Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

2 september 2009




Gisteren zat er een leuke scène in “Lost in Austen”: nadat Darcy zijn liefde voor Amanda Price had bekend (hij noemde haar “she who must be loved” en, verdorie, hij heeft nog gelijk ook: Amanda is een gerundium - of een gerundivum, ik heb die twee nooit goed uit elkaar kunnen houden; eigenlijk zou dit dus ook een goede naam geweest zijn voor Ayesha, “she who must be obeyed”), vraagt zij hem om een gunst. Zij wil hem namelijk de fameuze scène uit “Pride and prejudice” laten overdoen, waarbij Colin Firth (als Darcy) uit het water stapt. “Haar” verliefde Darcy (gespeeld door Elliot Cowan) kan dat natuurlijk niet weigeren en op dat moment spreekt Price de historische woorden: “I’m having a postmodern experience”. Maar wat is dat dan eigenlijk “a postmodern experience”?
Volgens de Franse filosoof Alain Finkielkraut (La défaite de la pensée, 1987) is het postmodernisme een uitvloeisel van het multiculturele denken. Uit schrik om Bach en Mozart tot dé cultuur te verheffen, moeten we evenveel respect opbrengen voor Afrikaanse tamtams of het geneuzel van boeddhistische monniken. Maar uit deze goedbedoelde antiracistische reflex hebben sommigen gemeend te mogen afleiden dat meteen àlle cultuuruitingen evenwaardig zijn. Ten hoogste bestaan er goede soaps en slechte soaps, maar een goede soap is cultureel even waardig aan Mozart. Wie het omgekeerde beweert is elitair.
De discussie over “hoge” en “lage” cultuur hoeft voor sommigen zelfs al niet meer gevoerd te worden. “Hoge” cultuur is immers sowieso te verwerpen. Wie “lage” cultuur derhalve wil aangrijpen om mensen naar een “hogere” cultuur te brengen, is verkeerd bezig. Via Emerson, Lake and Palmer interesse proberen kweken voor klassieke muziek is verkeerd. Emerson, Lake and Palmer zijn trouwens op zich ook al verkeerd. Het volk wil techno of Vlaamse schlagers en het volk heeft gelijk. Of zoals George Bernard Shaw (een socialist!) het formuleerde: “De meerderheid van de mensen staat niet onverschillig tegenover kunst. Ze hàten kunst, met een diepe, fundamentele haat.”
Jos Coenen van de Culturele Centrale voegt daar in het tijdschrift “Swift” aan toe: “Cultuurmens word je, je bent het niet.” Met andere woorden: of je het nu graag hebt of niet, om cultuur te verwerven moet je een inspanning leveren. Als je echter vindt dat “een inspanning leveren” elitair is, dan zijn we natuurlijk uitgepraat.
Ook het marxisme heeft daar natuurlijk schuld aan. Maar dan wel door een geperverteerde interpretatie van de (terechte) vaststelling dat de heersende klasse er tot in het begin van de twintigste eeuw steeds in geslaagd is om hààr cultuur als dè cultuur voor te stellen. Daartegenover plaatsten de marxisten dan de volkscultuur. Maar volkscultuur is niet gelijk aan populaire cultuur, dààr is het verkeerd gegaan. Volkscultuur is cultuur ontstaan bij het volk zelf, populaire cultuur is consumptiecultuur en per definitie dus een kapitalistische cultuur: “ergens” wordt bepaald wat goed is voor het volk, wat zich dan vooral vertaalt als “wat goed verkocht zal worden”. Als men uitingen van populaire cultuur (neem nu b.v. een televisiefeuilleton als “Dallas”) analyseert dan zal men merken dat deze helemaal niet de interesses en de leefwereld van de gewone man reflecteert, maar dat die een geïdealiseerd beeld geeft van het kapitalistische leefpatroon. Geïdealiseerd omdat het moet aanspreken en tot navolging moet aansporen. Ik wil ook zo’n wagen, zo’n baan, zo’n man/vrouw. Vandaar dat de Britse (marxistische) professor Fredric Jameson het postmodernisme definieert als “de culturele logica van het laatkapitalisme”.
Toch zal dit de aanhangers van het postmodernisme niet uit hun lood slaan, aangezien zij het bestaan van waarden ontkennen. Postmodern vormingswerk speelt in op onmiddellijke behoeften. De ik-maatschappij hanteert management-normen en wenst dan ook een onmiddellijke “return”. Wat leer ik hieruit? Wat win ik hierdoor? Wat brengt het me op?
Dit alles, samen met het verwerpen van een hiërarchie van morele waarden op inhoudelijk vlak, leidt alvast tot de aangename vaststelling dat de Gentse universiteit (met de professoren Apostel en Vermeersch op kop) een bolwerk was tegen het postmodernisme. Al is er daarbuiten ook wel weerwerk natuurlijk. Zo stelt Boris Bracke van de VUB: “Het is veel makkelijker een slecht boek met een mooie kaft te verkopen dan een goed boek met een afgrijselijke omslag.” Terecht stipt hij aan dat dit ook de teleurgang van de contestatiebeweging bij de jongeren met zich heeft meegebracht. Het wordt allemaal immers ogenblikkelijk gerecupereerd. Jarenlang heeft men met het dragen van jeans de goegemeente de stuipen op het lijf kunnen jagen. Toen ook de yuppie zich in jeans liet opmerken, kon men zich zelfs nog onderscheiden door kapotte jeans te dragen. Maar nu kan men ook gescheurde jeans in dure boetieks kopen…
In “Muzikale Uitwegen” (De Singel/Brepols, 1995) vertelt Bernard Foccroulle tegen Stephan Moens het volgende: “Voor het eerst in de geschiedenis van de kunst wordt het vinden van een referentiepunt heel moeilijk. Wij hebben nu een uitgebreid overzicht over de hele geschiedenis van de muziek. De meeste creatieve kunstenaars kunnen ook hun eigen affiniteit ontwikkelen met de middeleeuwse muziek of de barokmuziek of de Afrikaanse muziek of een combinatie van dat alles. Berio werkt op het model van de pygmee, maar is ook sterk beïnvloed door Verdi en door Puccini; dat is een kans van de postmoderne tijd. (…)
In onze wereld wordt wat interessant en mooi is slechts door een minderheid gevolgd. Dat is ook zo met barokmuziek, met Mozart, met de meest populaire werken: een kleine minderheid kent en apprecieert ze. En ik heb het gevoel dat deze minderheid altijd kleiner wordt. Dat is een sociale evolutie. Meer en meer mensen worden potentiële consumenten, maar als je de keuze hebt tussen meer dan twintig TV-netten, zul je waarschijnlijk geen opera of klassieke muziek of beeldende kunst kiezen maar ontspanning. Dat is de atmosfeer waarin kunst vandaag moet overleven en daarbinnen is de kleine sfeer van de hedendaagse kunst nog fragieler. Maar ik hoor niet graag dat dat probleem alleen de hedendaagse kunst betreft; het is een algemeen cultuurprobleem. (…) Zijn er mogelijkheden om een breder publiek te bereiken? (…) Dat is net zo belangrijk voor de kunst als voor de democratie. Wij gaan zeker niet de hedendaagse kunst als prioriteit kiezen om een groter publiek te bereiken en wij moeten ook misschien wel meer luisteren naar wat er gebeurt in migrantenkringen in verschillende wijken in Brussel. Daarom werken wij ook samen met een sociaal-culturele basisorganisatie. Dat lijkt mij erg belangrijk, want er is ook een breuk tussen de wereld van de kunst en de sociaal-culturele werkers. Wij moeten veel meer samenwerken, de verenigingen meenemen naar de kunstencentra en de culturele instellingen meer open maken.”
Gerrit Geerts (”Initiatie in hedendaagse klassieke muziek: op zoek naar een methodiek”, Vorming, jg.13, nr.3, februari 1998) is het daar niet helemaal mee eens: “Voor velen blijft de drempel van het cultureel centrum nog steeds vrij hoog; men aanziet het enkel als een bastion van hoogstaande kunstbeleving. Het cultureel centrum wordt niet genoeg ervaren als een ontmoetingsplaats. Het cultureel centrum verwordt tot een kunstencentrum dat zijn programmatie oplegt aan het brede publiek. Men kan de indruk krijgen dat men betutteld wordt. Een zekere vorm van paternalisme wordt haar zelfs aangewreven. Idealiter zou het cultureel centrum voortdurend moeten werken aan een proces van culturele groei en ontwikkeling. Veelal komt men bij dezelfde groep terecht. Een verruiming van die groep is niet zo evident. (…) Die sociale dimensie wordt wel eens uit het oog verloren. (…) Die productgerichtheid zou men moeten aanvullen met een procesgerichtheid waarin de interactie tussen het cultureel centrum, verenigingen en individuen een meerwaarde kan betekenen voor alle betrokkenen. (…) Dan wordt cultuurbeleving een wederzijds proces van continuïteit en verandering, een facet van de werkelijkheid. Cultuur wordt een werkwoord, een proces en niet zozeer een product.”
Eigenlijk heeft hij het hiermee over de problemen die opgeroepen worden door wat men het “postmodernisme” is gaan noemen. Dichter en beeldhouwer Renaat Ramon zegt hierover het volgende: “Het postmodernisme lijkt op zijn best waar het zich manifesteert als een vervolg van het modernisme, waar het de principes van het modernisme met een zekere soepelheid weet toe te passen. Er zijn veel dingen die nu voor postmodernistisch doorgaan, maar die in wezen maar de uitwerking van gedachten en voorbeelden zijn die door De Stijl (door architecten als Oud, bijvoorbeeld, en bij ons door Huib Hoste) naar voren zijn gebracht. Maar wellicht moet het postmodernisme ook gezien worden als een uitdrukking van de stuurloosheid van onze tijd. Ik ben daar geen voorstander van. Ik denk nog steeds dat er in de kunst - en vooral in de architectuur - moet gestreefd worden naar helderheid, naar harmonie. De moderne kunst heeft in het begin van onze eeuw een enorm elan gekend. Constructivisten en mensen van De Stijl droomden niet alleen van een vernieuwde kunst, ze zagen die kunst ook als uitdrukking van een nieuwe maatschappij. Dat is inderdaad niet doorgegaan, maar dat is geen reden om dat ideaal op te geven. In de jaren twintig heeft zich in de ontwikkeling van de moderne kunst een ruptuur voorgedaan. Dan zie je hoe het totalitarisme de kop opsteekt. In Italië maak het fascisme gebruik van de avant-garde, en met name van het futurisme, voor propaganda-doeleinden. Maar nazi-Duitsland verwerpt de abstractie als een vorm van ontaarding, terwijl ze in de Sovjet-Unie door Stalin als een vorm van formalisme in de ban wordt gedaan. Maar ook in landen waar geen totalitaire machtsovername plaatsgreep, moet het modernisme een stap terug zetten. Zo zien we dat de expressionisten, die op een gegeven ogenblik de overhand gehaald hadden op de abstracten, op hun beurt vervangen worden door de animisten - of zich gedwongen zien de animistische stijl over te nemen, zoals bij ons Permeke. In Frankrijk wordt Aristide Maillol dan het boegbeeld van de nationale beeldhouwkunst. Bij ons heeft deze ontwikkeling ertoe geleid dat pioniers als Peeters en Baugniet de abstracte kunst hebben opgegeven, om pas in de jaren vijftig - of later - de draad opnieuw op te nemen. Echter, dat alles in ogenschouw nemend, kan men toch niet beweren dat het historisch constructivisme onverdeeld een mislukking is gebleken. De wereld ziet er weliswaar niet uit zoals zij dat gewild hebben, maar wel is het uitzicht van deze wereld door hun toedoen toch fundamenteel veranderd. Hun ideeën hebben op tal van terreinen een grote impact gehad, en dit tot op de dag van vandaag. Met name het idee van het functionalisme heeft zich universeel doorgezet. Een groot deel van de architectuur van onze eeuw werd door dit idee bepaald. Denk verder ook nog aan de vormgeving van de meest uiteenlopende dingen zoals meubels, machines, utilitaire apparaten… We leven hoe dan ook in een omgeving die voor een flink deel door de constructivisten werd gecreëerd.”
Volgens dirigent Philippe Herreweghe, eveneens in “Muzikale Uitwegen”, boek dat trouwens tot stand kwam om de 25ste verjaardag van zijn koor, Collegium Vocale, te vieren, is het begrip post-moderniteit inderdaad “een gedeeltelijk negatief beladen concept, dat bij eenieder spontaan de enigszins lichtzinnige architectuur oproept die eraan refereert. Het woord werd trouwens voor het eerst in de jaren zestig gebruikt als strijdleuze van enkele architecten als Venturi, Rossi, Boffil en Hollein die met de avant-garde en haar steeds hectischer drang naar vernieuwing wilden breken en het recht opeisten vroegere stijlen te pasticheren of te citeren. (…) De kern van de postmoderniteit is het vermeende failliet van de rede. De wetenschappelijke en technische successen, de economische expansie en de groeiende welvaart lopen blijkbaar niet noodzakelijk uit op grotere politieke vrijheid of meer persoonlijk geluk. De sociale ideologieën boekten nefaste resultaten en verloren alle krediet; de politiek verloor elke band met levensbeschouwelijk engagement in de diepere zin van het woord. Steeds meer is de rol van de staat gereduceerd tot die van bankier en sociale regulator. De maatschappij is alleen nog maar markt, zonder enige gemeenschappelijke religieuze, filosofische of ideologische onderbouw. Geen enkele sociale klasse, autoriteit of instantie heeft nog het monopolie van de zingeving. Die is, ook sinds het failliet van de Kerk, helemaal zoek.”
Als we dat nu specifiek op de literatuur willen betrekken, zou ik Prof. Kris Versluys van de Gentse Universiteit willen citeren: “Sedert de jaren zestig wordt de Amerikaanse roman grotendeels beheerst door het zogenaamde postmodernisme. De oorlog in Vietnam, de steeds weerkerende rassenrellen en de opstandigheid tegen het repressieve naoorlogse conformisme hadden een klimaat van vernieuwing en bevraging geschapen waarin voor de ongecompliceerde, ‘naieve’ weergave van de werkelijkheid (het ideaal van de ‘mimesis’) geen plaats meer scheen te zijn. De structuralistische en later de deconstructionistische aanvallen op het menselijk subject deden verder afbreuk aan de traditionele vertelvormen. De chaotische wereld werd gereflecteerd in de (des)organisatie van het narratief materiaal zelf.”
Alhoewel achteraf schrijvers als Nabokov en Vonnegut (en in het Nederlandse taalgebied Ivo Michiels en Sybren Polet of de Franse zestigers van “Tel quel” met Philippe Sollers aan het hoofd) als “postmodern” werden omschreven, kwam het verschijnsel toch pas midden in de jaren tachtig in de mode na het verschijnen van “What is postmodernism?” van architectuur-theoreticus Charles Jencks in 1986 en “Wij amuseren ons kapot” van Neil Postman in 1987. Het eclectisme van de postmoderne architect, die de functionele stijl van Bauhaus en Le Corbusier afwijst en liever pluralistische, ludieke elementen toevoegt, ontmoette immers het oppervlakkige eclectisme van de zapper. (*)
Het merkwaardige is dat volgens Jan Hoet de installaties van Joseph Beuys niet postmodern zijn, maar het werk van Jan Fabre dan weer wel… Diezelfde ambivalentie van eruditie en toch het promoveren van de “lage” cultuur vinden we bij Umberto Eco, samen met Italo Calvino de meest vooraanstaande vertegenwoordiger van het Italiaanse postmodernisme. Eco durft het aan te beweren dat monteurs van film en televisie liefhebbers zijn van James Joyce, omdat ze in hun werk ook met die snelle beeldwisselingen, de verschillende tijdsniveaus en fragmentarische bewustzijnsinhouden moeten omgaan. Neil Postman stelt daar tegenover: “Televisie kijken vereist geen specifieke vaardigheden en kweekt geen specifieke vaardigheden. Daarom vallen er ook geen vorderingen in te boeken en bent u op dit moment geen betere of slechtere televisiekijker dan vijftien jaar geleden.”
De mengeling van teksttypes (”crossing the border, closing the gap”) zoals we die ook in Eco’s “Naam van de roos” terugvinden (de verwijzing naar Sherlock Holmes met name) of bij Calvino (het sprookje, de ridderroman) is naast “de zelfreflectie van het schrijven, fragmentering en vermenigvuldiging van vertel-perspectieven, de problematisering van de verhouding tussen fictie en non-fictie, de spiegelingen van verhaallijnen of verhaalniveaus en de intertekstuele verknoping van teksten” typisch voor het postmodernisme (**) volgens Marcel Janssens, die op die basis de auteurs rond het Nederlandse tijdschrift “De Revisor” (vanaf 1974) als postmodernen beschouwt. Dat zijn dan Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier, Dirk Ayelt Kooiman en Patrizio Canaponi, zoals A.F.Th.van der Heyden zich toen noemde. Volgens Anne Marie Musschoot hoort ook Alfred Kossmann zeker thuis in dit rijtje. Dat is dan echter vooral op vormelijke gronden (de versplintering in “Drempel van Ouderdom” uit 1983) en op die manier wordt zelfs “Het verdriet van België” van Hugo Claus (eveneens uit 1983) postmodernistisch genoemd (Tom Lanoye in Humo van 25/3/2008: “Lang voor de geboorte van het postmodernisme mengde Claus al ‘hoog en laag’, als een verfijnde betonmolen.”)
Het is een reactie tegen het almachtige standpunt van de schrijver, maar op wetenschappelijk gebied huldigen de postmodernen precies de tegengestelde gedachte, namelijk “de grootste objectiviteit is subjectiviteit”. Omdat men de realiteit niet meer kan omvatten, volstaat de subjectieve blik erop. Dit leidt dan tot twijfelachtige literatuuroverzichten zoals “Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985″ van Ton Anbeek in 1990, die b.v. de hele Vlaamse literatuur buiten beschouwing laat omdat hij er niets van afweet en ook geen moeite wil doen om er ook maar iets over op te steken.
Een postmoderne houding hoeft niet noodzakelijk tot totaal nihilisme te leiden, al is dat meestal wel het geval in het theater (Botho Strauss, Lars Norén) waar men vorm geeft aan “de radicale epistemologische en ontologische crisis die de laatste decennia van onze cultuur kenmerkt”. In zijn zelfde bevlogen stijl gaat Freddy Decreus verder: “De postmoderne mens heeft de totale emancipatie van het Ik gecreëerd en voelt een ondraaglijke last op zijn schouders om dit vrijgevochten individu te motiveren.” Omdat u noch ik ook maar in de verste verten begrijpen wat dit mag betekenen, voegt hij er een haast kinderlijke vergelijking aan toe: “De postmoderne mens leeft als een Adam zonder Aards Paradijs die net zoveel appels eet als hij wil.”
Een typisch postmodernistisch verschijnsel is dan ook: films over film maken, theater over theater maken, literatuur over boeken schrijven enz. (***)
Voor Luc De Vos, zanger van Gorki en schrijver van postmoderne liederen, is het allemaal veel eenvoudiger: “Overal ter wereld gebeurde in wezen hetzelfde en de nieuwe dingen waren allemaal vroeger gedaan en Homeros was de eerste postmodernist want ook hij schreef verhalen die allang bestonden. Waarom nog verder zoeken, het lag allemaal voor de hand.” (****)

Ronny De Schepper

(*) In 1979 was er ook al “La condition postmoderne” van Jean-François Lyotard, maar het Angelsaksische wereldbeeld dat in het postmodernisme overheerst, maakte zichzelf waar door het succes van dit boek tot de Latijnse landen te beperken.
(**) Volgens deze definitie zijn ook The Simpsons een supreem voorbeeld van postmodernisme. Wat vertelt immers bedenker Matt Groening in Het Nieuwsblad van 25/7/2007? “In de Simpsons zit heel eenvoudige fysieke humor, maar ook hommages aan andere filmhelden en knipoogjes naar popmuziek en games, en erg gesofisticeerde verwijzingen naar kunst en literatuur. Het is een bizarre mix.” Hij verwerkt zijn definitie van “pomo” trouwens ook in een van de afleveringen, namelijk die waarin Moe zijn café laat “moderniseren”. Als Homer en de andere stamgasten zich verbazen over de zithoek met zuurstof of de konijnen die aan de zoldering zijn opgehangen, zegt Moe dat dit “pomo” is. Dat doet uiteraard geen belletje rinkelen bij Homer en daarom verduidelijkt hij: “Weird for the sake of weird”. Als het een Vlaamse serie zou zijn geweest, had hij ongetwijfeld gezegd: “Luk Janssen is hier gepasseerd”.
(***) Ik ken daar allemaal niet veel van, maar zou ik op basis daarvan Arnon Grunberg dan tot het postmodernisme mogen rekenen?
(****) Luc De Vos, De rest is geschiedenis, p.91. De Engelse producer Joe Boyd noemt het “gedoe” van zijn Amerikaanse collega Rick Rubin (b.v. met Johnny Cash) dan weer “postmodern” (Humo 27/5/2008)

Verdere lectuur:
Fredric Jameson: “Postmodernism, or, the Cultural Logic of Late Capitalism” (London, 1991).

Blog op Wordpress.com. Theme: Redoable Lite by Dean J Robinson

Geen opmerkingen: