Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

2 mei 2010

Uit ons archief - "In de weelde van de liefde" - gedichten Thierry Deleu (tot 2002) - essay Jan Van Herreweghe


POËZIE TUSSEN EROS EN THANATOS
EEN NATUURLIJKE DAAD VAN BEVESTIGING


THIERRY DELEU 60


door Jan Van Herreweghe


Indien de wereld als beeld verdwijnt, overdekt een nieuwe werkelijkheid de hele aarde.
Octavio Paz (in: De wenteling van de tekens)

De dichter maakt woord van alles dat hij aanraakt, zonder de stilte en het wit in de tekst uit te sluiten.
Octavio Paz (in: De wenteling van de tekens)


Over poëzie schrijven is een hachelijk avontuur. Poëzie ontsnapt immers per essentie aan elke commentaar. Poëzie verklaren kan als een daad van verraad worden beschouwd. Beter is het misschien om de dichter te benaderen en met schamele woorden trachten iets weer te geven van een impressie, een contactname, een ontmoeting, een vluchtige illuminatie of een waarachtige verzinnebeelding.

Het schrijven over poëzie is immers een waagstuk. En toch gebeurt het. Wellicht omdat het in de aard van de mens ligt om, met de vaak overmoedige hoop, de dingen te willen ordenen en/of klaarheid te willen scheppen.

Eén van de meest intelligente auteurs die heel wat essays over poëzie publiceerde is de Mexicaanse schrijver en Nobelprijswinnaar literatuur Octavio Paz (1914-1998). Voor hem is poëzie een absolute levensvoorwaarde. Hij stelt onder meer: "Poëzie is taal in haar meest perfecte vorm", of "Poëzie is de centrale en universele bezigheid van de mens". Poëzie kan niet wereldvreemd zijn. Van kindsbeen af maken we vergelijkingen. De mens is een dier dat graag vergelijkt en dat onderscheidt hem van alle overige dieren. Zowel taal als filosofie en wetenschap berusten grotendeels op dat belangrijke principe, alleen krijgt de analogie in de onderscheiden disciplines op een heel eigen manier gestalte. In de poëzie wordt de analogie inderdaad meestal door de metafoor tot uitdrukking gebracht.

'ALS' - ook wanneer het achterwege blijft - verzoent tegenstellingen zonder ze te onderdrukken. Via analogieën stelt de dichter zich te weer tegen de verbrokkeling die hij om zich heen waarneemt; de metafoor is een instrument dat hem greep doet krijgen op de werkelijkheid. Analogieën zijn bij machte tijdelijk onze eenzaamheid op te heffen, kortstondig de illusie te doen ontstaan dat het universum organisch in elkaar zit. "Poëzie is aldus een levensvoorwaarde", "Poëzie, als een zoeken naar een nu en een hier".

Poëzie moet de weergave zijn van onmiskenbare momenten waarop de tijd als het ware stilstaat. Het zijn ogenblikken van hevige intensiteit die ons treffen als bliksemschichten. Wanneer we verliefd worden, wanneer iemand sterft die ons dierbaar is, of wanneer we vreselijk eenzaam zijn... ter gelegenheid van dergelijke ervaringen leren we onszelf kennen. De vluchtige stroom van de tijd wordt bruusk onderbroken, ons tijdsbesef wordt aangetast. Bij dergelijke 'gestolde' momenten probeert de poëzie door te dringen tot onontgonnen en soms onvermoede gebieden.

Het wezen van de poëzie krijgt in eerste instantie vorm bij de dichter en in tweede instantie bij de lezer. De draagwijdte en de appreciatie van poëzie heeft mijns inziens voor een groot deel te maken met sfeer. In deze fase stelt men niet meer de vraag: wat is poëzie?, maar wel: in welke omstandigheden leest men poëzie?

Spijtig genoeg wordt vandaag ook wel eens het nut van de poëzie in vraag gesteld. In deze tijden van genadeloze concurrentie waarin alles draait om rendement en winst wordt nogal eens geopperd dat poëzie onverkoopbaar is en in dat opzicht kan men zich afvragen waarom een dichter zich uit de naad blijft werken. In wezen zijn schrijvers en beeldende kunstenaars (zoals schilders en beeldhouwers) mensen die de tijd tegenwerken. Zij dwingen hun lezers of kijkers immers tot een inspanning die tijd vraagt. Versnelling is immers het sleutelwoord van onze tijd. Poëzie versnelt echter niet. Poëzie bepaalt geen agenda's. Poëzie volgt een eigen ritme. Soms slaat poëzie in als de bliksem, vaker echter dwingt poëzie tot traagheid. De traagheid van de poëzie is niet haar zwaarte, het is de genade van haar bestaan.

De arbeid van de dichter kruipt soms onmerkbaar vooruit. Hij aarzelt, de dichter, hij keert terug, hij zeeft, hij schudt dingen ondersteboven, hij wil niet rusten voor het gedicht de volmaakte staat van genade bereikt heeft. De dichter staat dichter bij de mens van de steentijd die zijn vuursteenbijl aanscherpt dan bij de jeugdige beurspresteerder die door agressieve transactieswitches zich performant naar de top van de kapitaalmarkt beweegt. Voor de dichter is traagheid een deugd. Volgens het marktdogma is traagheid een zonde.

Naast de vele essays die reeds over poëzie werden geschreven hebben heel wat dichters in de afgelopen eeuw gepoogd om het aanschijn van de poëzie in sloganeske zin te vatten.

Om het dichtwerk van Thierry Deleu nu in zijn geheel te definiëren ben ik geneigd tot de volgende uitspraak: "Poëzie tussen Eros en Thanatos, een natuurlijke daad van bevestiging", waarbij het tweede deel van de zin alludeert op de bekende uitspraak van de Vlaamse dichter Eddy Van Vliet.

De thematiek van Eros en Thanatos is omnivalent, werelds, van alle tijden. Omwille van zijn omnivalentie zou men geneigd kunnen zijn dergelijke poëzie als weinig origineel te beschouwen. Dit is echter een valse redenering. In alles geldt de stem van de dichter. Zijn eigen stem. Zijn eigen(gereid)heid. Het is vaak terecht dat een schrijver zich afvraagt waar hij mee bezig is. Zoals er in het leven een aantal wezenlijke dingen zijn zoals geboorte, liefde en dood, biedt de literatuur een aantal fundamenten waarin die wezenlijke dingen verwoord kunnen worden. Er is de poëzie, er is de roman, er is het toneel, het essay...

Het enige wat de schrijver kan doen is de vorm kiezen waarin hij die wezenlijke dingen wil verwoorden en dat bronnenmateriaal actualiseren vanuit zijn eigen gedrevenheid en temperament.

Zo zoekt de dichter zich een plaats in de literaire continuïteit met een authentieke beeldtaal, stijl, ritme die hij, vallend en opstaand, tracht te verwerven.

De grondslag van Deleus poëtica gaat terug op de periode van de Derde Experimentele Generatie die zich in de jaren zestig en zeventig manifesteerde. Deze generatie wordt nog eens opgesplitst in de 'post- experimentelen', de 'neo-experimentelen', de 'maniëristen', de 'pink poets', de '60-ers', de 'woorddichters'...

Thierry Deleu situeert zichzelf graag bij de 'Neo-experimentelen' en dweepte in die periode nogal met Paul Snoek (1933-1981). Snoek behoort tot de Tweede Experimentele Generatie, meer bepaald tot de '55-ers'. Snoeks poëzie werd destijds omschreven als de delfstof van Hugo Claus en de entstof van Hugues C. Pernath. Hij was vooral een (liefdes)zoeker ('ik zal een steiger zijn van liefde') die poogde de eenzaamheid te doorbreken. Met ritmische sonoriteit slaagde hij er soms in zijn klankgebeuren monumentale gestalte te verlenen. De verstenende eenzaamheid in haar klassieke sereniteit woog zwaar bij Paul Snoek, daarom was de liefde wellicht de grootste en onmisbare constante in zijn werk. Het verbaast me dan ook geenszins dat Thierry Deleu de poëzie van Paul Snoek erg waardeerde.

In die sfeer en met die achtergrond publiceerde Deleu in 1965 zijn debuutbundel Met de Teerling. Deze bundel bevat hoofdzakelijk gedichten die ontstaan zijn uit een persoonlijke ervaring. De thematiek is duidelijk, niet omfloerst - de vlucht, het op de vlucht zijn. De taal is rechttoe rechtaan en rechtstreeks tot de lezer gericht, hoewel soms een waas over de gedichten blijft hangen die de begrijpbaarheid dan weer enigszins afremmen. Maar dat is een bewuste schrijftechniek. Opvallende elementen in zijn poëzie zijn toch al de klankrijke lyriek, de alliteratie en de muzikaliteit.

In Met neergehurkte Adem (1967) keert de dichter zich als het ware in zichzelf. De vlucht in zichzelf, de vrees nutteloos te zijn vormen de rode draad die doorheen deze gedichten loopt en leggen de klemtoon op de vaststelling dat hij, vooral omwille van het dichterschap, met zijn omgeving in onvrede leeft en daardoor in disharmonie met zichzelf. Het besef dat zijn wortels elders liggen houdt hem voortdurend bezig. De titel wijst overigens op een zekere vermoeidheid, een zeker defaitisme.

De taal is hier eenvoudiger geworden, functioneel en suggestief gebruikt waardoor de lezer zich onmiddellijk aangesproken voelt. De dichter verrast geregeld ook door rake, ongezochte, woordspelingen, vernieuwde zingeving, zeer fraaie fragmenten en enkele voluit goede gedichten, zoals ‘Op de huiverlippen’ en ‘Rekwisieten bij een tijd’.

De gedichten in Postume gedichten (1970) zijn van ongelijk niveau. Inhoudelijk cirkelen de gedichten rond de polen vervreemding en erotiek. Wat Deleu hier bezighoudt is voornamelijk de man-vrouw verhouding. Hij schrijft daar afstandelijk over, als een koele, wat gelaten observator. Het thema blijft behouden, het oog van de camera heeft zich misschien iets scherper ingesteld en wat tot dan toe als pathetisch overkwam, wordt nu omgebogen tot een soepeler doorstromen van opgedane indrukken en al of niet verwerkte ervaringen. De poëzie evolueert van belijdenislyriek en ik-poëzie naar een nieuw-realisme dat op dat moment erg in zwang is. Niet toevallig heet het laatste gedicht van de bundel 'Concreet'. Deleu is nu zover dat hij in zijn gedichten het dagelijks woordgebruik, flarden gesprekken, losse invallen met een anekdotisch karakter gebruikt en verwerkt.

Met Postume gedichten sluit Thierry Deleu zijn experimentele periode duidelijk af en laat hij zich -tegen zijn zin, zoals hierna nog zal blijken - meeslepen in de toen aan gang zijnde hype van het Nieuw-Realisme.

Met Lionel Deflo richtte Thierry Deleu in 1966 het literair tijdschrift Kreatief op. Deflo hield er echter andere literaire opvattingen op na en in 1968 hield Deleu de medewerking aan het tijdschrift voor bekeken. Bovendien was Deleu druk in de weer met het schrijven van enkele leerboeken Nederlands. Deflo werd tot woordvoerder gebombardeerd van de Nieuw-Realisten die elkaar vooral vonden rondom het begrip 'verstaanbaarheid van poëzie'. Deze generatie vond dat een gedicht communicatief moest zijn en referentieel te duiden. Belangrijke namen waren o.a. Stefaan Van den Bremt, Patricia Lasoen, Herman De Coninck, Roland Jooris, Eddy Van Vliet...

Het feit dat Thierry Deleu in die groep belandde, kwam doordat de experimentele poëzie op een dood spoor was beland. De vele gesprekken over kunst en literatuur met vriend-kunstschilder Marcel Coolsaet leidden bij de schilder tot het schilderen van “een nieuwe werkelijkheid” (een schilderkunstige zelfstandigheid) en uiteindelijk tot het hyperrealisme (een schilderkunstige duidelijkheid) en bij de dichter tot een verstaanbare nieuw-realistische poëzie, met sloganeske invloeden en inspiratie uit reclameteksten.

Met Prenatale gedichten (1971) is Thierry Deleu helemaal in de nieuw- realistische stijl verzeild geraakt. Merkwaardig is wel dat in de titel van postuum naar prenataal wordt overgestapt. Het kan te maken hebben met het feit dat de dichter nog steeds zijn plaats zoekt binnen dit leven maar het heeft zeker te maken met de aan gang zijnde poëtische veranderende zienswijze. De neo-experimentele dichters worden wat weggehoond, vandaar een soort afscheid (postuum) en een nieuw begin (prenataal) als aanloop tot een nieuwe poëtica.

Deleu maakt nu gedichten waarin hij de werkelijkheid naar binnen haalt door middel van een verhalende praattoon en een objectieve camera-instelling. De triviale wereld die hij in zijn verzen oproept ligt in de zon te slapen, is zorgeloos zonder meer, maar wordt wel enigszins ironisch bekeken. Verpozende poëzie waarin de taal economisch wordt gebruikt.

In 1971 publiceert Thierry Deleu Punt uit!, of plagiaat onder voorbehoud. Deze gedichten verschijnen niet als een traditionele bundel maar als krantje, waarbij de gedichten onder en naast elkaar werden geplaatst. Hier treedt een terugkeer naar het verhalende op, in dit geval in de vorm van parodie of persiflage. De gedichten doen denken aan reclameteksten.

In zijn diepste binnenste worstelde de dichter met het aan gang zijnde Nieuw-Realisme. Hij nam er geen vrede mee. Het geflirt was dan ook van korte duur.

Met Staalkaart I (1971) en Staalkaart II (1972) publiceert Thierry Deleu snel na elkaar twee dichtbundels waarin hij al enigszins aangeeft dat het Nieuw-Realisme hem nauwelijks ligt. Hij onderzoekt daarentegen wel de mogelijkheden van woord, klank en ritme door ze uit te testen in een reeks wisselende combinaties van sloganachtige zinnen, als een monotone zang, een automatisch opgezegd refrein. Poëzie teruggebracht tot een kansspel, een litanie, een advertentietekst, een invuloefening. Op de duur valt de communicatie zelfs helemaal weg en vervalt de dichter in een spiraal van een eindeloze, absurde beweging waarbij woorden en zinnen bijna geen zin meer hebben. Het is overduidelijk: de dichter keert terug naar het experiment.

Nog in 1972 wordt de vriendschap en de samenwerking met Marcel Coolsaet bezegeld met de geboorte van Boulevard, een nieuw tijdschrift waarbij de kolommen worden opengezet voor jonge dichters en prozaschrijvers en voor hedendaagse filosofische en letterkundige opvattingen. Naast de literatoren krijgen ook de beeldende kunstenaars een plaatsje onder de zon.

Na vijf jaar stilte (een identiteitscrisis of een grote ontevredenheid over het literair gebeuren?) publiceert Thierry Deleu in 1977 Ik, een naaktloper. Het is duidelijk dat deze dichtbundel een terugkeer is naar zijn eerste experimentele periode en de poëzie sluit dan ook goed aan bij Met de Teerling en Postume gedichten. Het is in ieder geval een definitieve breuk met het Nieuw-Realisme. Deleu wil terug naar het beeld, het ritme, de muzikaliteit en de vorm. Hij gebruikt hier voor het eerst drie of vier strofen van vier regels, een vorm die hij zal liefkozen en die hij verder zal blijven hanteren tot in Val der Engelen, zijn voorlopig laatste dichtbundel.

Met de neoromantische poëzie staat de aandacht voor het leven, de liefde, de natuur en de dood opnieuw centraal. De werkelijkheid wordt gedragen in een melancholisch, zacht verdriet en in gekoesterde weemoed. De uitzichtloosheid haalt de bovenhand in een soms ambachtelijk bedreven en lijdend dichterschap. De Neo-Romantici willen zuivere poëzie brengen zonder noemenswaardige boodschap, engagement of filosofie, zonder vorm van maatschappijkritiek of visie. Geen belerende kunst, geen zakelijke notities, geen spitsvondigheden in strofen, maar dichtkunst, poëzie om de poëzie. Luuk Gruwez, Jotie T'Hooft, Daniel Billiet, Christiaan Germonpré, Miriam Van hee, Frans Deschoemaker en zelfs de jonge Tom Lanoye kleven deze poëzievisie aan. Thierry Deleu hoort daar zeker bij; hij voelt zich in deze poëzie thuis. Het is hem vooral te doen om op een mooie manier beeldend met taal om te gaan. Hij kiest daarbij voor een klassieke opbouw (met aandacht voor de vorm, het ritme), geënt op een zekere (taal)stroefheid met het doel, een nieuwe (beeld)taal te creëren om de aandacht van de lezer gaande te houden.

Met de titel Ik, een naaktloper (1977) suggereert de dichter een autobiografische inhoud, doch de gedichten zelf houden de identiteit van de dichter toch gedeeltelijk verborgen. Wat opvalt is de romantische vertolking. De beeldrijke taal is gegroeid vanuit een gevoelssituatie. De poëzie van Thierry Deleu geldt algemeen als sterk persoonsgebonden, autobiografisch en therapeutisch en deze dichtbundel beantwoordt daar perfect aan. De sleutel tot de poëzie is dezelfde gebleven, maar de aanwezigheid van vaak terugkerend water als symbool van loutering en verlangen naar de bron en het begin duidt op een gewijzigd gezichtspunt. De dichter is niet langer op de vlucht, hij voelt zich als een jager. De hele bundel ademt een verbondenheid van mens en natuur uit. Er zijn uiteraard ook het vergeefse, het onbehagen, het onbevredigd verlangen, de aanwezigheid van de dood... als typische elementen van een romantische poëzie. De dichtbundel vertoont ook een zekere eenheid: loutering, het afschudden van het verleden, het elke dag opbouwen van een bestaan waarin de dood gezel is, de liefde een tedere toevlucht. Het vluchten voor het onbewoonbaar huis is een romantische vlucht in de natuur geworden. Het wegebben van de jeugdervaringen heeft plaats gemaakt voor een opdoemend dreigend beeld van de dood.

Zeer mooi zijn de lyrische beelden die natuurimpressies en het eigen gevoelsleven tot een eenheid vlechten. Als een naaktloper staat de dichter tegenover zichzelf en zijn liefde; tegelijkertijd drukt hij in deze vloeiende harmonieuze verzen de drang uit naar een soort wedergeboorte. Verrassend eenvoudige en aanspreekbare verzen, die toch een innerlijke spankracht blijven behouden bij herhaalde lectuur. Deze coherente bundel is de beste die tot dan van Deleu verscheen.

Ik, een naaktloper mag als een prototype worden beschouwd van de neoromantische dichtkunst.

In dit landschap (1980) is een logisch verlengstuk van Ik, een naaktloper. De dichter lijkt zich van alles te hebben afgekeerd en klampt zich nog enkel vast aan de vrouw en de natuur. Hij bezingt de roes waarin hij verkeert en die roes is hoopvol, uitgelaten, verrukt.

In de vorige bundel was de erotiek al aanwezig, maar in deze bundel wordt ze nadrukkelijk en dwingend opgevoerd. De dichter schuwt ook de emoties niet, maar hij weet die perfect te kanaliseren. De ideale bemiddelaar is zonder twijfel de natuur. De dichter beleeft en ondergaat de natuur en neemt de beelden die hij eraan ontleent in zich op. Daarin vindt hij soelaas. Maar niet alleen de natuur verzacht de zeden. Ook de vrouw is belangrijk, de vrouw die hij absoluut wil behouden en zich niet meer wil laten ontglippen. Het landschap dat in de titel gesuggereerd wordt is een gefantaseerd decor waarin natuur en erotisch genoegen hand in hand gaan. Het is een paradijselijk oord dat een prachtig uitzicht biedt op het heden en het verleden ver achter zich heeft gelaten.

Enigszins anders van aard en sfeer is Jaren na Lichtmis (1984), een bundel verteldichten voor vader.

De gedachte aan zijn vader komt voor het eerst voor in het gedicht ‘Weinig’ in de bundel Ik, een naaktloper uit 1977. Daarin verzucht de dichter: 'Weinig heb ik begrepen vader / van de smaak van water en wingerdrank / .... / Zacht en onvoelbaar streelt het licht / dit landschap tussen droom en waken / als een vader het zeer jonge kind’.

De toon is badinerend, de sfeer gemoedelijk. De dichter wil door middel van zijn vader een verloren gewaande tijd terug oproepen: de kindertijd. En dit veertig jaren na lichtmismaand (Lichtmis vindt plaats begin februari, de maand waarin de dichter werd geboren). Ergens vindt hij het spijtig dat zijn vader niet zoveel tijd had om zich met zijn zoon bezig te houden en daarom houdt de zoon zich nu maar met zijn vader bezig; hij dwingt hem tot een luisterend oor. Want de dichter wil een en ander kwijt dat hij nooit eerder kon opbiechten in wat voor vorm dan ook.

De reden waarom hij zich tot zijn vader richt, is niet zozeer dat er noemenswaardige problemen waren, maar communicatief schortte er wel wat. Door de drukke bezigheden van vader (die wever was en met de duiven speelde) en moeder (die een winkeltje van textiel dreef), was het mondeling communiceren met hun enige zoon tot een minimum beperkt. Emoties werden naar de achtergrond verdrongen. Deze verteldichten zijn dan ook een passend antwoord op dat gemis.

Jaren na Lichtmis bevat 34 gedichten die rechtstreeks aan vader worden verteld en handelen over schoolervaringen, belevenissen met vrienden, de eerste contacten met het andere geslacht en de vroegste erotische gevoelens.

Bewust doet Thierry Deleu hier afstand van zijn beeldende taal en hanteert hij een taal die vlot leest en gemakkelijk te begrijpen is, een vertellerstaal, want tenslotte gaat het hier niet om hoogdravende mededelingen maar over zaken van alledag. De chronologische ordening en de praatstijl zorgen voor een hechte eenheid waarin de ontwikkeling van kind tot jongeman op prachtige wijze wordt geschetst. De jeugd wordt waargenomen door de ogen van een volwassene van nu, die de feiten van vroeger thans met de nodige humor en ironie relativeert, maar toch niet altijd de sentimentaliteit kan onderdrukken, al heeft die natuurlijk ook zijn (zekere) charmes. Een rustige, verhalende toon overheerst en leidt de lezer binnen in een levensperiode waaraan de dichter zonder leugenachtigheid heeft willen over getuigen. Toch vraagt hij zich af, of bij die soms niet met eigen fantasie heeft aangevuld.

Jaren na Lichtmis (1984) bevat bijzonder geslaagde vadergedichten. Aanvaarding en relativering bepalen nu een zacht en oorspronkelijk realisme. Deleus poëzie oscilleert tussen de nood tot communicatie en het verlangen zich te kunnen terugtrekken binnen een afgebakend territorium.

Wat Deleu doet is de verplaatsing in de tijd aanvullen met de nuchtere relativering van nu. Aldus ontstaat een dubbelbeeld - ook al in het feit dat hij zijn vader tot getuige neemt en tezelfdertijd aanvoelt dat er een afstand is - dat vaak uitloopt op een verrassende conclusie, een gebalde samenvatting, een keiharde maar tegelijk spitse pointe. Humor en ironie zijn hier op hun plaats. Ze maken duidelijk dat het niet zozeer gaat om een louter therapeutische afrekening met een periode die radicaal voorbij is en toch in een klein (gekoesterd) plekje verder leeft, maar om het scheppen van klaarheid, van inzicht in zichzelf.

Toch tekent de dichter zich niet ten voeten uit: er blijft (gelukkig) een lichte waas over deze gedichten hangen, alsof de werkelijkheid niet echt kán worden prijsgegeven (en zodoende evenmin stukgemaakt).

Tien jaar na Jaren na Lichtmis verschijnt Memoires (1994), een bloemlezing waarmee de dichter een subtiele balans opmaakt van reeds eerder gepubliceerde gedichten als wilde hij zijn stilzwijgen vergoelijken. Drukke beroepsbezigheden als directeur secundair onderwijs en parlementair medewerker weerhielden hem echter van alle lyrische ontboezemingen.

Deze 'memoires' van Deleu zijn herinneringen aan wat zich in zijn leven afspeelde in het gebied van liefde, natuur en vergankelijkheid. Vooral het hechte verband tussen natuur en lichaam, tussen de geheimen die elk van deze elementen verbergt, tussen het landschap en de mens, valt in deze gedichten sterk op.

Wie zulke onderwerpen wil behandelen in de poëzie, kan dit alleen doen in een taal die doordrenkt is van die elementen. Tot de vreugde bij het lezen behoort het gewaarworden van die doordrenking, het doorzinderd worden van de woorden door geur, kleur, licht, vorm, lichamelijkheid.

Dit leidt hoegenaamd niet tot mimetisme: steeds weer verrast Deleu door wat hij met de vermenging van taal en realiteit weet te doen. Associatie, bi- en dissociatie, zin- en woordspeling, omkering: dit zijn enkele van de steeds spontaan aandoende middelen waarmee Deleu te werk gaat. Soms overheerst het nieuwe, pregnante beeld, dan weer is het de taal die zich optrekt aan de situatie en ze verandert door ze neer te schrijven. De gedichten van Deleu lezen, wil vaak zeggen een nieuwe visie krijgen op de natuur. Maar wat deze bundel toch beheerst zijn de memoires van de liefde. Lichaam en poëzie, liefde en gedicht, liefje en taal: de lezer bespeurt aanhoudend de overgang van het ene naar het andere.

Deleu hanteert een zeer soepele, lenige taal waarmee hij langs en in de dingen glijdt. Er zit weinig weemoed of verdriet in deze bundel. Waarschijnlijk heel bewust heeft Deleu het zo gehouden. Ook als bij het sterven het afscheid ter sprake komt, gaat het bijna verloren in de werveling, of wordt het feestelijke er zelfs nog van beklemtoond.

In 1997 verschijnt dan eindelijk een volledig nieuwe dichtbundel: Val der Engelen.

Val der Engelen bevat 35 gedichten die in de periode 1993-1996 werden geschreven. De thematiek is onmiskenbaar de verheerlijking van Eros, de liefde, met een sterke neiging tot erotiek, en met als decorum de natuur, die soms herkenbaar is... (de Bourgogne, de Auvergne, de Moeren, de Leie…).

De natuur is medeplichtig aan ons Zijn, is een factor die onze gemoedsgesteldheid kan beheersen. Zo kunnen we ons onrustig, troosteloos... enz. voelen als de wind rond het huis blaast, of kunnen we ons veiliger en geborgen voelen binnen de kleurrijke contouren van een zomerse tuin. De natuur past perfect in de nieuwe werkelijkheden die de dichter steeds voor ogen heeft.

Voor Thierry Deleu als dichter zijn dat geen nieuwe elementen. Zijn vroegere gedichten baadden reeds in dergelijke sfeer, waren reeds ondergedompeld in hetzelfde bad. Alleen is de dichter geëvolueerd, heeft hij zijn taal uitgezuiverd, heeft hij nog meer aandacht besteed aan vorm, ritmiek en structuur. Kenmerkend voor de schrijfstijl van de dichter zijn de vierregelige strofen die weliswaar niet afsluiten met een punt, meestal doorlopen, maar door hun lay-out een zelfvertrouwen in beeldvorming uitstralen.

Fantastische vondst vind ik de zgn. vogelgedichten. Het zijn er een zestal, ze vallen op omdat ze in een schuine letter werden gezet en ze zijn regelmatig over de bundel verspreid. Als we de andere gedichten beschouwen als een aardse beleving van de liefde en de erotiek, dan zijn de vogelgedichten hemels en bekijkt de dichter vanuit vogelperspectief en met een ongegeneerd voyeurisme het liefdesspel op aarde. Op die manier neemt de dichter voor een stuk afstand en relativeert hij zijn eigen betrokkenheid. Een mooi voorbeeld hiervan is ‘Aan de Leie’.

Enigszins nieuw is misschien wel de mystieke sfeer die de meeste gedichten kleurt, vooral dan in de reisgedichten met als decorum de Bourgogne en de Auvergne. De liefde is nog steeds het uitgangspunt, maar dat tikkeltje godsdienstigheid symboliseert een gevoel van ingetogenheid. Anderzijds wordt dat mystieke gevoel dan weer met opzet doorbroken door erotiek. Een mooi voorbeeld hiervan is ‘La Chapelle des moines’, dat overigens eindigt met de drie woorden die meteen als titel voor deze dichtbundel werden gekozen.

Het is een vaststaand feit dat het element Eros (de liefde) vaak in één adem wordt genoemd met Thanatos (de dood). Het is opmerkelijk dat in deze dichtbundel het Thanatos-gegeven volledig ontbreekt. Althans in de schriftuur. Val der Engelen bevat, naast 35 gedichten, immers ook 7 tekeningen van Henk Deleu die doordrongen zijn van een expressief geladen spanning die veelal het onvermogen tot communiceren en het macabere van de dood tot onderwerp heeft. Magere figuren in erotische houdingen, uitgemergelde figuren in een schijnbaar laatste stuiptrekking... Het werk van Henk Deleu symboliseert een pessimistische kijk op het leven. Een constante uitdrukking in die tekeningen is de open mond, een open gat als begin- of eindpunt, in dit geval steeds een eindpunt: de uiting van pijn, de laatste zucht, de schreeuw als hoogtepunt bij de seksuele beleving...

De tekeningen werden telkens naast de cursief gedrukte vogelgedichten geplaatst, maar betekenen daarom geen illustratie van de tekst. Ze staan er gewoon los van. Ze vormen zelfs een contrast, een tegengewicht. Eros tegenover Thanatos.


Coda

Als toemaatje wordt de lezer van In de weelde van de liefde verrast met drie nooit eerder gepubliceerde gedichten.

‘Vol van haar’ is een regelrechte liefdesverklaring met een erotische inslag waarbij geuren een belangrijke rol spelen. ‘Als ik aan land ga’ is eveneens een liefdesgedicht maar ditmaal zocht de dichter zijn beelden in het woordgebruik van de zeevaarder of de machtige zee. ‘Laatste duel’ is het laatste eerbetoon van een dankbare zoon aan zijn stervende vader.

Deze gedichten staan duidelijk op zichzelf; ze vielen wellicht uit de boot bij het samenstellen van eerder verschenen dichtbundels; toch vallen ze niet uit de toon wat de poëtica van Thierry Deleu betreft. Eros en Thanatos zitten er zeker in, en zodoende staan ze niet mis in deze Best of.

Ik eindig hier graag met enkele woorden die Geert Van Istendael neerschreef in zijn essay Van rijmelaars en makelaars, een artikel over het nut van de poëzie in deze supersnelle tijd dat verscheen in het Nieuw Wereldtijdschrift, jaargang 16, nr. 1: “Onze stem is niet sterk, maar ons gebied heeft geen eind. Gedichten zullen de wereld niet redden, maar de wereld is reddeloos zonder gedichten”.

Staten verdwijnen, poëzie blijft. Mensen overlijden, poëzie overleeft. Deleu leidde (leidt) – zeker in literair opzicht – een eigenzinnig bestaan. Hij heeft nooit veel drukte verkocht. Hij zocht geen andere dichters op; hij frequenteerde zelden literaire salons, soms een literair café – omdat het leek alsof hij in een kroeg zat.

‘Alles wat waar is, / kan zachtjes zijn. // Zachtjes rijpen de vruchten. / Bladeren vallen in stilte’, schreef de Oost-Duitse dichter Heinz Kahlau.


Bronvermelding

De ideeën over het wezen van de poëzie haalde ik grotendeels uit de essays van Octavio Paz. De vergelijkende elementen over het nut van de poëzie en de markteconomie heb ik grotendeels opgepikt uit het artikel Van rijmelaars en makelaars van Geert Van Istendael

Bij het beschrijven en becommentariëren van de dichtbundels die verschenen tussen 1965 en 1984 heb ik veel tekstgedeelten overgenomen uit diverse recensies in literaire tijdschriften van Guy Van Hoof, evenals uit diens boek Aan wat overblijft heb ik genoeg: over de poëzie van Thierry Deleu. Ik heb me daarbij soms laten verleiden om hele zinnen en paragrafen over te nemen omwille van het feit dat ik niets meer toe te voegen had aan de gedetailleerde bespreking ervan. Soms heb ik een aantal citaten wel ingekort, af en toe een woord aangepast, een tussenzin er bijgeschreven, eigen interpretaties er aan toegevoegd, daar waar ik dit nodig achtte.

Behalve de enorme dank die ik verschuldigd ben aan Guy Van Hoof raadpleegde ik volgende bronnen:

De boog en de lier. Het gedicht. De poëtische openbaring. Poëzie en geschiedenis / Octavio Paz
Amsterdam: Meulenhoff, 1990
- De droom van de poëzie / Jacques Hamelink
Amsterdam: De Bezige Bij, 1978
- De dichter is een koe: over poëzie / Hugo Brems
Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991
- Op poëtische wijze: een handleiding voor het lezen van poëzie /
Ernst Van Alphen, Lizet Duyvendak, Maaike Meijer en Ben Peperkamp
- Droom en doem: Vlaamse poëzie 1960-1985 / Marc De Smet
Gent: Yang, 1985
- Aan wat overblijft heb ik genoeg: over de poëzie van Thierry Deleu / Guy van Hoof
Brugge: Pablo Nerudafonds, 1986
- Zonnesteen, voorafgegaan door Adelaar of zon? en gevolgd door drie essays /Octavio Paz
Amsterdam: Meulenhoff, 1990
- Van rijmelaars en makelaars / Geert Van Istendael
Nieuw Wereldtijdschrift: jaargang 16, nr. 1

Geen opmerkingen: