Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

19 augustus 2010

Manifest De Geletterde Mens

Een generatie auteurs verdiende beter



Generatievorming in het teken van tegenspraak

Een nieuwe generatie profileert zich meestal door een oudere tegen te spreken. Zo moeilijk als de literatuurwetenschap het heeft met periodiseren (het vaststellen van nieuwe data in de literatuurgeschiedenis), zo eenvoudig klaren de bij een generatiewisseling betrokken jonge auteurs dat karwei.

De schrijvers die rond 1960 debuteerden, vormden een heterogeen gezelschap, maar gemeenschappelijk was hun afkeer voor de klassieke rijmelarij en de (volks)verhalende vertellingen in romanvorm. De belangrijkste “vertellende” auteurs van die vooroorlogse jaren waren de katholieken Antoon Coolen en Herman de Man, Cor Bruijn van protestants-christelijke huize, de sociaal-democraten A.M. de Jong en A. den Doolaard, de marxist Theun de Vries. In het begin van de periode kwam het felste engagement met de malaise van Jef Last.

De weergave van het toen zichtbare maatschappijbeeld was niet de enige mogelijkheid voor een schrijver om het tijdsklimaat op te roepen. Hij kon dat ook doen door in verdichte vorm, met de middelen van stijl en verbeelding, aan te duiden wat er onder de oppervlakte als “tijdgeest” karakteristiek bleek voor een periode. De Nieuwe gedichten (1934) van Nijhoff geldt hier als een voorbeeld: het uiterlijk crisisbeeld van werkloosheid en stempellokalen kwam er slechts incidenteel in voor, maar de mentale beleving van de contemporaine wereld als “woest en leeg” was het onmiskenbare vertrekpunt in zijn verzen.

Wanneer er zich, in het zicht van 1940, een nieuwe generatie meldt, valt er in het smeulend vuur enige flakkering waar te nemen. Als woordvoerder van de “Veertigers” trad de dichter en criticus Ed. Hoornik naar voren. Hij gebruikte de term “mijn generatie” en hij bedoelde Aafjes, Achterberg, Den Brabander en Van Hattum. Of hij had het over “de jongeren die zich in 1939 groepeerden”, zoals Adriaan van der Veen, M. Vasalis, Cola Debrot, Pierre H. Dubois, Han G. Hoekstra, H.A. Gomperts, Eric van der Steen, Adriaan Morriën en A. Marja. In “De Gemeenschap” van maart 1940 schreef over “Een nieuwe generatie”. De ouderen vonden dat het werk der jongeren “in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidsheid van verbeelding, aan geloof in hun ster” vertoonde.

Onze naoorlogse poëzie vertoonde aanvankelijk weinig tekenen van vernieuwing. Daarin kwam verandering in de jaren ’50 met de zogenaamde experimentelen. Die groep wees een intellectualistische en esthetische (dicht)kunst af. In plaats daarvan stelden de experimentelen het spontane, het associatieve. Zij lieten zich inspireren door kunst van primitieve culturen, tekeningen van kinderen en jazzmuziek. Ook voor het surrealisme en dada voelden zij duidelijk veel sympathie. Omdat de meeste experimentele dichters rond 1950 debuteerden, spreekt men van de Beweging van Vijftig. De Nederlander Hans Lodeizen (1924-1950) geldt als een voorloper. Enkele Vijftigers, zoals Claus (1929), Lucebert (1924-1994) en Jan G. Elburg (1919-1992) waren ook actief als beeldend kunstenaar.

De poëzie ging rebelleren in de taal. Zij deed beroep op vrije associaties, verrassende woord- en beeldcombinaties, die correspondeerden met de exploratie van het onderbewuste. De beelden verwezen niet meer naar een direct herkenbare realiteit, maar zij gingen binnen het gedicht zelf een autonoom leven leiden.

Terwijl de poëzie van de Vijftigers rond 1960 hoe langer hoe beter geaccepteerd raakte en de Zestigers sterk inspireerde, manifesteerde zich een tegenbeweging. Twee nieuwe tijdschriften eisten de aandacht op. Gard Sivik, genoemd naar een Antwerps artiestencafé, werd in 1955 opgericht door een groep jonge Vlaamse avant-gardisten. In 1957 voegden de Rotterdamse dichters Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager (1935-1992) zich bij de redactie. Algauw bepaalden zij, samen met Armando en Hans Verhagen, de nieuwe neorealistische koers van het tijdschrift. De dichters van de “Nieuwe Poëzie” vonden de Vijftigers veel te kunstzinnig, te dichterlijk. De burgerlijke zakelijkheid die door de Vijftigers werd verworpen, werd door de nieuwe generatie juist omarmd. In 1964 verscheen de laatste aflevering van Gard Sivik. Het werd een paar jaar later opgevolgd door De Nieuwe Stijl.

De tijd van de “bewegingen” in de poëzie leek na de jaren zestig voorgoed voorbij. Wel ontstond er een duidelijke opleving van traditionele versvormen. Rijke beeldspraak en herkenbare gevoelens spelen weer een rol. Ook de relatie tussen het woord en de werkelijkheid wordt onderzocht. Virtuoze vormbeheersing en zorgvuldig opgebouwde gedichten blijken eveneens gegeerd. In Vlaanderen “groepeert” Lionel Deflo enkele dichters achter de vlag van de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (Brugge, Orion, 1972). In 1981 schrijft Guy van Hoof een essay over De Nieuwe Romantiek (Van Hyfte, 1981).

In de rand van de literatuur deed zich in Nederland een ingrijpend maar kortstondig fenomeen voor, meer bepaald in de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, met name Provo die in 1965 werd opgericht. Hier moet ik wel een parenthese maken. De sociale voedingsbodem voor de verspreiding van het gebruik van psychedelische middelen in de jaren zestig was vooral te vinden in de jongerencultuur. De kern van de voorvechters bedroeg niet meer dan 25 tot 30 mensen en was vooral te vinden op het Leidseplein in Amsterdam (vandaar de naam “pleiners”). Het betrof groepen met een aanzienlijk contingent “intellectuelen” (kunstenaars, schrijvers, studenten, scholieren) die elkaar veel troffen in de cafés rond het Leidseplein. Onder hen waren Simon Vinkenoog, Bart Huges, Robert-Jaspar Grootveld en Johnny van Doorn (Johnny the Selfkicker).

Het middel om zich bekend te maken was de “happening”. Dit van de Amerikaanse “action painters” overgenomen begrip duidde een openbaar evenement aan, waarvan het doel was mensen collectief uit hun bol te laten gaan.

Met Provo begon het gebruik van psychedelische middelen zich te verbinden met het opkomende alternatieve jeugdbestel.

Ik vind deze parenthese belangrijk om de tijdsgeest te schetsen waarin wij als debutanten onze opwachting maakten in de “salons” van de literatuur.

Ik had het daarnet over de Vijftigers, maar ook de Vijfenvijftigers hebben hun stempel gedrukt op de poëzie van mijn generatiegenoten, zij die geboren zijn tijdens de oorlog, laat ons zeggen tussen 1940 en 1950. Zij kozen resoluut voor het woordexperiment, voor de autonomie van de poëzie boven een direct engagement. Ze publiceerden in de tijdschriften De Meridiaan (1951-1960), Het Kahier (1953- ) en De Tafelronde (1953- ), met Paul de Vree.

Het meest invloedrijke tijdschrift was toch Gard-Sivik (1955-1964). Gust Gils (1924) is de auteur van het “paraproza” en van een hele reeks bundels die poëzie brengen van ontmaskering, grimmige ironie, woordspel en surrealistische beelden.

Het centrum van deze tweede experimentele generatie was Antwerpen met de redacteurs van Gard-Sivik als toonaangevende figuren. Niet alleen Gust Gils, maar ook Hugues C. Pernath (1931-1975) en Paul Snoek (1933-1981). Over deze laatste waren wij het roerend eens dat hij nieuwe poëzie schreef. Vooral zijn eerste gedichten, van zijn oorspronkelijke beelden die niet direct “experimenteel” aandeden.

De generatie dichters die in de jaren ’60 debuteerde, - mijn generatie -.

Die dichters en schrijvers gingen via het taalexperiment hun eigen weg, hoewel ze zich nooit helemaal kon losmaken van de vorige “experimentele” generatie.

In de eerste helft van de jaren ’60 is de experimentele poëzie over zijn hoogtepunt heen. Het hermetisme van heel wat experimentele gedichten maakte ze voor vele lezers ontoegankelijk.

Clem Schouwenaars (1932-1993), Willy Spillebeen (1932), Walter Haesaert (1935), Hedwig Speliers (1935), Julien Vangansbeke (1936), Frans Depeuter (1937) en Robin Hannelore (1937) distantieerden zich niet van de experimentele poëzie, maar gingen hun eigen weg, zij voegden er iets aan toe. Bij Schouwenaars valt de zin voor klassieke schoonheid op. Spillebeen bekommert zich minder om het ”schoonheidsgehalte” maar zijn poëzie gaat diep en treft door haar zin voor symboliek, vaak geprojecteerd tegen een mythische achtergrond. De maniërist Haesaert is dan weer virtuoos in de beeldvorming. Hedwig Speliers legt echter op de meest in het oog springende wijze de brug van oud naar nieuw. Als dichter is hij eigenzinnig en toont hij een bijzondere aandacht voor woord en metafoor. Hij zet zich af tegen het experiment als experiment en gaat fel tekeer tegen de parlando-stijl van de nieuw-realisten. Zijn eigen beeldspraak is verstandelijk gecontroleerd, maar zijn poëzie is niet altijd vrij van hermetisme.

De poëzie van de generatie dichters die tijdens of kort na de oorlog zijn geboren vertoont een neo-experimenteel karakter. Ik denk hier onder andere aan Annie Reniers (1941), Dirk Christiaens (1942), Rob Goswin (1943), Fred de Swert (1945-1977), Guy van Hoof (1943). Leeftijdsgenoten: ik ben geboren in 1940.

Samen met de hierboven genoemde (iets oudere) dichters vormden zij een schakel tussen de nieuwe tijd en de eeuwen die achter hen lagen. De dichter van de eerste eeuwhelft had reeds heel veel met de woorden bereikt, nu was het hun beurt om op zoek te gaan naar hun eigen identiteit, rond thema’s zoals liefde en eenzaamheid; de meesten vertoonden een neiging tot introspectie, tot nadenken over mens en wereld, anderen waren kosmisch gericht, schreven tragisch-visionaire poëzie. Ondertussen was het levensklimaat gewijzigd en dat was ook merkbaar in de nieuw-realistische poëzie die gegangmaakt werd door de tijdschriften Kreatief (1966 - 2005) en Revolver (1968 -). Poëzie was echter meer dan plaatjes schieten van de werkelijkheid. Het kon niet worden ontkend dat de nieuw-realisten de poëzie een grotere verstaanbaarheid hadden gegeven.

De nieuw-realistische poëzie was niet alleen een reactie tegen de experimentele poëzie, maar ook tegen de romantische, metafysisch gerichte poëzie.

De vergeten auteurs van de generatie ‘60

Wat mij opvalt, zijn de talrijke auteurs (schrijvers en dichters) die, hoewel zij voor “beloftevolle jongeren” werden aanzien, nooit de appreciatie kregen die zij verdienden. Met “appreciatie” bedoel ik hier: aandacht, publicatiemogelijkheid, recensie, kritiek, kort: het status van een “echte” auteur. Waarom werd hun werk niet uitgegeven door “gevestigde” uitgeverijen? Omdat zij te weinig publiceerden? Omdat zij onverzorgde uitgaven op de markt brachten? Omdat zij slecht schreven? Omdat zij geen geduld opbrachten? Of was het gewoon omdat zij geen “geluk” kenden, omdat zij niet de “juiste” man of vrouw tegen het lijf liepen, lees: de invloedrijke recensent of criticus, de invloedrijke vriend en schrijver, een bevriende uitgever…? Pech dus en niemand treft schuld!

Maar wat gezegd van de wijze waarop de overheid en zij die door de overheid werken, regels opstellen en aan belangenvermenging doen? Ik ken maar één regel: de anti-discriminatieregel: elke schrijver is gelijk voor de wet. Is dat zo?

Thierry Deleu
eindredacteur

Geen opmerkingen: