Over Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld van Bert Bevers
EEN BLOEMRIJKE STAMBOOM
door Albert Hagenaars.
Om met een bekentenis te beginnen: ik heb een hekel aan lange titels voor poëziebundels, al was het maar omdat ze in flagrant contrast staan met de verdichtingsprincipes van het genre. Toen ik Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld op m'n werktafel vond, stak meteen een vooroordeel de kop op. Ik moest echter toegeven dat de titel me nieuwsgierig maakte. Al bladerend kwam ik bij de Aantekeningen terecht, waar ik kennis kon maken met de achtergronden van een monnik Lambertus van Sint-Omaars, en ik was verkocht! De dichter, Bert Bevers, legt uit dat deze kloosterling, die eind 11de eeuw, begin 12de eeuw actief was, de samensteller is van de synopsis Liber Floridus ofwel Het Bloemrijke Boek, en deze publicatie zou de oudst bekende encyclopedie ter wereld zijn. Deze namen klonken te mooi om waar te kunnen zijn. Bovendien las ik ooit ergens dat de doopnaam van de dichter Lambertus is. Het alarmlichtje met de opdruk "mystificatie" begon te flikkeren. Ik onderbrak m’n lectuur om met een zware zoekmachine deze en andere door Bevers opgediste historische feiten en feitjes op echtheidsgehalte te controleren. Tot m’n verbazing leek alles te kloppen. Er blijkt een Lambert van Sint-Omaars te zijn geweest, een Benedictijn, geboren omstreeks 1061, die in zijn tijd al bekendheid genoot als abt en kroniekenschrijver. Als kind opgeleid op diverse Franse scholen op het gebied van onder meer grammatica, theologie en muziek, gaf hij z’n kennis door in het Sint-Bertijnsklooster, waar hij in 1095 de bedrijfsleider werd. Zijn hoofdwerk, geschreven in het Latijn en afgerond in 1120, was het Liber Floridus, een bont geheel van onder meer bijbelse, astronomische, geografische en filosofische onderwerpen. Het werd in het Frans vertaald onder de uitbundige titel Le livre fleurissant en fleur. De autograaf, het oorspronkelijke handschrift van Lambertus, wordt onder de naam Manuscript 92 bewaard in de universiteitsbibliotheek van Gent, de stad waar Bevers regelmatig te vinden is in het Poëziecentrum. Zou hij in die stad de materie op het spoor zijn gekomen?
Hij verwijst naar twee kopieën, maar er zijn op z’n minst 12 kopieën bekend, alle ontstaan in Noord-Frankrijk en Vlaanderen, in een periode tot ongeveer 1500. Ik las alle aantekeningen voordat ik het eerste gedicht tot me nam. Hoe goed koppelt dat de tijd van de abt aan de onze:
I
Je laat me binnen. Je verbaast je over mijn bril,
mijn pen, mijn rare kleine opbelmachine. Wat
opbellen is? Dat je in Sint-Omaars kunt spreken
met iemand uit Saint-Omer als er huizen tussen
staan, er velden tussen liggen. Je reactie doet me
denken. Tijd genoeg. En dat je nog niet weet
dat de aarde rond is, joh. Dat je dat nog niet weet.
Dit is duidelijk een hedendaagse benadering van een middeleeuwse kerkgeleerde. Voor het profane en informele karakter dienen vooral de aanspreking met "je" en het woordje "joh", die bovendien een vertrouwdheid uitdrukken. Maar waarom doet Bevers het voorkomen alsof er twee verschillende steden zijn, een Sint-Omaars en een Saint-Omer? Daarmee wordt natuurlijk dezelfde plaats in Artesië bedoeld maar het zou veel logischer zijn te zeggen: "dat je in Sint-Omaars kunt spreken / met iemand uit… Atrecht (Arras), of Kales (Calais), of voor mijn part nog Sint-Winoksbergen (Bergues)". Bedoelt hij eventueel dat de taalgrens dwars door het stadje liep? Nee, dat blijkt na het raadplegen van een andere digitale bron niet het geval te zijn geweest. Wel trok de taalgrens later omhoog tot aan de lijn die we momenteel erkennen. Ook de aanname dat de telefoon tijdsverschillen kan overbruggen, is niet logisch gezien de geografische nadruk die hij legt.
Dat de openingstekst inderdaad eerder een kennismaking is dan een gedicht toont nummer 2, eveneens gestoken in twee strofen van respectievelijk vijf en twee regels. Dat geldt overigens voor alle gedichten in het boekje, dertig stuks.
II
Zijn hand schreef. Ik tik met de mijne door zijn ogen.
Ik ruik zijn inkt en mijn scotch. Kastanjelaren
staren bloeiend over eeuwen heen. Zeg me welke
doden je kelderfris nog kent. Tors het kruis mee,
als Jozef van Arimatea nu meer dan duizend jaar
geleden. Waarom ik ongekend Vlaams spreek, Latijn
en Angelsaksisch ken. Wat lingua franca zeggen wil.
Waar in het eerste gedicht nog geen klankovereenkomst en beeldspraak zit, trekt Bevers deze en andere poëtische elementen in het tweede de bundel binnen. In plaats van kastanjebomen gebruikt hij kastanjelaren, dat met z'n archaïsche variant beter bij de Middeleeuwen past en met z'n zuidelijke afkomst beter bij het werkgebied van Lambertus. Hij zet met "kelderfris" een neologisme in waar je al gauw een tegenstelling in kan herkennen, voert een personage op dat in de christelijke mythologie gezien wordt als de vervoerder van de Heilige Graal naar het Engelse Glastonbury en gebruikt een verrassend enjambement, dat de opgeroepen bestendigheid meteen ontkent. In de twee slotregels tenslotte is sprake van een ongekend Vlaams, wat voor meervoudige uitleg bevattelijk is, van twee talen en van de omschrijving lingua franca, waarmee niet alleen het Latijn bedoeld moet worden, de taal van het Liber Floridus maar ook de lingua franca van onze eigen tijd, het zich nog steeds vertakkende Engels.
Deze dichtheid van uiteenlopende poëtische ingrepen, we spreken tenslotte over telkens maar zeven regels, zal Bevers in het verloop van de bundel nauwelijks uit het oog verliezen. Het is zijn gave om het geheel van technieken in te pakken, zodat ze niet de aandacht van het relaas wegtrekken maar des te beter onderhuids hun werking kunnen uitoefenen. In dat opzicht is Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld zijn meest uitgewogen uitgave geworden.
De lezer die verwacht dat Bevers dicht bij zijn naamgenoot blijft, komt niet bedrogen uit. Het vertelperspectief blijft echter verspringen. Nu eens is het ik-personage dat van de dichter, dan weer wordt de eerste persoon enkelvoud de abt, waardoor de "hij" verder opschuift van Lambertus naar god, getuige gedicht IV:
IV
Vrees en beving kwamen over mij en duisternis
bedekte mij. En ik zei: 'Wie zal mij veren geven
als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats
zal vinden?' De Wachtendonckse Psalmen zullen
onze taal bewaren, het langst nog wel. Wacht maar.
's Avonds en 's morgens en 's middags zal ik vertellen
en verkondigen, en Hij zal horen. Want overal is Hij:
Bevers onthult de bron van het citaat: de Wachtendonckse Psalmen. Deze tekst werd rond 950 gemaakt door een waarschijnlijk voor altijd onbekend blijvende monnik in het noorden van het huidige Nederlandse Limburg voor de zusters van Munsterbilzen. Onder elk woord in het Latijn staat zijn vertaling in het Oudnederlands, wat het volgende resultaat oplevert: Forchta in biuonga quamon ouer mi in bethecoda mi thuisternussi / In ic quad uuie sal geuan mi tetheron also duuon in ic fliugon sal in raston sal. Een taalgevoelige lezer kan daar veel uit opmaken maar Bevers is niet te beroerd een vertaling over te nemen. Vrees en beving kwamen over mij en duisternis bedekte mij / En ik zei: Wie zal mij veren geven als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats zal vinden. De twee bladzijden met aantekeningen spelen een onevenredig grote rol in de bundel, gelukkig ook maar. Ze voegen veel toe: een historische verantwoording (die de verbeeldingskracht waarmee de dichter de middelste van de middeleeuwen gestalte geeft extra overtuigingskracht geeft) plus een richtingbord om de betreffende periode zelf te gaan onderzoeken. Bovendien legt Bevers een link naar eerder verschenen gedichten van zijn hand. Zo legt hij uit dat weliswaar zowel de Oudhoogduitse als de Oudnederlandse bewerking is verdwenen maar het manuscript in de 16de eeuw nog in handen was van de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck, waar het zijn wetenschappelijke naam aan dankt. Diens vriend Justus Lipsius, een Brabantse humanist, zag de psalmen bij Wachtendonck en liet ze overschrijven. Inmiddels bestaat ook deze kopie niet meer. Bevers wijdde naar aanleiding van een bezoek aan Lipsius' bewaard gebleven Antwerpse vertrekken, in de bundel Onaangepaste tijden uit 2006, een vers aan de wetenschapper getiteld De kamer van Justus Lipsius. Het bevat de volgende prachtige slotstrofen:
Lessenaar smachtend naar beschrijving.
De vloer telt wel achttienhonderd tegeltjes,
eronder geduldige grond. Over deze stille wereld
van bestorven dingen nu opent de avond zich traag,
als een mossel. Ergens klinkt een cantus firmus.
Buiten is regen koel en op weg naar het oosten.
Opname van al die weetjes garandeert dus tegelijkertijd 1) een thematische onderbouwing, namelijk die van het materialiseren van het tijdsverloop (er is geen bundel van hem waarin dit niet aan bod komt), 2) een opstelling tegen de eigen tijd (die een fascinerende cultuur oplevert maar veel te weinig aandacht biedt voor wat Bevers als voorwaarden voor poëzie beschouwt, zijnde stilte, concentratie, geestelijke verdieping en daarmee een zucht naar kennis, feiten, zie de "smachtende lessenaar"), en tenslotte 3) een bindmiddel voor wat met tientallen poëziepublicaties een heus oeuvre mag heten. Dit laatste wordt vooral met terugwerkende kracht uitgevoerd want lange tijd produceerde Bevers opvallend dunne uitgaafjes met gedichten die, de kwaliteit van elk afzonderlijk buiten beschouwing gelaten, als los zand aan elkaar hangen. Terug naar onze monnik en z'n encyclopedie, motieven voor een reservoir aan kennis (Bevers publiceerde niet toevallig een viertalige bundel met de titel Reservoir). Of beter gezegd, terug naar de bundel waar het hier om gaat, want met ingang van gedicht V is Lambertus verdwenen! Gedicht IV eindigt niet voor niets op een dubbele punt achter de met "Hij" aangeduide heiligheid. Lambertus is gedurende 10 gedichten opgelost in strofen over wat hij als de pracht van Gods werken moet hebben beschouwd. Ik kies uit elk gedicht een beeld:
V De geur van paarden in wouden
VI Pelgrims naderen met verdofte tred door nabije valleien
VII Uit de schoorsteen van een oude hoeve kringelt rook
VIII Het regent over dochters en zonen genoeg
IX Naar loofstille dalen verwezen wijgebeden vol wierook
X In verre, verre steden zijn fresco's reeds in verval
XI Voorop een grote trom met een vel als pannenkoek
XII Brood wordt geroken, bier glanst. Wind is zacht
XIII De warme wrede geur van brood en bakkend spek
XIV Tegen de aarde gedrukt als een natte pelgrimsmuts dorpen in mantels van naaldhout
Met dit soort beelden drukt Bevers de lezer op de werkelijkheid van het dagelijkse leven van de middeleeuwse mens en maakt hij van de gelegenheid gebruik die dusdanig te verwoorden, met een onophoudelijk beroep op de zintuigen, dat ze een tegenwicht vormen voor de vergeestelijkte wereld van dogma’s en andere scholastieke fratsen. Over scholastiek gesproken, dat was een filosofie met een sterk metafysische inslag. De leer beriep zich op denkpatronen op een stramien van tegenstellingen, een vorm van dialectiek die Bevers zelf in deze bundel ook hanteert, al wordt zij aan het oog onttrokken door zijn verspringende beelden en over de regels doorlopende zinnen.
Zijn overtuiging is evenwel tegengesteld aan de werkwijze: hoe belangrijk het denken ook is, het moet immer gestoeld zijn op de basis van de waarneming. Er mag geen afscheiding ontstaan tussen realiteit en verbeelding, geen schot tussen toen en nu, of tussen dichter en samenleving! In Bevers' eigen woorden, precies op het punt waar Lambertus in de slotregels van XIV weer opduikt (let op het enjambement dat de waarneming koppelt aan de kennis, en op de laatste drie woorden):
Het geringe geluid van licht verbaast hem. Hij weet
dat uit riet immer eerst de vrouwtjeseend opvliegt
en dat daarna pas de woerd volgt. Het is schrijftijd.
Een ander voorbeeld van het door elkaar lopen, van het door elkaar móeten lopen van beide elementen, zien we in het volgende gedicht. Lambertus, man van god, is ook maar een man des volks:
XV
Hij kruimt wat kaas voor zijn vriend de rosse kater
die al spint voor hij aan strelen begint. Aah, bier
is lekker water vindt hij telkens weer. Hard gewerkt
heeft hij heden, zowat een hele eeuw weer ligt nu
voor immer vastgelegd. Hij krabt zijn ballen, geeuwt
en doet de ogen toe. Er mag een dut. Vanavond meer
misschien bij kaarslicht, maar nu eventjes geen fut.
Wat zou het toepasselijk geweest zijn als Bevers nu Lambertus' dromen had geëxploiteerd, diens visioenen had gekoppeld aan z'n tijd, maar alleen in XVI volgt daarvan een halfslachtige poging:
XVI
Hij zag wandtapijten van dubbele manslengte,
hoorde ruiterliederen die huppelen als een horde
dravers in het morgenlicht. Heeft weet van rijkdom
bij weinigen, maar is daarom niet op hen vergrimd.
Hij heeft onderdak, een pelsharen buis en een
zoetrokige naam. In een ander gewest gaat de as
van verbrande hofsteden als mest over het land.
Hierna volgen enkele vooral beschrijvende gedichten tot, en dat is een raadsel waar Bevers de lezer mee confronteert, in XXIII ineens de uitspraak volgt dat Lambertus klaar is met zijn Liber Floridus. Waarom daar? Waarom niet aan het einde van de bundel, wat verwacht mag worden?
Het kan zijn dat Bevers het verwachtingspatroon van de lezer wilde doorbreken maar wat levert dat op? Hij heeft de kans zijn personage nog wat te laten mijmeren over de leegte der dagen, maar zeven resterende gedichten zijn daarvoor te lang. Als het al geen compositiefout is, moet het op z’n minst een gemiste kans genoemd worden. Niettemin is XXIII belangrijk genoeg om te citeren:
XXIII
Lambertus voltooit zijn Liber Floridus met trots,
en zachte spijt vanwege klaar. Het is het jaar des Heren
1120. Paus Calixtus II trekt in triomf door Lombardije
en Toscane richting Rome. Hij ziet van verre de lemmers
blinken, hoort ook van balladen de refreinen klinken.
Ach, wat ligt zijn werk hier kloek. Wat een edele
en schone verzameling - en zo deugdzaam bovendien.
Met het woord "deugdzaam", strategisch achter een gedachtestreepje geplaatst, verwijst Bevers naar de overgang van geestelijke naar didactische literatuur, historisch pas een eeuw later opkomend met mensen als Jacob van Maerlant, Gielijs van Mollem en een zekere Heinrec (ook wel Hein van Aken genoemd), die op zich weer een opmaat naar het humanisme vormt. Je kunt je afvragen of hij Lambertus een voorloper van deze beweging heeft willen maken. Het afronden van zijn hoofdwerk kan voor Lambertus een doorbraak hebben betekend. Steun voor deze gedachte mag gevonden worden in fragmenten in XXIV en XXVII, die ik voor een optimaal begrip beide zal citeren:
XXIV
Ellen en ellen van maagdelijke wand, stoutmoedige
ruimte. "Hoort ge mij Lambertus? Hoort ge mij?"
Klinkt deze boodschap echt, of is ’t vermomd gefluister
in de tijd waar niemand echt naar luistert? Gaande
regeneratie. Wees ons alstublieft als wapens zo nabij.
Een zwaarte van onafwendbaarheden naakt. Zijn ogen
Zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld.
Wat treffend manoeuvreert Bevers hier met beide personages, en gebruikt hij daarvoor alle grammaticale personen enkelvoud. Eerst lijkt god echt te spreken maar al in de derde regel slaat de twijfel toe, die vervolgens vertaald wordt in een omschrijving waar de meest doorgewinterde poëzielezer z’n tanden op kapot kan bijten. De beperkende bijzin achter "tijd" wijst logisch gezien allereerst naar vermomd gefluister. In dat geval zijn er dus meerdere uitingen van vermomd gefluister. De toevoeging "waar niemand echt naar luistert" kan echter ook verbonden worden met het woord "tijd". Deze keuze doet ook opgeld, als je tenminste net als de dichter de nadruk op het aanbreken van een nieuwe tijdsgeest in het boek wilt zien. Belangrijk ook is het vertelperspectief in deze kwestie; wie is in dit vers namelijk aan het woord?
Is dat Lambertus die in het klooster van maagdelijke wanden (een "stoutmoedige ruimte" en ook dáárom een perfecte plaats om te mediteren) zichzelf zoekt en door twijfel bevangen wordt? Dan zou je moeten lezen “Hoort ge míj, Lambértus?” in plaats van "Hóórt ge mij Lambertus?"
Is dat de dichter die de lezer aanstoot en mee wil laten denken, waarvoor het ontbreken van een hoofdletter in het woordje "mij" pleit, alsmede de overeenkomende doopnaam? Of is dat de godheid die zich afvraagt of zijn boodschap nog wel overkomt. De aanhalingstekens die het citaat in regel 2 afsluiten én het ontbreken van een hoofdletter in "mij" lijken deze laatste optie uit te sluiten en dat is jammer want een bezorgde, om niet te zeggen klagerige god, eentje die weet wat het is om door zijn volgelingen teleurgesteld te worden, is een interessant literair personage, getuige diverse fragmenten in het Oude Testament.
Ook kun je het ontbreken van de hoofdletter in "mij" nog zien als een eerste stapje van de onaantastbaar heilige troon richting mensheid, of de projectie daarvan door voorloper Lambertus. Is het vreemd dat Bevers een vraag, een oproep eventueel, omschrijft als een boodschap? Wél als je een mededeling verwacht, niét als elke vorm van communicatie als boodschap geldt. Als hij erop uit is het Zijn als bestaansvorm te onderzoeken, is het wellicht niet toevallig dat "Zijn" in de slotstrofe tweemaal genoemd wordt. Dan verandert wel de betekenis mee, namelijk naar de ogen en het beeld van het Zijn. Hoe ver gezocht ook, het past, zeker in de thematiek van Bevers, die aan kijken en beschouwen en verspringingen tussen subject en object een hoge waarde toekent. Daar zit waarschijnlijk invloed van Rilke, die hij in ander werk citeerde. Een geslaagd voorbeeld van een dergelijke verspringing is uiteraard: "Zijn ogen / zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld" waar Lambertus en god, afhankelijk van de keuze uit bovengenoemde mogelijkheden, in de derde persoon samenvallen.
Het tweede voorbeeld van een verandering in het denken en geloven biedt zoals gezegd XVII:
XXVII
Bliksem licht haar gezicht op als werd daarvan
een voile weggetrokken. Knetterende haard,
vacuüm verlangen. Buiten zitten op duistere takken
uilen. Sporen zijn verwijderd. Vuur woedt milder,
denken feller. Hij telt de dichtgeknelde knuisten
van het ongeduld. Hoe lang het al niet regent.
Ze zeggen dat we allemaal mensen zijn.
Dit is een van de meest hermetische gedichten in de bundel. Het begint al met "haar". Naar wie verwijst dat? In eerste instantie ben je geneigd, als Roomsche jongen tenminste, aan Maria te denken. Het netwerk van woorden en symbolen als "bliksem", "knetterende haard", "verlangen", "vuur", "feller" en "dichtgeknelde knuisten" laten ook een romantische, op z’n minst een erotische, connotatie toe, waarbij de uilen (niet alleen roofvogels maar tevens wétende dieren) als stille getuigen figureren. Ook "vacuüm" past daar goed bij, met aansluiting op "buiten alles staand’ alsmede" sporen zijn verwijderd" dat doorloopt in "verboden zijn".
Nu was het zeer gebruikelijk dat monniken en soortgelijk volk zich de vleselijke lusten niet ontzegden maar er zullen ook beroepsreligieuzen geweest zijn die de voorschriften wel degelijk volgden. Mocht Lambertus tot die groep behoord hebben, dan duidt een intiem en vurig samenzijn met een dame natuurlijk op een stap richting geloofsverlies, althans volgens de toen geldende normen. Dat, gevoegd bij de slotregel, die een vooruitwijzing naar het humanisme mag heten (dat pas in de 14de eeuw herkenbaar werd) én de signalen in XXIV maakt het geoorloofd te veronderstellen dat Bevers nog een aantal gedichten nodig had om het verval van het onwrikbare geloof in beeld te brengen dat in XXIII nog zo glorieus in het juist gereedgekomen Liber Floridus glansde.
Je kunt het ook omdraaien. Weliswaar deed Augustinus (354-430), die als weinig anderen invloed heeft gehad op het verkeer tussen geestelijken en dames, gebiedende en verbiedende uitspraken over dat soort betrekkingen, (ook mooie trouwens getuige: "Niet in brasserij en laveloosheid, niet in spondes en oneerbaarheden, niet in twist en afgunst, doch hult uw wezen in de Here Jezus Christus en vertroetelt niet het vlees in verlokkingen." Augustinus was ook nog dichter) maar pas later dan tijdens het leven van Lambertus, ruim honderd jaar zelfs, werd de zogenaamde Regel van Augustinus verplicht gesteld voor kloosterorden. Dit houdt een zekere tolerantie in het verkeer tussen vroeger opererende kloosterlingen en vrouwen in. In dat geval deed Lambertus niet direct iets onoorbaars. Volgen we Bevers' vingerwijzingen echter, dan heeft de eerste keuze meer geldigheid.
Het voorlaatste gedicht is eveneens een wending naar het wereldse, ditmaal naar een wereld van geweld en agressie:
XXIX
Titaanzwart geweld slaat in gindse gewesten
vrede aan gruzelementen. Verspreide slagordes
in flou licht. Hier weten wij gelukkig al lang
dat op de zomers van generaals de winters
van soldaten volgen, hoe we dingen begrijpen
die we niet gezegd kunnen krijgen. Vergeet
de echo’s niet en maak van galgen hutten.
Deze tekst, die gemakkelijk buiten het bestek van de bundel kan staan, valt ook te lezen als een credo van de dichter over de veelvuldige gewapende conflicten van onze eigen tijd, want "hier" verwijst niet alleen naar een stille kloosterwereld maar ook naar de rumoerige 21ste eeuw. Dat credo luidt: geweld en doodslag lossen niets op, vernietigen alleen maar. Voor dit inzicht hebben we het geloof niet meer nodig, voldoende kennis kan ook volstaan voor een vreedzaam en zinvol bestaan.
Tegelijkertijd onderstreept hij dat er een hoger weten is, dat niet direct met talige communicatie te maken heeft: "hoe we dingen begrijpen / die we niet gezegd kunnen krijgen". Daar schuilt nog steeds ruimte voor het wonderlijke, of wonderbaarlijke, dat het menselijke bestaan mede inhoud geeft.
Bevers heeft dit alles wel degelijk gezegd kunnen krijgen maar zelfs dan nog valt er ook veel te genieten tússen de woorden, tússen de gedichten, voor wie daar open voor staat.
Beide Lamberten hebben in elk geval meer dan genoeg krediet opgebouwd om zich door velen te laten verstaan!
Ik wens Lambertus Bevers daarom een even lange spanne van aandacht van lezers als de bloemrijke stamboom waartoe zijn gedichtenbundel zo graag wil behoren!
Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld, Bert Bevers; Uitgeverij Eigen-Zinnig, 2007, ISBN: nvt; 40 pagina’s; € 10,00.
Met beschouwingen over eerder werk van Bert Bevers ook te lezen in de hyperlink Kritieken over literatuur (van Wilfried Adams tot B. Zwaal) op de website van de auteur http://www.alberthagenaars.nl/
Geen opmerkingen:
Een reactie posten