Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

16 augustus 2009

Gastredacteur (zie linkerkolom) JAN HUYGHE - deel 3+4

De ouders van Jan Huyghe overleden met een tijdsverschil van amper 17 maanden. Moeder (79) op 23 april 2005 in het UZ Gent na tien maanden ononderbroken moedige maar hopeloze strijd in vijf ziekenhuizen. Vader (90) op 24 september 2006 in het rustoord Ter Linden in Veurne. Intens geconfronteerd met hun nakend levenseinde schreef Jan volgende twee gedichten, en in november 2006 een sfeerstuk over een jachtpartij bij de broer van zijn moeder in Gijverinkhove. In dat stuk duiken zijn beide ouders even op.

.........................................................................................................


Ronde van Vlaanderen
(Zes dagen op reis door Vlaanderen,
terwijl moeder sedert eind juni
in het ziekenhuis van Veurne is)

Van jou, al tachtig zomerdagen lang,
in Veurne, tijdloos ver, maar dicht van thuis,
hoor ik geen zucht, geen klacht, geen woord van wrang
gevoel om ’t stil verblijf in ’t ziekenhuis.

Blauw van septemberzon blaakt Vlaanderland,
van poldersloot tot bronzen stadsgezang,
maar ach, je warmt je niet, noch ziet het, want
je hoort alleen de stappen op de gang.

Je dagelijks brood? Een zak boven je bed
met witte pap, bekabeld naar je nek.
Het vast menu van zetmeel en wat vet,
druppelsgewijs, gemeten, lek na lek.

Jouw kind ben ik, in Diest op een terras,
in Oudenaard’ of dromend aan de Zwalm,
een brug in Lier, waar Timmermans genas,
Pallieters hooglied zong, en Breughels psalm.

Zo gaat mijn reis van buurtschap naar de stad,
van Kwaremont tot Mechels IJzerenleen.
Ik kies mijn baan, zoek zelfbewust mijn pad,
maar jij mama, waar brengt de weg je heen?

Een bank, een pomp, in Volkegem of Elst,
en lindeduiven roepen roetekoe.
Kort na de middag brandt de zon het felst.
Bestraalt je buik. Bijna je ogen toe..?

O zie: de pracht van kerk en kathedraal,
Sint-Jan, Gommaar, Walburga, Sint-Rombout,
zwijgende wachters in versteende taal.
-wie wacht bij pa vannacht? Ook hij is oud…-

Kasteel en molen, stadhuis laat-gotiek,
begijnhof, beiaard, wandkleed en belfort,
Vlaanderen riant, Vlaanderen rustiek,
Denijn en pépé Rubens…, iets tekort?

O Vlaamse Lieve Vrouwen, weldoorvoed,
van Oudenberg, van Dijl’ en Zuidkapel:
ziehier m’n kaars. Ik smeek u: wees gegroet,
bevrijd mama van scalpel en vaarwel.

Ik bel altijd om zeven uur: “Dag ma…”
“Dag jongen, ik ben blij dat je geniet!”
Toestand stabiel. “Dag ma, dag ma.” Daarna,
in Lier, eet ik, kauw ik, mijn biefstuk-friet…

(Lier, 7 september / Odk, 12 sept. ’04)

.........................................................................................................

Accordeon aan vaders bed

Alles is allang geschreven,
ook ’t laatste woord nu dra gezegd.
De stilte is z’n web aan ’t weven,
en ’t witte kleed is klaargelegd.

Ach pa, wil ik een lied nog spelen,
van land of zee, -schoon klaart de dag-?
De tijd die rest zullen we delen,
in deze avond, als dat mag.

Hij vouwt zijn handen op de sprei,
zijn mag’re vingers in rozet.
O ja, speel mij de purpre hei!
Ik start een muzikaal gebed.

Pa vindt het mooi, hij sluit de ogen
als hij de zachte tonen hoort.
Terwijl zijn lippen langzaam pogen
een glimlach, bij ‘t ultiem akkoord.

Vader is moe, na zoveel jaren.
Hij zong voor mij toen hij me won.
Nu zal hij zelf de nacht invaren,
met ’t spel van mijn accordeon.

Mijn lied is uit. Vadertje slaapt.
Ik hoor geen taal, ik zie geen teken.
Maar d’adem die z’n keel wat schraapt
is meer dan duizend zinnen spreken…

(10 september 2006)

.........................................................................................................

Zaterdag 11 november - Wapenstilstand

Ik spring over grachten, klauter over balies, sluip onder prikkeldraden. Links en rechts zwoegen kameraden door het modderige veld, op één rechte lijn, over een breedte van wel tweehonderd meter. Vooruit! Vooruit! Af en toe valt er een schot. Telkens weer een harde, droge knal die openspat tegen de stilte van het land. In de verte wenkt de kerktoren van Gijverinkhove waar pa en ma 59 jaar geleden trouwden. Nog even volhouden, dan zijn we aan de rand van het dorp. Hijgen. Mijn enige wapen is een stok, in mijn rechterhand. En links draag ik twee, nog warme hazen. Ze wegen als lood.

Op de begrafenismaaltijd van mijn vader, 29 september, nodigde nonkel Robert mij uit op de grote klopjacht van zijn zoon Steven. Nonkel Robert is de broer van mijn moeder. Hij is ook mijn dooppeter. Zeventien maanden eerder nam mijn familie afscheid van mama. Ze was 79, stierf na tien maanden ellendige strijd. Papa volgde haar, niet eens anderhalf jaar later. Hij was 90, is uitgegaan als een kaarsje. De oude krijger was moe. Zo was ik mijn beide ouders kwijt, in geen tijd. Dat is onwezenlijk, ondanks een normale sterfleeftijd.

Ik kon de uitnodiging van nonkel Robert , -hij is zelf al 83-, onmogelijk in de wind slaan. Nonkel was boer op de grootouderlijke hofstede in Gijverinkhove. Daar boerde eerst zijn vader, mijn grootvader, Omer. Nu boert de kleinzoon er, mijn neef Steven. Drie generaties. Nonkel is geboren op die hoeve, diep verscholen tussen de plooien van lichtglooiende aarde en gras. Ook mijn moeder is daar geboren. Nonkel en tante Laura rentenieren nu op de dorpsplaats.

Het was 25, misschien wel 30 jaar geleden dat ik nog op pépé’s en nonkels boerderij was. Ach, ik reed er ’s zomers wel eens met de fiets voorbij, kijkend naar die eindeloze dreef die naar het hof leidt. Maar het erf, de velden en weiden errond, die had ik sinds mijn jeugd nooit meer betreden.
Nu kon ik niet anders dan op nonkels uitnodiging ingaan. Ik kon niet meer vluchten, ik werd er naartoe gejaagd, gedreven, als een stuk wild, naar die plaats waar mijn moeder op de wereld kwam. Waar mijn vader haar zocht, en vond. Met een groot, maar bang hart, want pépé was streng.

Een gammele gesloten camionette rijdt ons naar de volgende track. We zitten op langszij geplaatste banken, met achttien op elkaar geduwd, kloppers en schutters, stokken en geweren rechtop. En tussen onze benen, vier van spanning trillende honden, tong uit de kwijlbek. Crack, zit! Baron, zit! De witte rammelbak mist een achterdeur. In dat open gat staat één van de jagers. Hij is achterdeur. Dan gaat de chauffeur bruusk op zijn remmen staan. We vliegen allemaal vooruit. Hela! Bruut! Kalmpjes aan hé, wil je!? Hahaha!
“Komaan jongens, allemaal eruit”, gebiedt neef Lieven. “En verspreiden, een klopper, een schutter, van hier tot aan de beek. Honden bijhouden.” Daar gaan we weer, op één linie. Steven stapt stevig naast me, maar maïssstoppels doen me strompelen, bieten doen me wankelen. Dan eensklaps nerveus geritsel tussen de bladeren, de panische roep van een opvliegende fazanthaan. Bàng! Aangeschoten. Crack! Apporte! Apporte! Crack legt de stuiptrekkende haan aan Stevens voeten. Hij neemt hem bij de kop, doet de romp een paar keer om zijn as draaien. Drie seconden later is de vogel dood. “Zo doe je dat”, zegt Steven, “de nek breken, korte pijn.”
Later op de dag doe ik het zelf. Fazanten dansen pirouette, een paar gekwetste hazen geef ik met mijn stok de genadeklop. Het zegt me niets, het doet me niets. November, slachtmaand. Aldus de Druivelaar. Is dit zo? Dat vraag ik me af. Nee, dit is oogsten, na de gewassen van het veld volgt het wild van het veld, alle vruchten van Moeder Aarde. Zo is het al eeuwen, altijd. Zo moet het altijd zijn.
Steven beheert zijn 500 ha grote jacht als een puntstipte econoom. Het jaar door rijdt hij ’s nachts op lichtronde, telt zijn hazen. Dunt kraaien en eksters uit. Centrale stukken van zijn revier worden nooit bejaagd, fazanthennen niet geschoten. Hij belichaamt de ongeschreven code van de edele, zaaiende jachtheer.

Tussen twee tracks door gaat de jeneverfles rond. En één plastic glaasje. Met slijkspatten op, en sporen van gras en bloed. Gezondheid. A la guerre comme à la guerre.

De laatste track gaat breed en wijd rond het hof Omer-Robert-Steven. Vader, broer en neef van mama. En ik, haar zoon. Hoor ik een jonge stralende vrouw zingen in de wind, in het ruisen van de bomen? Zie ik een sterke jonge man op z’n fiets de lange dreef naar het erf opdraaien? Misschien, misschien… Ik kan me beheersen. De verscheurende kreet van het sidderende kalf zonder hinde slaak ik niet.
Nog vier hazen, en twee fazanthanen. In een plas spoel ik het bloed van mijn handen, ik was ze, in onschuld. En dan, in het plaswater dat weer stil en koel wordt, meen ik even hun gelaat te zien…

Het tableau is één grasperk weelde. Overvloedig was het land vandaag.
Het aperitief bruist van sterke jachtverhalen. Tante Laura heeft gekookt, nonkel Robert, -pépé boer zeggen z’n kleinkinderen-, presenteert zijn zelfbereide hazenpastei en hoofdvlees. Ik speel accordeon, en zing, “en in het bos daar zijn de jagers”. Jonge drijvers, stoere schutters, we zingen de duisternis dood.

Elf november. Nu moet ik maar de wapens neerleggen. En aanvaarden…

*****************************************************
In de overtuiging dat de Eerste Wereldoorlog de Westhoek onkennelijk getekend heeft, tot op vandaag, legt Jan Huyghe een wezenlijke interesse aan de dag voor de vele sporen van De Groten Oorlog in de frontstreek van Nieuwpoort tot Ieper.
Overigens bracht hij zeer recent ook een beklijvend bezoek aan de Slagvelden van de Somme.
De exploraties in de eigen Westhoek leidden o.m. tot volgende twee oorlogsgedichten.

Karl Niemand

Karl Niemand (werkelijk zo…) was een Duitse soldaat die sneuvelde op 9 oktober 1917.
Hij ligt begraven op het Deutsche Soldatenfriedhof in Hooglede.

Karl is mijn naam. Duizend in een dozijn.
En voor de rest Niemand.
Verloren in de tijd. In wezen en in zijn.
Al jaren dood. Na één of andere strijd.

Bei mir liegt Georg, auch Gustav und Richard.
Sovielen noch.., allen met zo’n voornaam.
Maar zij zijn echt, als Lehmann of Burghardt:
dat klinkt veel Duitser, dan Niemand achteraan.

Ich war viel lieber ein Soldat unbekannt,
bij lotgenoten, gekerfd in basaltsteen.
Want unbekannt verbergt immer iemand.
Doch als Niemand voel ik mij heel alleen.

Viel ik voor Duitsland? Vlaanderen? Nederland?
Je schrijft toch “niemand” in dez’ of gene taal?
Uit Niemands land, viel ik in niemandsland.
Zo moet ik zwijgen. Geen naam. Ook geen verhaal.

Ach Leutnant, ‘k vergeet je bittere spot.
En jij, vijand, die naamloos op mij schoot:
‘k vergeef je beiden, ik trok een schamel lot.
Wees maar gerust: je hebt niemand gedood.

In ’t hellend Hooglede, op ’t heideveld,
daar is mijn graf. Maar lig ik er wel in?
Avonturier, strijder? Lafaard of held?
Of simpel niemand? Geen einde? Geen begin..?

(Pinkstermaandag 2007)


Spoorwegpad naar Passendale
(Met de familie op 17 mei 2007)

De Slag van Passendale, honderd dagen vanaf 31 juli 1917,
resulteerde in 500.000 doden, gewonden en vermisten,
zegge en schrijve 5.000 per dag, voor een geallieerde terreinwinst
van ca. 8 km, die in de loop van 1918 weer verloren ging.

Tussen Zonnebeke en Passendale,
soldaten, zijn wij uw weg gegaan.
Er waren geen granaten, geen kale
kromme stronken van bladeren ontdaan.

De bunkers, stom, in alle talen,
met stille holle gaten, ze staan
verlaten, in pinkstergras, en schrale
regen, veldgrauw, als straks de herfst breekt aan.

Geen spoor van modder, alleen ’t egale
asfalt op de oude spoorwegbaan,
met wijds alom het pastorale
glooien, van velden, weiden, af en aan.

Dit was het land van ‘t infernale
kwaad, krankzinnigheid en eigenwaan,
omwoeld, doorwroet, verwoest, vermalen
door bommen, schroot en lood tenietgedaan.

Dit was het land van duizend malen
vallen, opstaan, vallen, nièt meer opstaan.
Verglaasde dwaze ogen onder stalen
helmen, roerloos starend naar de maan.

Uit New South Wales, Cornwall of Westfalen,
aan Flandern-Stellung of aan Sint-Juliaan:
kwam vred’op slag op die fatale
morgen? Of met gereutel, langzaamaan?

Gids Jan, mijn neef, vertelt verhalen,
van helden nauwelijks uit ’t veld te slaan.
De bonus voor hun martiale
bloed? ’t Victoria Cross wel te verstaan…

Slachten…, honderd dagen bestiale
razernij, moorden en tenondergaan…
Een half miljoen? O duister dwalen!
Ik zet geen stap, of ‘k denk daaraan

Tyne Cot, totem in zonnestralen,
zinderend dodenschild aan de blue line:
hier zingen ’s morgens nachtegalen
madrigalen. Vrijpostig zelfvoldaan.

Maar de killing fields van Passendale,
èn Congo, èn Irak, Afghanistan...
blijven alom en immer zich herhalen:
het is nog niet gedaan, lang niet gedaan…

(1 november 2007)

Geen opmerkingen: