Pearse Hutchinson is een van de oudere, levende dichters in Ierland. Hij is een generatiegenoot van Thomas Kinsella en John Montague, maar anders dan hen schrijft hij zowel in het Engels als in het Iers.
Pearse Hutchinson is geboren in 1927 in Glasgow (Schotland). Zijn vader was een Iers emigrant en militant betrokken bij de strijd van het vroegere Iers Republikeins Leger. In 1932 verhuisden zijn ouders naar Dublin, waar hij werd opgevoed, en waar hij nu - na vele omzwervingen - is naar teruggekeerd. Hij studeerde Iers bij de Christian Brothers in Synge Street en Spaans aan het University College in Dublin. Hij was onder meer journalist en privéleraar en reisde door heel Europa. Hij verbleef bijvoorbeeld langere tijd in Leeds, Genève, Bristol, Barcelona. Van 1971 tot ’73 was hij Gregory Fellow voor poëzie aan de universiteit van Leeds. In de periode van 1977 tot ’78 genoot hij veel bijval onder intellectuelen met zijn maatschappijkritische bijdragen in het wekelijks radioprogramma Oro Domhnaigh. Hij is medeoprichter en redacteur van het literaire tijdschrift Cyphers.
De meeste van zijn dichtbundels publiceerde hij in het Engels: Tongue without Hands (1963), Expansions (1969), Watching the Morning Grow (1972), The Frost is All Over (1975), Selected Poems (1982), Climbing the Light (1985), The Soul that Kissed the Body (1990, een selectie Ierse gedichten in eigen vertaling) en Barnsley Main Seam (1995). Onder zijn dichtbundels in het Iers vermelden we Faoistin Bhacach (1968, 1996) en Le Cead na Greine (1990). In 2002 werd zijn verzamelde poëzie gepubliceerd, Collected Poems en een verzameling van zijn vertalingen in het Engels, Done into English.
Pearse Hutchinson is een actief en getalenteerd poëzievertaler. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar oude talen en minderheidstalen. Uit het Catalaans vertaalde hij Josep Carner: 30 poems (1962) en uit het Gallo-Portugees Friend Songs: Mediaeval Love Poems (1970). In samenwerking met Melita Cataldi publiceerde hij bij uitgeverij Einaudi een selectie oude Ierse poëzie in Italiaanse vertaling, Antica Lirica Irlandese (1982).
Pearse Hutchinson heeft samen met dichters als Michael Hartnett de Ierstalige poëzie de moderne tijd binnengeloodst en daarin navolging gevonden bij jongere dichters en dichteressen als Nuala Ní Dhomhnaill, Biddy Jenkinson, Cathal Ó Searcaigh en anderen.
Na zijn studie heeft hij Ierland verlaten om het puritanisme dat er heerste. In de inleiding bij zijn bundel The Soul that Kissed the Body schrijft hij dat hij “puritanisme het ergste vindt dat ooit werd uitgevonden, het was mijn vijand, en daarmee identificeerde ik Ierland. Dus ik verwierp Ierland, en daarmee de hele patriottische republikeinse traditie…” En verder schrijft hij: “Ik herinner me niet dat ik ook ooit de Ierse taal heb verworpen.”
Pearse Hutchinson heeft de Ierse taal en haar literaire traditie bevrijd van het conservatisme, het katholicisme en het puritanisme. En hij heeft haar aangewend ter verdediging van waarden als tolerantie, morele eerlijkheid, historisch respect en intellectuele ruimdenkendheid.
Gaeltacht
Bartley Costello, tachtig jaar oud,
zat in zijn zilvergrijze tweed mantel op een keukenstoel,
voor zijn deur in Carraroe, op slechts enkele meters van de zee,
de pijp te roken, met een halve liter porter naast zijn laars:
“De voorbije twintig jaar heb ik alleen maar kreukels gegeten,
met mijn eigen handen heb ik ze van die rotsen gehaald.
Jij bent een kwart van mijn leeftijd, maar als jij je bij kreukels houdt
zul je even lang leven als ik, en even kwiek blijven.”
In de Liverpool Bar op de North Wall,
op weg naar zijn kinderen ginds achter,
keek een oude man eerst mij aan, dan zijn halve liter
rijke Dublinse stout. Hij wees naar het zwarte glas:
“Is lú í an Ghaeilge ná an t-uisce sa ngloine sin.” *
Beartla Confhaola, in de kracht van zijn mannelijkheid,
rijdend tussen de klaprozen en de rotsvelden,
rijdend door de zonnige boomloze kwartsstenen pracht van Carna,
beantwoordde het oppervlakkige medelijden van de vreemde en wees naar
de kleine zwarte koeien: “Je zult nergens beter vinden
dan dit kleinrassig vee.” In een kroeg daar vlakbij
sprak een van de dorpelingen uiteindelijk de stedeling aan:
“Labhraim le stráinséirí. Creidim gur chóir bheith
ag labhairt le stráinséirí.” * Fier als een man die beweert:
“Ik heb van een rotsveld een boomgaard gemaakt,
de bougainvillea’s klimmen tegen mijn turfstapels op.”
Een toerist uit Dublin op een roestig stuk strand,
zoekend naar brandhout, vond het wrak van een boot,
begon de stutten uit te breken – een oude man kwam aan,
die schudde zijn hoofd en zei:
“Áá, a mhac: ná bí ag briseadh báid.” *
De lage muren van de rotsvelden in het westen
zijn van een prachtig zuiver witgrijs. Er zitten spleten tussen
de gave stenen om de wind veilig door te laten,
je kan er de blauwe zon door zien.
Maar oostwaarts trekkend in hetzelfde graafschap,
worden de muren hoger, donkergrijs:
een lelijk grijs. En de spleten verdwijnen:
door deze muren kan je niets zien.
Uiteindelijk kom je dan aan in de stad,
prachtig met zalmen die zich kalm en donker koesteren onder
een brug over de bleekgroene Corrib; en lelijk
met veel winkeliers die neerkijken op mannen als
Bartley Costello en Beartla Confhaola omdat ze
Iers spreken, kreukels eten, kleinrassig
vee houden, en op ons,
omdat we vreemden zijn.
Noten: een ‘Gaeltacht’ is een Ierssprekend gebied; porter is een soort guinness; op de North Wall in Dublin vertrekken de ferrieboten naar Liverpool.
Vertaling van de Ierse citaten:
* Het Iers is nog even weinig als het vocht in dat glas daar.
* Ik spreek met vreemden. Ik geloof dat het correct is om met vreemden te spreken.
* Ach, mijn zoon: breek toch die boot niet af.
ACHNASHEEN
voor Eoghan O’Neill
“Je zou het Gaëlisch in de plaatsnamen nog gaan missen,”
zei je, en je draaide je vanuit de passagierszetel om naar mij op de achterbank,
Talisker zuipend,
rijdend door Wester Ross op weg naar de Kyle van Lochalsh.
En het volgende bord dat we tegenkwamen was dat van Achnasheen.
Hoe zou er een Gaëlisch woord kunnen zijn ‘voor’ Achnasheen?
Het is geen Gaëlisch meer. Het zal nooit Engels kunnen zijn.
Ondanks de moorddadige kaarten,
ondanks de beroofde verkeersborden,
ondanks de achteloze vervormingen door analfabete klerken,
blijft het een mooie naam. Een verminkte schoonheid
die ergens achter zich
haar echte naam verbergt.
Je zou haast denken dat de veroveraars dachten
dat het Gaëlisch God was:
de echte naam onuitspreekbaar.
En ik herinner me dat ik de eerste keer de Grens overstak,
niet langs de Highland Line, maar langs die van Cavan naar ‘Ulster’,
en dat ik de Gaëlische plaatsnamen miste, de verminkende lelijkheid ervan;
dat ik de echte namen trachtte te raden en faalde, de ergernis daarbij,
als een paardenhaar op je rug.
De Gaëlische namen die krankzinnig hun vleugels uitslaan
in de krankzinnige kooi van het Engels;
de nieuwe namen de ene keer transparant, maar de andere keer
stil als het graf
waarin het Engels het Iers heeft begraven.
Later zagen we de Beinn Ailleagan: de met edelstenen getooide berg –
die niet zo wordt genoemd, maar die zijn echte naam bewaart:
Beinn Ailleagan
die zijn naam draagt als een juweel
op zijn sneeuwwitte borst
als het juweel van de Gaëlische taal
die oude mannen en jonge vrouwen blijven zingen en laten schitteren
over alle katholieke eilanden en de calvinistische
eilanden, zodat alle veroveraars
en hun huichelende collaborerende ministers het kunnen ruiken.
En zullen de zwarte doedelzakstokken van de duivel, Eoghan,
ons tenslotte ooit naar de hemel spelen –
zoals die nacht in de toortsverlichte straten van Áth Dara –
naar een hemel waar men de vrijheid heeft
om de dingen
hun echte naam terug te geven?
Zoals de straten in Barcelona,
zoals Achnasheen,
Belfast.
ODESSA
Zes keer
hield men mij voor een jood:
eens op middelbare leeftijd
vijf keer in mijn jeugd
Dronken Dubliners
vier keer
als een belediging
in pubs
maar ook een voorkomende Nederlander
aan het water
in Haarlem
Van ’44 tot ’46
vier keer in pubs in Dublin
Jij bent een jid
dat ben ik niet
Jij ziet eruit als een jid
dat ben ik niet
Jij bent een vuile jid
dat ben ik niet
maar ik wou dat ik er een was
Jij bent een verdomde jid
dat ben ik ook
en dan?
De laatste
en de voorlaatste keer
was ik werkelijk geschrokken:
beide mannen hadden me bijna geslagen
alleen Nederlandse moed
(zoals een lafaard het noemde)
heeft tenslotte aan verontwaardiging
iets dappers gegeven
Op een dag in ’52
wandelend in absolute vredigheid
langs de oever van een zonnige gracht in Haarlem
verdwaalde ik
en brug na brug
niet één enkele ziel in zicht
zelfs niemand die op een stoep zat;
omdat ik de trein nog moest halen
raakte ik in paniek
toen heeft de hemel mij
een heel kleine oude man gezonden
die me langzaam tegemoet liep
witte haren, zwart pak,
klein gerimpeld gezicht
geen woord Engels
hij moest me gezien hebben
maar hij liep zo langzaam!
Gij bent een jied, zei hij
ik begreep dat dit spreektaal moest zijn
maar Waarom? zei ik
De baard, zei hij: de baard
Na een stilte:
Er zijn er hier duizenden geweest
voor de oorlog
velen in kaftans
De Duitsers hebben hen weggebracht
Na nog een stilte:
Zij hebben ons nooit kwaad berokkend
niet voor zover ik weet
Dan splitsten onze wegen
ik gaf hem de hand en bedankte hem
ik had hem kunnen omhelzen
ik had hem moeten kussen en omhelzen
zijn tere oude lichaam omhelzen
zijn ware Nederlandse moed en voorkomendheid
Niemand heeft me ooit nog een jood genoemd
behalve dat een joodse vriend in Leeds in ’73
na zes maand in vertrouwen zei
in het begin dacht ik dat je misschien ook joods was
niet wegens je neus
maar wegens je lippen - hij glimlachte
dus glimlachte ik ook, een beetje moedig
(en dan te bedenken dat mijn vader die in Seville Place woonde
en die met genegenheid sprak over Odessa
en over Clanbrassil Street
dit Habsburgse lippen noemde)
Die dronkaards in Dublin op het einde van de oorlog,
allen van middelbare leeftijd, duidelijk onfortuinlijk,
gingen voort op de neus, niet op de lippen.
Die kleine oude man in Haarlem,
in het zonlicht, aan het vredige water,
zag er evenmin erg fortuinlijk uit.
Inleiding & vertaling: Joris Iven
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten