Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans

Stichtingsdatum: 1 februari 2007


"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"

"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.

23 juli 2009

Erotische poëzie - Thierry Deleu

Als een jager

Haar gezicht is wit van regen
een vensterglas waartegen mijn mond
proeft proevend het murwe water
dat hoorbaar schuchter huiveren doet.

Zij ziet mij en onze monden beven.
Van geur en kleur, en zinlijk herkennen
hoe ik ree lig voor de overval.
Als een jager in zijn grondgebied.

Ik hoor de schroom van elk sterven.
Met vingers die haar adem stokken
streel ik het dier achter in haar huid.
En zij stuiptrekt voor het geheim.


Na de dageraad

Verwekt uit zoveel handen zachtheid
en zo weinig harde aarde, zij ligt -
aan haar garstige adem slaap ik.
In de rimpels van haar huid brede

sporen van een man, gevlucht voor het
krijsen van een kleine kraai.
Na deze dageraad een nieuw kind
zal zij dragen, als een dracht waaraan

geen liefde vreemd gebleven is.
Ik voel de adems in mijn longen
openstorten. Elke dag, elk uur.
Als ik dit schrijf als een klaaglied,

dat zo weinig woorden weemoed zingt,
ben ik de fallus die zijn zaden plant.
Tot hoorbaar zacht de nacht als een
vogel over onze tempel wiekt.


En het water neemt je naam

De wind ligt languit op de dijk.
In de wolken ruik ik de adem
van het zout en de duinen.
Ik grijp de zon in het water

en giet haar uit over hoofd en hals.
Het zieke dier huivert in mijn
bloeiende heup - als regen op riet.
In het zand dat mijn voetstap draagt,

schrijf ik jou ten voeten uit.
En het water neemt je naam.
In het bange handgeklap
van een vogel hoor ik onweer.


Ik ben de lente niet

Ik ben de lente niet mijn kind.
Met bramenschrammen op mijn huid
en geur van regen luw als zoet geweld.
Ik zou wel kunnen sneeuwen

een stad een rijk in witte vacht.
Zeer zacht, zeer wit, waar hart inzit.
Met vrieslucht slechts om van te leven.
Misschien zal dit mijn laatste winter zijn.

Een dood wit paard drijvend op zijn zij.
Zolang nog zal ik blijven zingen.
Als een offer aan meeuw aan zeekrab
aan zeester en steenkrab dit lied.

Ik ben de lente niet mijn kind.
Maar een stille, schuwgeworden vogel
die verreisd neerstrijkt op je hand.
Tot het bloed weer steigert in zijn lijf.


Liefde

Voorzichtiger dan vlinders strijken
mijn lippen op je schouders neer.
Zo-even weer. Als het sneeuwen
van meeuwen op de wiegende zee.

Liefde is huiver. En gulzigheid.
Van mond en tanden, krauw en beet
en tederheid van vogelveren.
Liefde is ook jagen, prinses,

op de katten in je ogen,
op de welpen in je enkels,
de springgazellen van je geest.
Liefde vernietigt niet, prinses.

Haar prooi wordt meesteres,
mijn roede haar trouw reptiel.
Liefde is elk uur als de duur
van een vlam tussen rook en as.


Het ontwaken

Langs een ladder van zon huiverend
sijpelt het licht de kamer in.
Zij glimlacht vaag en rekt zich uit,
haar zilte haar berijmd als loof.

Zacht als een marmot om te strelen,
haar huid mooier dan de rankste ree.
Ik proef de wijnen van haar bloed,
het geurend amber van haar leden.

In het nachtwoud van haar haar
fluister ik gedichten en gebeden.
Mijn hand glijdt naar haar schoot
en loopt verrukt haar lichaam in.

Zij smacht nu onder de dekens,
ik ben te laken, te loef, te lij,
verstrooi in reeksen kreten
de huiver van haar kleine meeuwen.


Bergmeer

Je lichaam een argeloos bergmeer,
mijn hand wortelt naar je water,
waar ook ontwelt de nagelaten nacht
en 't reutelend ademen van de blaren.

Je haren losse teugels van de dood,
vinnig als de vinnen in je borsten;
ontwaken is langzaam opengaan,
als een hooidilt in de morgen

geurend naar de dracht van koeien.
Wij ruiken voos als de aarde
en vloeien in elkaar als water over,
in een traag gebaar mij telkens opwaarts

wendend mijn liefde zalft je schoot
En komt als vlottend wier weer boven;
lichaam dat zich met lichaam voedt,
zich vult van vingerkoot tot kruin.


Ik leg het oor

Ik leg het oor op haar buik
en laat er rauwe bloemen achter,
eerst sneeuwklokjes, dan anemonen,
speenkruid en klaverzuring.

Haar buik een nest jonge eenden
peddelend in het dikke water.
Ik druk mijn stethoscoop tussen
de sleutelbloemen en viooltjes.

In haar heupen voel ik vogel
en vleugels beven als een riet.
Tussen haar oevers slijm is het
water dat zich traag beweegt.


Avontuur

In ‘t welig kruid van je huid ik
strijk neer en fluit van zotte vreugd
het lied van onze zondeval.
Een specht speelt solo op je dij.

En als water kirren duiven
onder de bloesems van je gezicht.
De knoppen van je borsten gloeien,
als je openbloeit een explosie

zo snel in de palm van mijn hand.
Een avontuur in jou te klimmen,
vol van zang en dol van zinnen,

maar als in hout letters kerven,
die je ook later ziet, kan ik niet.
Morgen fluit ik licht een ander lied.


Aan het water

De kleur van gras ben ik vergeten.
Zij kent de geur van hooi, de smaak
van water, het waaien van het riet.
Zij rekt zich uit als een konijn,

belust op 't zwoele minnespelen.
Ik vlij mij neer op 't slanke dier,
dat wuft en warm mij drijft naar
't wassend wier waarin mijn vinger sluit.

Aan de dode arm van de rivier
spreidt zij onbeschroomd gedwee
de twee verhalen van haar benen.
En de zon leest zich de ogen uit.


Wepele meeuw

Ik leg mijn oor in het zand en hoor
de zee zo-even aanstoot gevend.
De wind ontwaakt en gaat liggen
onachtzaam op zijn andere zij.

Met ringen van wier om de enkels,
zij voert de zee aan in mijn hemd,
in haar hand een wepele meeuw.
Zacht sluit haar mond mijn woorden af.

Ik proef het zout op haar lippen,
voel de storm groeien in mijn buik.
Heerlijk de liefde bedrijvend
als de zee aan haar lichaam kleeft.


In het duin

Met de veroveraarblik van
een kind op zijn hobbelpaard
maak ik jacht op de vlinder
tussen haar lippen gespeet

zijn vleugels beven als riet
als ik haar traag bevinger
stil en van goeden huize
verzwijg ik wat niet eerbaar is.

In het duin proeven wij na
van knappend brood kaas en wijn
als verfijnde dieren hebben
wij ons uit het zicht gelegd.


Het is zomer

Meisjes met groene ogen kirren
als vogels tegen het felle licht,
mannetjes slaan hun vlerken uit,
dravend op hun driften. Het is zomer.

Ik stijg uit, gestalte krijgen
de vele dimensies van een golf
die aanzwelt als een waterorgel,
zich opdringt even maar verstomt.

Samen pootjebaden, naar meeuwen
kijken die bestrijken, verstillen
tot de praat ze overvalt. Uitgebreid
zoen ik de gladheid van haar hals.


Mijn heks

De oude nacht is helder
en met adems bezaaid,
de zomer gloeit uit de grond,
mijn kleine heks waart

op het uur dat mij bekoort.
In de spiegel van de vijver
zie ik hoe nabij zij nijgt
en plukt haar minnekruid.

Schichtig kijkt zij op,
herkent mij aan mijn manen.
Even ritselt het in de struiken
als zij aan mijn zicht

onttrekt haar drieste tepel.
Zij staat paard, ik ben haar ruiter.
Dravend door de nacht
lispel ik haar vele namen.


La Chaise-Dieu

In La Chaise-Dieu in portieken
en om de hoeken godsdienstig
besluipen wij de liefde,
wij maken kleine geluiden,

drinken ice-tea au citron.
De zon kruipt over ons heen,
beneemt ons de adem als wij
stijgen naar La Casa Deï.

Wij rusten er met de dieren,
warm nestelt zich de wijn
in de roes van ons verhaal.
In het gastenboek schrijf ik

de initialen van je naam,
de bruine glimlach van je ogen,
de goede geur van je oksels,
de merknaam van je huid.


Brioude

In Brioude naar lachende
knieën kijken zij legt haar ogen
tussen de bladen van Benoîte Groult's
Les Vaisseaux du coeur heel even

kijkt zij op - haar witte dijen
laten zich niet snel lezen.
Zoomloos spant zich mijn huid op
ik wijzig de loop van mijn adem.

Onder de banier van de jacht
verblinde ruiter van de behoefte
loop ik op haar af behoedzaam
beruik ik haar tot op kniehoogte.

De jacht is open - in de verte
jagers janken tegen elkaar
als honden. Praatziek de paarden
als het gehinnik van hun ruiter.


Lavaudieu

In Lavaudieu kocht ik
een snoer van honderd kralen
dat je hals bij elke adem
honderdmaal mijn liefde voelt.

Mijn liefde wijzer dan verstand,
jij bent in elk woord in elk ding
overal een nieuwe kwelling
dit spel met jou is leven.

Leven in af-en-toe een dorp
waar men met ons deelt brood kaas
druiven oud ritueel als had
geen tijd de eeuwigheid gekruist.

Wij kruisen schapen paarden
die zich laven aan de dorpsfontein,
in de kapel een schrijn ben ik
hoofser dan een menestreel.


Een zomer in de Moeren

Een zomer in de Moeren
aan de bocht van Cabourg
tussen broek en schote
land van koolzaad en rapen

zij vlijt zich neer prooi
lenig dier dat half opgericht
mij zoent in tegenlicht
onder navel en lenden.

Ik verstijf tot pagode
op deze binnenduin
stokebrand geuzenstorm
Seinemolen zonder wieken.

Als zij openwaait delta
van genot moeras onderkomen
voel ik het koolwitje
beven in haar heup.


Zonsopgang

Haar oor tegen mijn wang aan
op een grasspriet van het water
in verwondering kijken hoe
een waaier van pasteltinten

verkleurt van verwaterd groen
naar dieproze - zonsopgang
als een koperen bol spat
de nieuwe dag open overgiet

de natuur met verblindend licht
een kraai verbazend dicht
schaterlacht de stilte open.
Behoedzaam knoop ik de bloemen

van haar katoenen jurkje los
waar zij is uitgegroeid.
De geur van verse koemest
prikkelt onze zinnen.


Beeldenstorm

Vluchtende monniken dansende
monniken witte benen
tussen reikhalzende schapen
die als juffers opgejaagd

over het plein tippelen.
In bruinharen pijen gehuld
hun kappen vallen als maskers
van hun kruinen lopen zij

de dieren voor de voeten.
Kreunend uit haar acht hoeken
luidt de klok de beeldenstorm.
De bliksem slaat in de oppers

de boeren met heiligenbeelden
onder de arm verdwijnen
in hun houten huizen.
De herder fluit op zijn vingers

over de heuvelkam blaft
de hond zijn schapen bijeen.
Op enkele vamen vandaan
dring ik in jou als halewijn.


Vinkem op de schreve

Ik heb op zijn Frans gemind
in dit koninklijk bordeel
Vinkem op de Schreve.
Sedert is zij in al mijn

zinnen vrouwe Camelot
teugel van mijn Pegasus.
Haar huid zit om de perzik
in mijn hand het parfum

van haar lichaam hangt in
de lucht die ik adem.
In de wiekslag van een meeuw
hoor ik haar schaterlach.

Zij is mijn evangelium
geen vrucht smelt in mijn mond
of ik denk aan haar.
Vinkem op de Schreve.


La Chapelle-des- Moines

In Berzé-1a-Ville als uit een wolk
gevallen de blijde boodschapper
hij heeft de stem van vader
de klank van zijn dialect.

Op zijn teken een paard draaft
voor mijn voeten teugels of zweep
heb ik niet geen karos en
profanen gedragen zich alsof

het een remake is déjà-vu.
Man en paard geil en hijgend
bereiken La Chapelle-des-Moines.
Majesteitelijk meewarig

kijkt de Heer op ons neer
zij trekt haar jurk boven de dijen
ik strooi mijn zaad in een lege
hemel de val der engelen.


Sainte-Madeleine de Massac

Ik leg mijn kleed af naakte
jager poreuze huid verklein
de afstand tussen jou en mij
mijn handen pezig spannen

een koord tot boog bevende
bode pijlsnel opgebrand.
Zij gooit haar rozenkrans
naar de overkant zwijgend

de handen voor zich uit
in wedloop met het licht
de van troost beroofde.
In het diepe gras beneden

meten meisjes knapen
als dieren vermomd hun liefde
tussen ruisende blaren.
Op menselijke wijze.


Sint-Flora

Wij snuffelen de berm op
in de wei liggen schapen
uit de hemel gevallen
meteorieten een reiger

komt aan de einder neer.
Zij ruikt naar pas gemaaid gras
haar lippen beginnende dauw
dauwdraden waaraan vlinders

zinderen. Ik voel hun vleugels
trillen als zij kreunend
openbarst haar schoot mijn
bloeiende dood. De aarde

duizelt als wij huistoe
schrijden een paard met kar
schudt als een natte poedel
de geluiden van zich af.


Een ootje verbazing

De zomer is voorbij
en de raten rijk
ik ruik honger en honig
een bleekgroene zon

met sluikhaar kijkt
door de beginnende regen
ik loop dicht naast haar
zij rilt het afgeworpen

water dwarrelt neer
met haar duim wrijft ze
de laatste druppels uit
haar navel haar borstjes

spannen als een b.h.
ze heeft gezwollen voetjes
op haar dunne mond
een ootje verbazing.


Vol van haar

Voorzichtig streel ik haar dijen
als zij naast mij te geuren ligt,
als een heerlijke zinspeling
dit parfum dat mij overspoelt.

Wat ik begeer reikt zij mij aan,
mijn hand luistert naar haar stem.
De wind slaat mijn adem aan,
reikt mij een geurdraad van melk

honingzoet waarin beschuit oplost.
Haar lichaam geurt als zeewind,
de talg van haar haar notenolie,
als abrikozenbloesem haar huid.

Tot in het kleinste detail wil ik
haar leren kennen, elk geheim.
Langzaam buig ik mij over haar,
ruik de waterlelies van haar geslacht.


Als ik aan land ga

In gespreide slagorde
voert zij haar oorlog
eeuwig zwanger zijn
van haar grote koning

zij lacht als op een party
haar buik de zee die ik
bevaar onder piratenvlag.
Als ik aan land ga

in haar hoogrankende delta
staat mijn schip op het spel
de meeuwen slaan
aan 't muiten.


Spelletje

De zomerzon gedempt ondergaand,
bomen staan star en roerloos, onder
de takken nachtdonker geuren
van bloemen en gestoofde aarde

ik verdwijn onder een muur van
over elkaar schuivende blaren
schijnsel van zon, spot op stichtend spel,
het fijne bleke gezichtje onder

het blonde haar kijkt mij aan:
heeft niemand ons gezien? Niemand
beginformule van ons leuk
spelletje poesje kut Pietjekru.


Nicht

Ik bewonder haar als een
betovering een grillige zus
excentriek geestelijk een kind
uiterlijk een jonge vrouw

aangegaapt en opgeborgen
is zij voor mij mijn kleine meid
intens moeder meisje maatje
urenlang kan ik haar gadeslaan

zij spaart tijd in Liebig punten
in tegenlicht blank en tenger,
haar donker haar omlijst gezicht,
dekt zij mijn schamelheid toe.


Historisch ogenblik

Haar rokje valt op de grond dorre
blaren zij stapt er trappend uit
verlegen haast bekijk ik haar
broekje bloempjes op een roze

veld zij drukt mijn hand tegen haar
tuintje alsof zij mij betovert
streel ik zachtjes gekrulde vingers
gekrulde zinnen haar gezicht

een engel transparant wit haar
loshangend nat vlas op blozende
wangen als eensklaps haar vader
roept op dit historisch ogenblik.


Liefde

Wie de liefde van zijn leven kent,
- voorrecht dat mij elke dag overkomt, -
moet niet zweven om verwelken te
voorkomen of fantasieën

ontplooien tot een ongeschreven
boek, wie de vrouw van zijn dromen
lijfelijk en aanspreekbaar heeft
ontmoet, leeft bij de gratie Gods

een leven dat tegenslag negeert
en het geluk als een paternoster
van momenten aan elkaar rijgt.
Alleen te sterven blijft ondraaglijk.


Vlinders

De vlinders in je buik
vliegen uit prikken
zich op jouw topje
naast een tepel wepel

fladderen hun vleugels
krijgen alle kleuren
van de regenboog
het oog wordt verwend

tot ineens de vlinders
zijn verdwenen zo vergaat
het verliefdheden
zo hevig kort van duur.


De jonge Hélène

Verbazing overvalt mij
mijn ogen haken zich vast
Hélène de jonge Hélène
komt op onze tafel af

de vlucht in haar ogen
haar tuitende lippen
gulzig de contouren van haar
volle mond de vaste tred

de glimlach als ze me aanspreekt
mix van schroom sensualiteit
de welving van haar borsten.
Ze kan mijn dochter zijn, zegt

de vrouw rechtover mij
in haar ogen bewondering
twijfel weemoed, dat ook.
Die nacht droom ik overdadig.


Meisje met paardenstaart

Meisje met paardenstaart hoe zacht
streel jij mijn kaken wijdbeens
voor mij uit met grote ogen
kijk ik je aan peil zonder

verpinken naar wat je wilt
duw mijn hoofd tegen je borstjes
ondeugend de oogjes neer
een glimlach die mij charmeert

hemels hoe je mond tuitend mijn
hals beroert de zon priemt op mijn rug
de wind speelt in mijn manen en
met je wit vijftrapszomerkleed

als je in mijn neusgaten blaast
nies ik oorverdovend de stilte
die jij met fluistertoon bedaart
vliegen stuiven van mij weg.


Brief aan Hélène

Hélène hitsige maagd op kousenvoetjes
de lange puntstaart van je kornet
krult zich over je rug kwispelt over
de grond gekrulde fallus in erectie

zachte stokebrand zet de tobbe uit
hits het water op prikkel mijn zinnen
schrob mijn knoken hard mijn eikel
kom wijdbeens over dat ik oprollen kan

je kleed tot aan je lenden schouwspel
cinema in geuren en kleuren en
als ik oprijs tsunami zoen ik jou
als een ontdekkingsreiziger

roep america en vaar landinwaarts
voorbij de klippen je baai binnen
de zon steekt het water schuimkopt
jij koert en kirt ik gier van pret.


Middeleeuws overspel

In ‘t groenlachende woud verspert
een hegge de toegang tot de
tuin van onkruid en lust.
Achter het raam prijkt de heks

in al haar verdorven naakt.
De pages rijden voorbij
apegapend links rechts
op het ritme van hun ros.

Wie is zij? Allochtone?
Autochtone? Wat maakt het uit,
ze heeft geleden en verzucht,
mannen opgegeild tot zij

hun laatste adem bliezen.
Pages hebben zwijgplicht.
Door een kier in het struikgewas
kijkt zij geamuseerd toe

Geen opmerkingen: