen om me te verdedigen en te verweren tegen dat soort pedante en kleuterachtige feedback dat ik op mijn dak kreeg, tot ik finaal tegen windmolens ging vechten, een gevecht dat ik uiteraard verloor. Een gedicht, zo lijkt het me, kun je toch nooit smaken als je dat op zo’n analytische manier leest. En in al die jaren heb ik op deze sites ook nooit één kritische lezing van een gedicht aangetroffen, hooguit van één versregel. Wel merkte ik heel wat schaamteloos plagiaat en intellectuele oplichterij. Van lieden, ja zelfs van ‘redacteur-beheerders’, die op anderen neerkijken als op onnozele amateurs, maar zelf als ‘dichter-beheerder’ soms niet veel meer kunnen produceren dan wat ik onverbloemd zwendel noem. Mensen die, in de overtuiging dat op zo’n site toch niemand Latijn kent, met hoogdravende Latijnse titels komen aandraven die uiteraard geen correct Latijn zijn, verre van. Maar dat mag je dan niet zeggen, je krijgt een hoop modder van henzelf en van hun ter hulp geroepen vriendjes op je dak. (Wel merk je dan een week of twee later dat ze met de stille trom die titel toch maar veranderd hebben, precies in de zin zoals jij het hun in eerste instantie neutraal en emotieloos had voorgesteld!) Ach, die mensen die zo graag ‘beheerder’ of redactielid zijn van dergelijke sites en bijvoorbeeld denken dat het modefenomeen flarf of flarf-poëzie berust op de regel om op Google te browsen op twee los van elkaar staande woorden of begrippen! Als je in een positie bent om andere mensen van een site te bannen, zou je toch eerst mogen weten dat je voor een Amerikaans of Engels fenomeen beter de Engelstalige wikipedia raadpleegt. Maar nee: louter machtswellust en vriendjespolitiek heersen op die sites. Ik ben op de meeste van die sites geband. Gelukkig eigenlijk. Want ik ben ook niet bepaald gelukkig met de manier waarop ik daar uit de hoek ben gekomen. Het zal me niet meer overkomen enige erkenning te zoeken op dat soort plaatsen. Misschien had ik hier beter ook niet over die zaken gerept. Al ligt 1 & ander me nog zwaar op de lever, ik beschouw die fase als afgesloten. Tegenwoordig stuur ik af en toe eens iets naar Krakatau, Verlaine, Het Schrijverspodium of De Geletterde Mens (waar ik ‘Meesterdichter van de Lage Landen’ ben). In de jaren 2007-2008 publiceerde ik werk in een reeks erkende ‘betere’ literaire tijdschriften (de tijdschriften die je doorgaans ook wat ‘honorarium’ uitbetalen), maar het gebeurt nu nog zelden dat ik iets inzend naar dat soort tijdschriften. In een paar ervan wil ik onwille van hun strekking gewoon ook niet opgenomen worden. De literaire tijdschriften krijgen de laatste jaren massa’s inzendingen, heel wat meer dan 10 jaar geleden, denk ik, terwijl ze het net allemaal financieel heel moeilijk hebben. Als je niemand van de redactie persoonlijk kent, kom je m.i. alleen in aanmerking als men bij een nieuw nummer toevallig een paar lege bladzijden moet opvullen, tenzij je werk effenaf geniaal is en dat is het mijne zeker niet. Ik vind het niet leuk om plots uit het luchtledige vanwege iemand wiens naam me totaal niets zegt en die ook nergens te kennen geeft namens wie hij/zij me aanschrijft, een bericht te krijgen dat ‘na rijp beraad beslist is je werk niet te publiceren’. Dat moet dan blijkbaar betrekking hebben op gedichten die ik misschien een half jaar geleden ergens naartoe moet hebben gestuurd. Ik plaats wel mijn stukjes onmiddellijk op mijn blog die dagelijks gemiddeld 120 bezoekers haalt (waarvan vermoedelijk een heel pak verdwaalde surfers) en zo op Facebook een link naar mijn blog.
5. Tegenwoordig is het voor elke dichter zaak om zichtbaar te zijn en op podia en poeziëfestivals acte de presence te geven. Hoe graag doet u dit zelf?
Schrijven is me wezenlijk voldoende. Ik heb altijd een probleem gehad met publieke optredens en met vooraan op een podium staan. Ook in mijn beroepsleven toen ik geacht werd af en toe een lezing te geven en in ieder geval als onderdeel van mijn werk een aantal uur les moest geven. Wanneer ik een uitnodiging kreeg voor een ‘optreden’ ergens te lande, was ik op het moment zelf erg enthousiast, maar op de dag van de eigenlijke lezing had ik er dikwijls helemaal geen zin meer in en belde ik af. Wat ik weet, wat ik meen te weten of wat ik te zegggen heb, zeg ik liever in een gewoon gesprek tussen gelijken dan op een podium voor een anoniem publiek waarvan je niet weet of het applaus achteraf ingegeven is door beleefdheid of door oprechte appreciatie, een publiek waarmee je hoe dan ook geen authentieke interactie hebt. Ik word ook niet graag aangekeken als ‘de dichter’, zoals ik er in mijn beroepsleven ook een hekel aan had door te moeten gaan als ‘de alwetende professor’. In die zin ben ik geen vragende partij voor podiumoptredens of deelname aan poëziefestivals. Ik vermoed dat ik in al die decennia hooguit 5 maal poëzie heb voorgedragen in het kader van een specifiek poëzie-evenement. Het schijnt nochtans dat ik dat voorbeeldig deed en doe. Dat zou goed kunnen: als ik als lesgever in vorm was, was ik toen voor mijn studenten ook een waar genoegen. Maar ik ben onberekenbaar en ik kan er niet van uitgaan dat ik, laat ons zeggen op een poëzie-evenement op 15 januari eerstkomend, ‘in vorm’ zal zijn. Ben ik niet in goede doen, dan wordt het voor mij een ware marteling. Ik las eigenlijk altijd het liefst mijn gedichten voor aan mijn levenspartner en doorgaans was het voor mij voldoende dat zij enthousiast was. Ik lees inderdaad het liefst gedichten voor aan mensen die ik goed ken, op een moment in een gesprek dat een bepaald gedicht me ter zake lijkt. Ik vind het bijzonder fijn te weten dat een aantal mensen mijn werk appreciëren, maar de ambitie om als dichter of schrijver ‘beroemd’ te worden heb ik nooit gehad. Aan poëziewedstrijden heb ik ook nooit deelgenomen. Alleen al dat gedoe van “3 gedichten in vijfvoud onder schuilnaam in omslag 1″ en “in een 2de omslag je ware naam, etc”: dat is me gewoon al te omslachtig. En als ik moet vaststellen dat tegenwoordig de genomineerden voor de Gouden Uil of de Libris Literatuurprijs in een achterzaaltje van een televisiestudio als kleuters nagelbijtend zitten te wachten op de officiële proclamatie: nou, ik zou als schrijver beschaamd zijn. Ik zal ongetwijfeld ouderwets zijn: een schrijver hoort volgens mij nog altijd ergens een bohémien te zijn en geen MKB’er (of in het Vlaams: een KMO-er).
6. Bij uw inzending voor Meander vermeldt u dat poëzie een kwestie is “van leven of dood”. Wat bedoelt u daar precies mee?
Rond 1985 ‘ontdekte’ ik Fernando Pessoa (in Franse vertaling): dat was de periode waarin Portugese onderzoekers het materiaal uit Pessoa’s befaamde Braziliaanse kist stuk per stuk samenstelden en voor publicatie klaarmaakten. Naast Pessoa’s bekend werk verschenen dan in het Frans de eerste vertalingen van de inhoud van die welhaast onuitputtelijke schatkist. Bij de persoon van Pessoa viel me meteen iets op dat ik eerder ook al bij een paar andere schrijvers-dichters, met name Cesare Pavese en Arthur Rimbaud, had menen te mogen vaststellen, maar nooit bij schilders. Namelijk dat deze schrijvers vanaf een bepaald moment in hun kindertijd werden geconfronteerd met de fysieke of virtuele afwezigheid van hun vader: de vader was gestorven of had zijn gezin in de steek gelaten; of hij was oppervlakkig gezien in een mildere vorm mentaal onbereikbaar of ontoegankelijk. Een kind in een dergelijke situatie kan zich genoopt zien vroegtijdig zijn/haar taalvaardigheid en meer in het bijzonder de schrijfvaardigheid buitenmatig te ontwikkelen om zo vat te krijgen op de wereld waarin hij/zij vertoeft, op zijn/haar plaats in deze wereld en ook op de plaats van zijn/haar zelfbewustzijn en Ik-besef binnen zijn/haar leven en zijn/haar lichamelijkheid. Zoals men in het Frans zegt wanneer een kind een trauma moet verwerken: “Cela fera de la bonne littérature!” Deze strategie van hypertrofische taalvaardigheid die in wezen een overlevingsstrategie is, kan dan in de puberteit of de jonge volwassenheid uitgroeien tot een houding en ingesteldheid waarbij het schrijven de volledige manier van zijn en van leven in alle opzichten gaat kleuren en domineren. Leven = schrijven! Rimbaud’s ‘Une saison en enfer’ staat mij hierbij als voorbeeld onmiddellijk voor de geest. Binnen deze schrijvershouding zien we wel dikwijls een drang opduiken om te ontsnappen aan de druk van het zwaarmoedig Ik-besef via wat ik in die jaren omschreef als ‘de ceifeirische waan’ (naar het Pessoa-gedicht ‘Ceifeira’ – ‘De Maaister’). Met de ceifeirische waan verwijs ik naar het paradoxale verlangen het ‘bewustzijn’ te verliezen maar zich tegelijk ook bewust te zijn van deze ‘bewusteloosheid’. Ongeveer een beetje zoals zich bij mezelf na hoofdbrekens bij essayistisch werk de opwelling aandient om deze rationalistische en wetenschappelijke ingesteldheid te vernietigen. Het patroon dat ik hier beknopt schets, vind je naast Rimbaud, Pessoa en Pavese in één of andere vorm ook terug bij Edgar Allan Poe, Charles Baudelaire, Stéphane Mallarmé, Joris-Karl Huysmans, Rainer Maria Rilke, Franz Kafka, Sylvia Plath en ik vergeet er een paar. Fjodor Dostojevski en Vladimir Majakovski kunnen m.i. ook in het patroon gewrongen worden, maar ik ken de biografie van deze twee schrijvers niet zo goed. Ik heb bovenstaande analyse rond 1990 gepubliceerd in een hoofdstuk van een Engelstalig boek over zelforganisatie en cybernetica van de Gentse filosofe Gertrudis Van de Vijver. Ik heb daarna aan de zaak geen verdere aandacht meer besteed. Maar ik vermoed dat het patroon NIET meer opgaat voor hedendaagse schrijvers. Wat ik met dit ganse verhaal bedoel is dat voor de genoemde kleppers uit de wereldliteratuur schrijven manifest geen hobby of divertissement was. Schrijven was voor hen in geen enkel opzicht een manier om zichzelf of anderen te vermaken. Het was voor hen eigenlijk schrijven of sterven. Hun werk is dan ook niet bedoeld als slaapmutsje, kalmeerpil of relaxatiemiddel, zoals ik dat associeer met onze in Vlaanderen hooggeëerde dichter Herman De Coninck, maar bij mijn weten heb ik nooit een gedicht van De Coninck gelezen. Mijn voorkeur gaat ook uit naar poëzie die bij het lezen eigenlijk pijn doet, die de lezer met zichzelf confronteert en hem of haar uit zijn evenwicht brengt. Maar je kunt niet geforceerd naar een dergelijk effect toe schrijven, zoals sommigen dit willen doen in zogenaamde politieke poëzie. Expliciete politieke poëzie heeft naar mijn aanvoelen per definitie nooit politieke impact. Ze bevestigt alleen reeds bestaande overtuigingen. Maar goed. Dat schrijven ook voor mij in hoge mate een kwestie van leven of dood is ervaar ik wanneer het me door omstandigheden van welke aard ook meer dan een week of zo niet lukt om wat dan ook neer te schrijven, in de eerste plaats in essayistische zin. Ik heb mij als schrijver weliswaar door mijn beroepsloopbaan kunnen uitleven in wetenschappelijke of semi-wetenschappelijke artikels en boeken, in onderzoeksverslagen et cetera. Maar wanneer het me te lange tijd niet lukte om mezelf te verliezen in het schrijven van wat dan ook, voelde ik me bijwijlen een levend lijk. Als ik in zo’n periodes alleen met mijn gedachten op bed lig, moet ik soms de inbeelding van me afduwen dat ik erbij lig als een stervende. Inderdaad: de lichaamshouding die ik dan aanneem, staat in de yoga gekend als de dodemanshouding (‘savasana’). Kortom: schrijven, ook poëzie schrijven, is voor mij een doodernstige bezigheid. In die zin heb ik ook nooit een gedicht op ‘aanvraag’ of een gelegenheidsgedicht kunnen schrijven. Een evenement als Gedichtendag zegt me ook niets: ik voel me bij dergelijk corporatistisch pseudospektakel in het geheel niet betrokken. En deelname aan zogenaamde Benefiet-avonden voor delen van de wereld die overstroomd zijn of waar massaal vrouwen verkrachten worden, vind ik gewoon bedrog: de opbrengst gaat naar het zogenaamde Goede Doel, maar de optredende kunstenaars, zangers en schrijvers/dichters worden er wel financieel en qua reputatie beter van. Ik heb er geen probleem mee dat men optreedt in zo’n kader. Maar noem dit schijnvertoon asjeblief geen ‘solidariteit’. Want ondertussen hoor je, als je meevoelt met de mensen in probleemregio’s in de wereld, toch te weten dat bv. Bono van U2 veeleer een beursspeculant is dan een filantroop. Nu, aan de andere kant: met je dichtwerk op zichzelf zal je in Vlaanderen en vermoedelijk ook in Nederland nauwelijks je brood kunnen verdienen of je kunnen verrijken. Dat men echter op een gegeven moment op het idee is gekomen om een Gedichtendag te orkestreren, illustreert eigenlijk dat er helemaal geen echte maatschappelijke behoefte is aan het soort poëzie dat op die dag of op de 364/365 andere dagen van het jaar wordt tentoongesteld. En dat geldt uiteraard ook voor mijn poëzie.
7. U heeft tot nu toe 5 gedichtenbundels uitgebracht. Wat zijn uw verdere toekomstplannen?
Het ligt niet in mijn aard wel doordachte toekomstplannen te maken. Zeker niet voor het ogenblik. Sedert ongeveer anderhalf à twee jaar ontdoe ik me niet van de indruk dat de gedichten die ik schrijf, veel stroever, geforceerder en meer beredeneerd zijn geworden. Ik ben er in ieder geval niet meer zo tevreden over. Ik schrijf ook veel minder. Om poëzie te schrijven moet ik me in een toestand van gelukzalige zelfvoldaanheid bevinden. Ik heb er de laatste jaren aan gedacht om poëzie te combineren met muziek of beeldende kunst. Poëzie in de vorm van zwarte letters op een wit blad papier of een witte achtergrond heeft volgens mij geen enkele toekomst. Maar ik ben niet gemakkelijk in het samenwerken met anderen en ik heb in die richting maar een paar nuchtere stappen gezet. Ik schrijf tegenwoordig ook in het algemeen veel minder. Ik heb, voor de eerste keer in mijn leven denk ik, geen vat meer op wat er in de wereld, lokaal en globaal, aan het gebeuren is. Ik lijd daaronder en met simplistische visies in het genre van ‘the good guys’ versus ‘the bad guys’ kan ik geen vrede nemen. Die intellectuele bezorgdheid en verwarring zorgt ervoor dat ik ook minder geneigd ben poëzie te schrijven of dat ik die intellectuele verwarring geforceerd in mijn gedichten wil stoppen. Ik heb me een jaar geleden overigens teruggetrokken in mijn jeugdgemeente, waar ik genoegen kan nemen met het praten over op het eerste zicht onbeduidende koetjes en kalfjes. Voor de rest ervaar ik voor het ogenblik de zaken zoals Fernando Pessoa het uitdrukte in zijn laatste (in gebrekkig Engels) geschreven woorden: “I know not what tomorrow will bring.”
maandag 25 okt 2010
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten