door Thierry Deleu op de voorstelling ven het eerste jaarboek van “De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee” op 3 december 2008 in het gemeentehuis van Koksijde
Ik heb niet de intentie om deze ontvangst op het gemeentehuis te ontluisteren door ellenlange theoretische bedenkingen over het literaire landschap in Vlaanderen en Nederland. Met andere woorden: ik maak het kort, maar krachtig.
In de loop van een nieuwe legislatuur wordt elke keer verkondigd dat de taak van de overheid op het gebied van kunst & cultuur een zekere afronding heeft bereikt. Een pedante uitspraak, maar het voorval typeert onze kunstpolitiek en ons cultuurbeleid: het wordt gezien als een verzameling van activiteiten die op zeker ogenblik kunnen worden afgerond.
Hoe definiëren wij “cultuur”? Die vraag kwam pas aan de orde toen er iets met de maatschappij gebeurde. Dat was in de tweede helft van de jaren '60. Mei 1968. De balans van de welvaartsstaat werd opgemaakt. Ook in het cultuurleven. Ondanks de financiële vooruitgang bleek de participatie van het publiek te stagneren en op enkele gebieden sterk achteruit te gaan.
Tussen 1900 en Parijs 1968 ligt het tijdperk van de burgerlijke cultuur. Kunst werd aangezien als een teken van burgerlijke macht. De kunst bleef een luxe.
Na Parijs 1968 kwam echter ook in de kunstpolitiek en het cultuurbeleid de verbeelding aan de macht. Het betekende dat het beleid zich richtte op het scheppen van ruimte voor allerhande vormen van cultuur. Het nieuwe cultuurbeleid hield zich ook bezig met het scheppen van nieuwe kanalen van communicatie tussen kunstenaar en publiek.
In de gemeenten vond men de aanknopingspunten voor een nieuw beleid. Adviesorganen, raden en commissies werden opgericht. Een culturele infrastructuur werd opgezet. Cultuurcentra werden gebouwd in elke gemeente. De verbeelding bleef een decennium aan de macht. Aan het einde van de jaren '70 beweerde de overheid dat haar taak op het gebied van kunst & cultuur een zekere afronding had bereikt.
Een cultuurbeleid is echter nooit af.
Ook het gemeentelijk cultuurbeleid bereikt nooit een afronding. Willen wij de vervlakking tegengaan, dan moeten wij de cultuur weer dichter bij de mensen brengen.
Het gemeentebestuur heeft een belangrijke rol als bemiddelaar. Bij parenthese wil ik beamen dat de gemeente Koksijde - vooral sedert de tweede helft van de jaren ’90 - een brug wist te slaan tussen kunstenaars en het publiek. Ik heb het hier niet alleen over de reglementering, de subsidiëring, maar ook en vooral over de infrastructuur en de activiteiten.
Als je gewoon even doordenkt, dan weet je dat meer vrije tijd inhoudt dat de mens zich kan ontpoppen als de “spelende mens”. De creatieve, spelende mens. Zijn wij cultureel inventief genoeg om die vrije tijd op te vullen?
Dit is de taak van de overheid. Wij moeten het echter niet altijd eens zijn met het gestructureerde gezag. Er moet een zekere spanning zijn tussen de vrije creatieveling en de verkozen persoon die het gezag incarneert.
Cultuur heeft een aspect van permanente onrust. De intellectuele mens moet de motor zijn van een culturele beweging die onrust zaait, die nieuwe ideeën aanbrengt in de verschillende disciplines van het leven, ook dus in de puur artistieke.
Ik wil mij hier echter beperken tot de literatuur, met het accent op de subsidiëringpolitiek, de taak van de overheid en de functieomschrijving van de (openbare) bibliothecaris Mijn opmerkingen gelden ook ten dele voor onze noorderbuur.
Wat is de oorzaak van het onbehagen van zovele schrijvers? Welke zijn hun grieven? Hoe komt het dat auteurs zich groeperen om hun gemeenschappelijke eisen kracht bij te zetten? Is de schrijver slechts een parasiet die het product van zijn fantasie tegen geld verkoopt?
De meeste schrijvers, op enkele oudere succesrijke auteurs na, kunnen niet van hun pen leven. Waar zouden zij overigens van leven? Van de verkoop van hun werken? De auteursrechten? Wegens de beperktheid van de Nederlandstalige boekenmarkt lopen de oplagen zelden hoog op, zodat de opbrengst in de meeste gevallen niet volstaat om een schrijver fatsoenlijk te laten leven.
Penibel is hier de vaststelling dat debutanten en/of auteurs die niet uitgeven bij erkende uitgeverijen uit de boot vallen. Bovendien ondervinden zij weinig steun van de bibliothecarissen die geen of bijna geen boeken van hen aankopen.
Het huidige Fonds voor de Letteren keert subsidies voor de literatuur uit in de vorm van subsidies, stimuleringstoelagen en werkbeurzen. De vraag is echter of die uitkeringen correct gebeuren? Ik zoek vergeefs naar een controlemechanisme waardoor enerzijds adviezen van het Fonds kunnen worden bijgesteld of aangevochten en anderzijds de samenstelling van het adviesorgaan kan worden onderzocht op zijn pariteit en integriteit. Of scherper geformuleerd: zijn er voldoende meetbare garanties ingebouwd om enige vorm van belangenvermenging te voorkomen?
Het debuut in de literaire carrière is bijzonder moeilijk. Een auteur zonder naam of faam moet de gunst van een uitgever en die van een publiek zien te winnen. Soms hebben auteurs het geluk door een collega-schrijver met naam ontdekt en beschermd te worden of door een uitgever opgemerkt te worden, die bereid is hun een kans te geven. Maar dit blijven uitzonderingen. De meeste schrijvers moeten op eigen krachten rekenen om zich een weg te banen naar een eerste succes. Deze weg kan soms vrij lang zijn.
Opvallend is het feit dat vele auteurs gewag maken van uitgaven in eigen beheer. Dit betrekkelijk hoge cijfer wijst op een bepaalde tendens in de verhouding auteur-uitgever. Er zijn inderdaad duidelijke ziektesymptomen, die het lampje op rood zetten. De schrijver kiest zijn uitgever niet, hij wordt door hem gekozen. Zodra het werk geschreven is, verliest de auteur er de heerschappij over. De lezer interpreteert dit gedoe op zijn eigen manier. De commercie (lees: de uitgever) beslist almachtig over het stoffelijk lot van dat geesteskind.
Hij acht het verkoopbaar, rendabel of totaal waardeloos. Hij behandelt het gewoon als ieder ander commercieel product. Indien het merk (hier dus de naam) al bekend is, zal de verkoop vermoedelijk vlot verlopen. Voor een nieuwigheid is een uitgever echter beducht.
Dit besef van schreeuwend onrecht groeit vooral bij de jongere schrijvers (en bij de ouderen die aan hun debuut terugdenken), omdat zij er het meeste nadeel van ondervinden. Zij hebben immers meestal nog geen naam en hun boeken worden dus niet zonder meer aanvaard.
De schrijvers die hun werken zelf uitgeven, geven een eerste aanzet tot ontsnapping aan het uitgeversbedrijf. Het zijn meestal jongere schrijvers, wiens manuscript door een uitgever geweigerd werd en die dus door de bestaande kanalen niet kunnen doorbreken.
De literatuur wordt door de overheid stiefmoederlijk behandeld. Zij is vaak niet erg vrijgevig. Zij stelt auteuronvriendelijke voorwaarden. Zij geeft voorrang aan de uitgever boven de auteur, aan de commercie boven de kunst. Ik durf te beweren dat de overheid de literatuur veeleer bemoedert dan wel daadwerkelijk helpt.
De bibliothecaris is de bruggenbouwer tussen de informatie in een bibliotheek en haar bezoekers. Hij zorgt ervoor dat het informatieaanbod van de bibliotheek goed aansluit bij de wensen van de bezoekers en houdt de collectie up-to-date.
Daar wringt het schoentje, beste vrienden! Hoe maakt hij kennis met uitgaven van auteurs die niet bij “gevestigde” uitgevers (met recensie) worden uitgegeven? En indien hij er weet van krijgt, vindt hij het dan belangrijk/onbelangrijk en/of tijdrovend om contact met de auteur te nemen? Wat doet de bibliothecaris indien hij geen recensie toegestuurd krijgt?
Van wie krijgt hij informatie over nieuwe uitgaven? Wat indien hij van de officiële bibliotheekdienst slechts informatie en recensies ontvangt van ingezonden nieuwe boeken door de “grote” uitgeverijen? Besteedt hij ook evenveel aandacht aan informatie hem door de auteur zelf bezorgd? Is het niet wenselijk (menselijk) dat ook (beginnende) auteurs of auteurs zonder grote uitgeverij of auteurs die uitgeven in eigen beheer zich met evenveel respect kunnen wenden tot diezelfde officiële “kanalen”?
Niet de kwaliteit van het werk is voor de (meeste) bibliothecarissen belangrijk, maar wel en uitsluitend de naam en faam van de schrijver.
In mijn bezorgdheid om de “kleine auteur”, van wie ik reeds herhaald in artikels en spreekbeurten een omschrijving gaf, heb ik allicht op zere tenen getrapt, ook van hen die het niet eens verdienen. Excuses. Je mag nooit generaliseren, maar als je boos bent, doe je dit wel vaker.
De waarheid is dat elke auteur klein en onbekend begint, maar door geluk, kwaliteit en netwerk soms terechtkomt waar hij wil. Soms, indien de wind gunstig waait, indien de kritiek een handje toesteekt, indien een uitgever commerciële baat vindt… Indien dit niet het geval is, ik bedoel: indien de factor geluk jou in de steek laat, dan ben je verloren voor de “literatuur”.
De meeste boeken van de “grote” auteurs liggen in de reguliere boekhandel en zijn vrij verkrijgbaar. De bibliothecaris die de boekhandel bezoekt, kan het boek effectief in de hand nemen en beslissen of hij het aankoopt of niet. Ik beschouw de bibliothecaris echter niet als een ambtenaar (of niet alleen), maar ook als een speurneus, een obsédé, een ontvoogder, een vriend van alle auteurs.
Hoe bereikt de kleine auteur de Vlaamse en Nederlandse bibliotheken? Dit is de hamvraag.
Soms heb ik de indruk dat “je boek uitgeven in Vlaanderen” een vieze onderneming is. Grote uitgeverijen willen het liefst van hun literaire boeken af. Zeker van hun poëzie, omdat deze maar enkele procenten opbrengt.
Bovendien zijn literaire tijdschriften - dé mogelijkheid bij uitstek voor aankomende auteurs die vaak zelf aan het roer staan - aan het uitdoven. Een schrijver/dichter die nu iets interessants te melden heeft, doet dit nu via het internet.
Ik wil de aandacht vestigen op de literaire ongelijkheid waardoor “alle schrijvers niet gelijk zijn voor de wet”. Het kan niet dat elementen zoals leeftijd (debutant of outsider, favoriet of verguisde), uitgeverij (in welke vorm ook: van eigen beheer over print-on-demand tot erkende uitgeverij), mediabelangstelling, vriendendienst, meespelen bij de beoordeling. “Niet alle schrijvers zijn gelijkwaardig”: dit is correct: de ene auteur schrijft beter dan de andere. We weten echter hoe vaak ook hier de subjectiviteit een rol speelt.
Het is moeilijk, maar we geraken er wel uit. De perfectie is (nog) niet van deze wereld.
Thierry Deleu
Tafelspeech op het banket in de hotelschool Ter Duinen in Koksijde na de voorstelling en receptie van het eerste jaarboek op 3 december 2008.
Toen ik de chef van een restaurant hoorde zeggen dat hij bij “De 33 Meesterkoks van België” behoorde, - en ik zag hoe zijn ogen straalden -, kreeg ik ineens een inval die tot dit initiatief zou leiden. Ik zou een club van “De 33 Meesterdichters van Vlaanderen” stichten! De kogel was door de kerk; er was geen ontkomen aan: de gastronomie en de kunst van het dichten vonden elkaar en het was liefde op het eerste gezicht! Het aantal “Meesterdichters” werd nadien tot 50 uitgebreid.
Toen ook de roep uit Nederland aanhield, werd het genootschap uitgebreid tot “De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee”.
Waar kon het initiatief zich beter thuis voelen dan bij “De Orde van de Scheermesjes”, een ludieke online ridderorde in Vlaanderen en Nederland? Bovendien is het toekennen van de eretitel “Meesterdichter” té arrogant om niet het relativerende adjectief “ludiek” mee te krijgen.
Een “Meesterdichter” is iemand die uit bescheidenheid het woord nooit zelf in de mond neemt. Hij of zij beschouwt zichzelf veeleer als de “allerbeste tweederangsdichter”. Het initiatief is een te boek gestaafd pleidooi voor tweederangsdichters, niet omdat zij geen mooie poëzie schrijven, wel omdat ze te weinig aandacht krijgen.
Bovendien zijn er heel weinig echte eersterangsdichters. Het zijn ongetwijfeld de “tweederangs” die mij en de meesten van ons tot de poëzie hebben gebracht. Zoals wijlen Herman de Coninck schreef: “Ik vermoed dat zulks ook voor elke poëzielezer geldt. Je begint niet te vrijen met Brigitte Bardot, je begint met je buurmeisje.”
Toen ik zelf nog poëzieles gaf aan jongens en meisjes die daar helemaal niet om gevraagd hadden, vroegen ze mij: “Moeten wij dat kennen voor het examen?” “Neen, voor het leven,” antwoordde ik. Poëzie dient nergens voor en dat is juist haar verdienste! Poëzie hoort niet thuis bij de “Maatschappij tot Nut van het Algemeen”!
Dichters streven naar onsterfelijkheid, daar kun je niet onderuit! Zij die zeggen dat ze dichten uit pure liefde voor de poëzie, koesteren deze onsterfelijkheid minder nadrukkelijk, maar even bewust.
De eretitel “Meesterdichter” is inhoudelijk een boze reactie - en als je boos bent, is geen overdrijving overdreven - op de discriminerende positie waarin zovele goede dichters zich bevinden. Zij vinden geen uitgever, ze hebben weinig naambekendheid, ze krijgen geen overheidssteun, ze worden weinig gerecenseerd, ze worden slechts sporadisch door de bibliotheken aangekocht, kortom: zij blijven - hoe mooi hun gedichten ook zijn - lokale vedetten die, indien ze enkele persmaatjes hebben, worden opgevoerd als regionaal nieuws.
“De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee” eist zelfbewust de aandacht op en verwacht medewerking van iedereen die in het land(schap) van de poëzie aan het werk is. Ik noem ze nogmaals op: uitgevers, de media, critici, de overheid, het privé en de lezers. De 50 dichters maken met elk één gedicht hun opwachting voor een audiëntie bij de daarjuist geciteerde spelers.
Als voorzitter van dit exclusieve genootschap, en na overleg met mijn dichtende vrienden uit de geciteerde ridderorde, heb ik geselecteerd uit de toegezonden gedichten. Over de niet gekozen dichters wil ik geen kwaad woord kwijt.
Het jaarboek is niet zoals een klassieke bloemlezing, waarin gedichten zijn gebundeld volgens een thema of in het zog van een school, een stroming of een beweging. Het jaarboek kan dan ook niet op deze criteria worden afgewogen en/of afgerekend.
Ik hoop dat de “50 Meesterdichters” in Vlaanderen en Nederland met enthousiasme de boodschap zullen uitdragen: indien elke dichter een gelijke kans krijgt van hen die met de poëzie zijn begaan (of het toch beweren), zullen er geen eersterangs- en tweederangsdichters meer bestaan, maar dichters, goede en minder goede..
Tot besluit wil ik de minister van Cultuur uitnodigen om het decreet houdende de oprichting van een Vlaams Fonds voor de Letteren te herschrijven.
Welke is de positie van de auteur indien het decreet stelt dat productiesubsidies alleen door uitgevers kunnen worden aangevraagd en verkregen en dat stimuleringsbeurzen niet kunnen worden toegekend voor uitgaven “in eigen beheer”?
Het Fonds mag zich niet meer lenen tot het ondersteunen van enkel erkende uitgeverijen. Niet de uitgever (tenzij die dezelfde persoon als de auteur) moet worden ondersteund maar de individuele auteur (waar en hoe hij ook uitgeeft).
Ik wijs met de vinger naar de grote bedragen voor “grote” auteurs die al hun hele carrière overmatig gehonoreerd worden, de kleine bedragen (indien ze bij een erkende uitgever onderdak vonden) voor de “kleine” auteurs en de non-subsidiëring voor de auteurs die geen uitgeverij vonden. Literatuur beoordelen is geen sinecure. Heeft het niet alles met smaak te maken? Wie is een goede auteur? Wat is goede literatuur? Kwaliteit is het enige valabele criterium!
Wat is het resultaat van de huidige foute subsidiëringpolitiek?
Auteurs zoeken ijverig (en soms vergeefs) naar media-impact en sponsoring, nemen ijverig deel aan wedstrijden, creëren een eigen uitgeverij, storten zich vol overgave op het nieuwe fenomeen “print-on-demand”, stampen e-zines uit de grond, prostitueren zich. Maar blijven gefrustreerd toekijken hoe de grote uitgevers, met in hun zog de grote auteurs, de overheid leegmelken.
Ik kan het probleem niet oplossen. Wie kan het beter dan de auteur zelf, de uitgever, de redacteurs, de overheid, de adviseurs, in een aantal rondetafelgesprekken zoals informateurs doen om een haast onmogelijke regering te vormen met tegengestelde ideeën en belangengroepen. “De 50 Meesterdichters van de Lage Landen bij de zee” dient zich aan als gesprekspartner.
Thierry Deleu
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten