Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

10 oktober 2009

Joris Iven

Raymond Carver

“Ik heb twee levens gehad. Mijn eerste leven eindigde in juni 1977, toen ik stopte met drinken,” schreef Raymond Carver in een autobiografische aantekening. Zijn eerste leven heeft het langst geduurd en was ongetwijfeld het minst fortuinlijke.

Raymond Carver is geboren op 2 juli 1938 in Clatskanie, een kleine stad in de noordwestelijke staat Oregon. Twee jaar na Raymonds geboorte trok het gezin naar Yakima, in de noordelijker gelegen staat Washington, waar de vader werk had gevonden als slijper van zagen in een houtzagerij en waar Raymond opgroeide.
Raymond Carver was een kind uit de Amerikaanse arbeidersklasse. Zelf heeft hij ook lange tijd moeten leven van tijdelijk en onderbetaald werk. Seizoenplukker, pompbediende, schoonmaker met nachtdienst in een ziekenhuis, dat soort baantjes.
Carver leerde zijn vrouw, Maryann, kennen in 1955; zij was vijftien, hij zeventien. Twee jaar later trouwden ze en uit dat huwelijk kwamen twee kinderen voort, het meisje Chris en de jongen Vance. De lage sociale afkomst en het huwelijk op jonge leeftijd verklaren dat Raymond en Maryann de eerste dertien jaar van hun huwelijk studeerden – beiden of één van beiden. Maryann onderhield meestal het gezin, Raymond had soms kluswerkjes, altijd voor korte tijd. Raymond Carver wilde schrijver worden. Hij volgde diverse opleidingen “creatief schrijven” en studeerde onder meer bij de bekende auteur John Gardner.
Het gezin leefde in een onvoorstelbare armoede en ging twee maal bankroet. Literatuurcritici hebben vaak gewezen op de onuitgesproken en geheimzinnige dreiging die in Carvers werk schuilt, een kafkaëske dreiging. Die ervaring van dreiging was bij Carver existentieel. Hij heeft die dreiging voortdurend aan den lijve ondervonden. De dreiging om ontslagen te worden, de dreiging om zijn literaire werk niet gepubliceerd te krijgen. De eigenaar die de achterstallige huur komt opeisen. De ambtenaar die het gas komt afsluiten omdat de rekeningen niet worden betaald. De politiewagen die de oprijlaan inrijdt. Carver is voortdurend op de vlucht geweest voor dergelijke confrontaties met de sociaal sterkeren. Op de vlucht voor pech, zoals hij het noemde. Hij had altijd “gewoon pech”.
Sinds zijn huwelijk in 1957 is hij van de ene stad naar de andere blijven verhuizen. Van Yakima naar Chico, naar Palo Alto, naar Los Altos, naar Sacramento, naar San Francisco, naar Arcata, naar El Paso, naar Cupertino,… De onrust in zijn leven vloeide voort uit zijn karakter en zijn lage sociale afkomst, maar hing ook samen met het tijdelijke werk van een van beide echtgenoten, met de studie en de opleidingen, met de financiële problemen van het gezin en met de drankzucht van Raymond. Zijn vader was een notoir alcoholicus. Zijn vrouw Maryann raakte aan de drank, maar zij kon ermee breken en sloot zich aan bij een AA-groep.
Er was altijd alcohol in de omgeving, maar dat alcoholgebruik leidde in de jaren ’50-’60 niet tot onoverkomelijke problemen. Vanaf de jaren ’70, wanneer Raymond Carver zijn eerste dichtbundels publiceert, erkenning begint te krijgen en prijzen wint met zijn verhalen, zelf docent “creatief schrijven” wordt, stapelden de problemen zich gaandeweg op. Hij liep er graatmager bij en Douglas Unger omschreef hem in het midden van de jaren ’70 “als een man op de rand van de dood, door het drinken.” De fles wodka lag onder de autostoel, de goedkope whisky had hij altijd bij de hand.
Daar kwam bij dat Raymond enkele jaren verliefd was op een andere vrouw. Maryann maakte een slippertje, biechtte het op en werd vervolgens verliefd op een andere man, een lid van de AA-groep. Raymond ging door met drinken tot hij in elkaar stortte, terwijl hij op doktersvisite was. In 1976 werd hij twee keer opgenomen in een ziekenhuis. Hij had zijn nieren en zijn lever bijna kapot gedronken en als hij niet zou stoppen met drinken had hij vlug de dood in het vooruitzicht.
Maryann had veel goeds horen vertellen over Duffy’s, een ontwenningscentrum in Myrtledale, Californië, en ze verkocht het huis in Cupertino om het geld bij elkaar te krijgen, zodat Raymond zou kunnen ontwennen. De opname in Duffy’s leidde echter niet tot een ontwenning en vervolgens is Raymond Carver alleen gaan wonen in een klein huis in McKinleyville, gescheiden van Maryann, en daar heeft hij zich in zijn eentje ontwend. Hij heeft dat gedaan door de intervallen tussen de glazen whisky te verlengen: één glas per uur, per twee uur, per dag, per twee dagen, per week, per maand.
Hij hield zijn huwelijk, dat bijna twintig jaar had geduurd, voor bekeken en een periode van alcoholisme, echtelijke ruzies, verhuizingen, ontslagen op het werk, bemoeienissen van familie, geldtekort, enzovoort, werd afgesloten. Vanaf juni 1977 zou hij nuchter blijven.

In november 1977 ontmoette hij op een schrijverscongres in Dallas de dichteres Tess Gallagher, met wie hij de laatste jaren van zijn leven zou samenwonen en met wie hij kort voor zijn dood zou trouwen. Ze woonden afwisselend in Port Angeles, in de staat Washington, en in Syracuse, in de staat New York.
Tess Gallagher heeft ontegensprekelijk een stimulerende invloed gehad op Raymond Carvers schrijverschap. Ze heeft hem van de drank gehouden, de rekeningen betaald, de omstandigheden geschapen die hem toelieten te schrijven. Ze heeft zijn werk kritisch begeleid en richting gegeven, ze heeft teksten geordend en dichtbundels helpen samenstellen. Ze is zijn inspiratiebron geweest voor veel gedichten.

Een en ander heeft ertoe geleid dat Raymond Carver als schrijver een laatbloeier is geweest. Hij debuteerde eind de jaren ’60 met dichtbundels die verschenen bij kleinere, lokale uitgeverijen: Near Klamath (1968) en Winter Insomnia (1970).
De eerste publicaties waarmee hij enige literaire erkenning zou krijgen, verschenen pas in 1976: de dichtbundel At Night the Salmon Move (1976) en vooral de verhalenbundel Will You Please Be Quiet, Please? (1976). Raymond Carver was toen 38 jaar. In die lange periode van 1960 tot 1976, schrijft Carver, “probeerde ik mijn vaardigheid als schrijver bij te schaven, mijn schrijven zou zo subtiel zijn als het stromen van water in een rivier, terwijl slechts weinig in mijn leven zo subtiel was.”
Wanneer hij de nodige stabiliteit in zijn leven heeft bereikt, kan hij doorbreken als schrijver. In de jaren ’80 heeft hij zijn literaire reputatie pas goed gevestigd en wordt hij bij de belangrijkste schrijvers van zijn generatie gerekend. Zijn literaire faam stoelt vooral op de verhalenbundels What We Talk about When We Talk about Love (1981) en Cathedral (1983).
Naar aanleiding van de publicatie van die laatste verhalenbundel werd hem de Mildred and Harold Strauss Living Award toegekend, een stipendium voor vijf jaar dat alleen aan prozaschrijvers wordt toegekend en dat hem jaarlijks vijfentwintigduizend euro opleverde. Na ontvangst van dit stipendium besliste Carver onmiddellijk dat voortaan al zijn aandacht naar de poëzie zou gaan. Een keuze die hij later “weloverwogen en gelukkig” noemde. In de jaren na de publicatie van Cathedral schreef hij twee omvangrijke dichtbundels – van zo’n 140 bladzijden – die de kern van zijn poëtisch werk uitmaken: Where Water Comes Together With Other Water (1985) en Ultramarine (1986).
Na publicatie van deze dichtbundels schreef Carver nog zeven verhalen en een van zijn laatste verhalen, Errand, handelde over de laatste weken en dood van zijn grote voorbeeld als verhalenschrijver, Anton Tsjechov. Tsjechov stierf aan tuberculose. Carver had zijn verhaal net voltooid, toen hij in september 1987 werd geconfronteerd met de diagnose van longkanker. Chirurgisch ingrijpen was niet meer mogelijk, de bestralingen faalden. De tumoren bleven terugkomen. Na enkele maanden van totale ontreddering, van telkens een beetje hoop op genezing, gevolgd door de ontnuchterende bevindingen van geneesheren, zette Carver zich aan het schrijven van dagboekaantekeningen en gedichten. In januari 1988 begon hij nog een dagboek bij te houden.
In maart 1988 werd een hersentumor gevonden. Het einde kwam in zicht. Zijn laatste, postuum verschenen dichtbundel A New Path to the Waterfall (1989) heeft hij nog met de grootste koortsachtigheid geschreven. In die bundel heeft hij een ultieme directheid en toegankelijkheid, een maximale doorzichtigheid bereikt. A New Path to the Waterfall is Carvers persoonlijke triomf over de dood.
Raymond Carver overleed op 2 augustus 1988.

Een van de centrale uitgangspunten van Raymond Carver bij het schrijven van zijn poëzie is altijd een stelling van de Amerikaanse dichter Ezra Pound geweest, die stelde dat “fundamentele nauwkeurigheid van uitdrukking de enige moraliteit bij het schrijven” is. En nauwkeurigheid betekende voor Pound dat de schrijver een volstrekte eerlijkheid in het gebruik van de taal moest betrachten, dat hij exact dat moest zeggen wat hij bedoelde om exact dat resultaat te bereiken dat hij wilde bereiken. Geen wonder dat Carver in zijn bundel No Heroics, Please (1991) schrijft: “Ik wantrouw gezwollen taal die mensen opstapelen wanneer ze fictie schrijven. Ik geloof in de doeltreffendheid van het concrete woord, naamwoord of werkwoord, als tegengesteld aan het abstracte of willekeurige of glibberige woord.”
Carver is altijd een pleitbezorger geweest van het gewoon taalgebruik, van spreektaal. Alle woorden en alle onderwerpen konden opduiken in zijn gedichten, op voorwaarde dat de woorden precies uitdrukten wat de dichter wilde verwoorden. Precies in de betekenis van zo juist en zo bondig mogelijk, zo klaar en zo duidelijk mogelijk. Daarom bleef hij in zijn poëzie zo dicht mogelijk bij de concrete ervaringswereld. Een telefoontje van zijn moeder, de jongen die de post brengt, een rit naar de vuilnisbelt, een middagje vissen, elke ervaring kon aanleiding zijn voor een gedicht. En de opdracht die Raymond Carver zich stelde, was de onvermijdelijke afstand tussen literatuur en werkelijkheid zo klein mogelijk te houden. Hij incorporeerde zijn (denk)wereld in zijn werk en hield de afstand tussen gedachte en taal, tussen denken en schrijven zo minimaal mogelijk. De rijkste literaire stijl is tegelijk de minst opvallende en de meest transparante. Wat hem voor ogen stond was dat het schrijven zo natuurlijk verliep als het stromen van het water in een rivier.
Raymond Carver wilde zelf het liefst worden omschreven als een precisionist, omdat het hem erom ging zo precies mogelijk neer te schrijven wat hij wilde verwoorden. Hij wilde het moment vangen in een zo bondig en zo gewoon mogelijke taal. “Eerst de glimp,” schreef hij. De vluchtige blik, de vage gedachte. “Dan de glimp leven inblazen,” vervolgde hij, “omzetten in iets dat het moment laat opgloeien, zodat het zich onuitwisbaar kan vastzetten in het bewustzijn van de lezer.”
Carver was niet alleen een schrijver die de concreetheid en de nauwkeurigheid hoog in het vaandel voerde, maar bij hem vielen esthetiek en ethiek ook op een bepaalde wijze samen. De juistheid in de formulering moest ten dienste staan van de menselijkheid en de goedheid van de personages die hij beschreef. “Schenk aandacht aan de geest van je woorden, je daden,” schrijft hij in No Heroics, Please. Uit deze gelijkstelling tussen de begrippen “woorden” en “daden” blijkt ook weer iets over de gelijkstelling tussen “esthetiek” en “ethiek” in zijn denken.
Een belangrijk criterium bij de beoordeling van literaire teksten was voor Raymond Carver de noodzakelijkheid, de duidelijkheid en de samenhang in de eerlijkheid van de schrijver ten aanzien van zijn materiaal (eerlijkheid als een van Tolstoj’s criteria voor uitmuntendheid). “Grote fictie – goede fictie – is,” schrijft hij, “zoals elke ernstige lezer weet, intellectueel en emotioneel betekenisvol. En de beste fictie moet daar, bij gebrek aan een beter woord, gewicht aan geven. (De Romeinen gebruikten het woord gravitas, als ze spraken over een substantieel werk.) … Als de schrijver slaagt, dan moet er een eenheid van gevoel en begrip zijn.”
Het laatste essay dat Raymond Carver schreef, terwijl de kanker al vorderde, is een meditatie over een regel van de Heilige Theresa, die goed weergaf wat hem bezig hield: “Woorden leiden tot daden. … Ze bereiden de ziel voor, maken haar klaar en drijven haar naar tederheid.” (“Words lead to deeds. … They prepare the soul, make it ready, and move it to tenderness.”)
“Move” is een cruciaal woord in Carvers poëticale opvattingen, zowel in de betekenis van bewegen, voortgaan, van houding veranderen, als in die van aangrijpen, ontroeren. Hij wilde dat zijn lezers zich aangegrepen voelden, misschien zelfs een beetje gekweld. Hij wilde hen de biecht horen, maar hen ook de absolutie geven. Hij wilde binnendringen in het leven van zijn lezers. Dat is wat hij wou.
“Jaren geleden las ik iets in een brief van Tsjechov dat indruk op me maakte. Het was een soort advies aan een van zijn vele correspondenten en het ging ongeveer zo: vriend, je hoeft echt niet te schrijven over uitzonderlijke mensen die uitzonderlijke en gedenkwaardige daden verrichten,” schreef hij in No Heroics, Please. Hijzelf heeft inderdaad ook altijd nauwkeurig, doordacht en zorgvuldig geschreven over herkenbare mannen en vrouwen in de gewone, dagelijkse aangelegenheden van het leven. Hij schreef niettemin over zaken die er echt toe doen. Over dat wat telt. En wat telt? “Liefde, dood, dromen, ambities, volwassen worden, leren omgaan met de beperkingen van jezelf en van anderen,” antwoordde Carver.


GELUK

Ik was negen.
Ik had mijn hele leven
in de drank gezeten. Mijn vrienden
dronken ook, maar zij konden het aan.
We namen sigaretten, bier
en een paar meisjes mee
als we naar het fort gingen.
We gedroegen ons onnozel.
Soms deed je alsof je was
flauwgevallen, zodat de meisjes
je konden onderzoeken.
Ze staken dan hun hand
in je slip, terwijl
je daar lag en probeerde
niet te lachen, of anders
leunden ze achterover,
deden hun ogen dicht en
lieten zich overal door je betasten.
Op een keer tijdens een feestje kwam
mijn pa de veranda opgelopen
om te plassen.
We konden stemmen horen
boven de muziek uit,
zagen mensen lachend en drinkend
bij elkaar staan.
Toen mijn pa klaar was,
ritste hij zijn broek dicht, staarde een poosje
naar de sterrenhemel – in die tijd
stonden op zomernachten
altijd sterren aan de hemel –
en ging terug naar binnen.
De meisjes moesten naar huis gaan.
Ik sliep de hele nacht in het fort
met mijn beste vriend.
We kusten elkaar op de mond
en betastten elkaar.
Ik zag de sterren verbleken
naar de ochtend toe.
Ik zag een vrouw liggen slapen
op ons gazon.
Mijn ogen volgden haar jurk,
dan nam ik een biertje
en stak een sigaret op.
Vrienden, ik dacht dat dit
het leven was.
Binnen had iemand
een sigaret uitgedaan
in een mosterdpot.
Ik nam een forse slok
van de fles, dan
een teug warme collins cocktail,
dan nog een whisky.
En hoewel ik van kamer naar
kamer liep, bleek er niemand thuis te zijn.
Wat een geluk, dacht ik.
Jaren later
wilde ik nog altijd vrienden,
liefde en sterrenhemels opgeven
voor een huis waar niemand
thuis was, niemand zou thuiskomen,
en met zoveel drank als ik maar wou.




VOLGEND JAAR

Die eerste week in Santa Barbara was nog
de ergste niet. De tweede week viel hij op zijn hoofd
terwijl hij stond te drinken, net voor hij ging lesgeven.
In een chique bar, die tweede week, nam zij de microfoon
uit de handen van de zanger en begon haar eigen smartlap
te kreunen. Danste dan. En ging dan van haar stokje
op de tafel. Ook dat was nog het ergste niet. Ze
gingen de gevangenis in die tweede week. Hij reed niet
maar toch arresteerden ze hem, trokken hem een pyjama aan
en sloten hem op in de Detoxicatie. Vroegen hem een beetje te slapen.
Zeiden hem dat hij ‘s ochtends zijn vrouw mocht gaan zoeken.
Maar hoe kon hij slapen als ze hem de deur
van zijn kamer niet lieten sluiten?
Het groene licht van de gang kwam naar binnen,
en het geluid van een man die huilde.
Zijn vrouw werd verzocht het alfabet op te zeggen
langs de weg, in het midden van de nacht.
Dat is al vreemd genoeg. Maar de smerissen deden haar
ook op één been staan, haar ogen dicht doen,
en proberen haar neus aan te raken met haar wijsvinger.
Geen van de drie had ze kunnen uitvoeren.
Zij ging de gevangenis in wegens verzet bij arrestatie.
Hij kreeg haar vrij op borgtocht toen hij uit de Detoxicatie kwam.
Helemaal kapot reden ze naar huis.
Dit is het ergste niet. Hun dochter had net die nacht uitgekozen
om van huis weg te lopen. Ze liet een briefje achter:
"Jullie zijn beiden gek. Laat me even met rust, ALSJEBLIEFT.
Kom me niet halen."
Dit is nog steeds het ergste niet. Ze bleven
denken dat zij de mensen waren die ze zeiden dat ze waren.
Luisterden naar deze namen.
Vrijden met mensen met deze namen.
Nachten zonder begin die geen einde kenden.
Spraken over een verleden alsof het werkelijk had plaatsgehad.
Zeiden tegen elkaar dat omstreeks deze tijd volgend jaar,
deze tijd volgend jaar
alles heel anders zou gaan.




ANATHEMA

Het hele gezin leed.
Mijn vrouw, ikzelf, de twee kinderen, en de hond
wiens puppies dood werden geboren.
Onze zaken, of wat daarvan overbleef, gingen in de rook op.
Mijn vrouw had de bons gekregen van haar minnaar,
de éénarmige muziekleraar die
haar enige contact was met de buitenwereld
en de dingen van geestelijke orde.
Mijn eigen vriendin zei dat ze het niet meer kon
uithouden en ging terug naar haar man.
Het water werd afgesloten.
Die hele zomer lag het huis te bakken in de zon.
De perzikbomen verschrompelden.
Ons kleine bloembed lag er vertrappeld bij.
De remmen van de auto begaven het en de accu
liet het afweten. De buren spraken niet meer
met ons en sloegen hun deur voor onze neus dicht.
Cheques aan winkeliers werden ons teruggestuurd -
en daarna werd helemaal geen post meer
bezorgd. Alleen de sheriff kwam er van tijd
tot tijd nog door - met één
van onze kinderen op de achterbank,
smekend om eender waar te worden afgezet behalve hier.
Vervolgens kwamen hele muizenkolonies het huis binnen.
Gevolgd door een reuzenslang. Mijn vrouw
vond hem toen hij lag te zonnen in de woonkamer
naast de kapotte TV. Hoe ze met hem afrekende
is wat anders. Hakte zijn hoofd af,
ter plekke op de vloer.
En dan hakte ze hem in twee toen hij bleef
kronkelen. We zagen in dat we het niet langer
konden uithouden. We waren verslagen.
We hadden willen neerknielen
en zeggen vergeef ons onze zonden, vergeef ons
onze levens. Maar het was te laat.
Te laat. Niemand wilde naar ons luisteren.
We moesten toekijken hoe het huis werd gesloopt,
de grond werd omgeploegd, en dan
werden wij in de vier richtingen uiteen gedreven.




NYQUIL

Noem het ijzeren discipline. Maar maandenlang
heb ik geen drank aangeraakt
voor elf uur 's avonds. Niet zo slecht,
alles bij elkaar. Dit was in de beginfase
van mijn geval. Ik kende toen een man
wiens favoriete drank Listerine was.
Hij was aan het afrekenen met de whisky.
Hij kocht de Listerine per kist,
en dronk hem per kist. Op de achterbank
van zijn auto lagen de kadavers hoog opgestapeld.
Die lege flessen Listerine,
glinsterend op zijn schroeiend hete achterbank!
Die aanblik zond me naar huis voor een gewetensonderzoek.
Eén of twee keer heb ik dat gedaan. Iedereen doet het.
Diep in zichzelf afdalen en rondkijken.
Zo heb ik uren doorgebracht, maar
ik heb niemand ontmoet, noch iets van enig belang
gezien. Ik keerde terug naar het hier en nu,
en deed mijn sloffen aan. Schonk
mezelf een heerlijk glas NyQuil in.
Sleepte een stoel naar het raam.
Waar ik bleef kijken naar een bleke maan die moeizaam opkwam
boven Cupertino, Californië.
De donkere uren kwam ik door met NyQuil.
En dan, lieve Jezus, het eerste streepje
licht.




HET GEDICHT DAT IK NIET SCHREEF

Dit is het gedicht dat ik eerder had willen
schrijven, maar niet schreef
omdat ik je hoorde opstaan.
Ik dacht weer terug
aan die eerste ochtend in Zürich.
Hoe we wakker werden voor zonsopgang.
Een minuut lang gedesoriënteerd. Hoe we buiten
op het balkon gingen staan dat uitzag
over de rivier en het oude stadsdeel.
En we stonden daar gewoon, sprakeloos.
Naakt. Aanschouwden het ochtendgloren.
Zo ontroerd en gelukkig. Alsof
we daar net op dat moment
waren neergezet.




MIJN DOOD

Als ik geluk heb, zal ik aan alle kanten vol draden hangen
in een ziekenhuisbed. Met slangetjes die in mijn neus
zitten. Maar probeer niet van me te schrikken, vrienden!
Ik zeg je nu al dat dit mij niet veel uitmaakt.
Dat is uiteindelijk toch niet te veel gevraagd.
Iemand, hoop ik, zal iedereen gebeld hebben
om te zeggen, "Kom vlug, hij gaat achteruit!"
En ze zullen komen. En ik zal tijd genoeg hebben
om vaarwel te zeggen aan elk van mijn geliefden.
Als ik geluk heb, zullen ze naar voren komen
en ik zal hen een laatste keer kunnen zien
en die herinnering met me meenemen.
Misschien kijken ze me aan en willen ze weglopen
en huilen. Maar neen, omdat ze van me houden,
zullen ze mijn hand optillen en zeggen "Sterkte"
of "Het komt wel goed."
En ze hebben gelijk. Het is al goed.
Het is dik in orde. Als je eens wist hoe gelukkig jullie me hebben gemaakt!
Ik hoop alleen dat mijn geluk standhoudt, en dat ik
enig teken van herkenning kan geven.
Mijn ogen open en dicht kan doen als om te zeggen
"Ja, ik hoor je. Ik begrijp je."
Ik zou zelfs tot iets kunnen komen als
"Ik hou ook van jou. Wees gelukkig."
Ik hoop het! Maar ik wil niet te veel vragen.
Als ik geen geluk heb, zoals ik verdien, wel, dan zal ik
gewoon neervallen, zo maar, en niet eens de kans hebben om
vaarwel te zeggen, of om iemands hand vast te houden.
Of om te zeggen hoeveel ik om je heb gegeven en hoe ik al die jaren
van je gezelschap heb genoten. In elk geval,
probeer niet te veel om me te rouwen. Ik wil dat je weet
dat ik gelukkig was toen ik hier was.
En denk eraan dat ik dit al een tijdje geleden heb gezegd - in april 1984.
Wees blij voor mij als ik kan sterven in de aanwezigheid
van vrienden en familie. Als dat kan, geloof me,
dan heb ik het er goed van afgebracht. Dan heb ik dit sterven niet verloren.

Geen opmerkingen: