Stappen door een plotselinge klaarte
door Bert Bevers
door Bert Bevers
Een volstrekt eigen geluid. Dat heeft Marcel Obiak in de loop van een halve eeuw ontwikkeld. Zijn poëzie haakt niet aan bij modes, en verricht geen lippendienst aan de literaire goegemeente. Een veelschrijver kun je hem bepaald niet noemen: sinds zijn debuut in 1959 verschenen er immers nog maar vijf bundels. Zijn vroege werk kreeg ruime en welwillende belangstelling van de critici. Zijn debuut Kontrasten is druk besproken geweest. De bundel was goed voor de Provinciale Prijs van Limburg voor Letterkunde. Ook viel hem er de Hendrik van Veldekeprijs voor ten deel. Hij kwam met Kontrasten in februari 1961 zelfs op televisie, in Jan Walravens boekenprogramma Vergeet niet te lezen. Dat Marcel Obiak (nom de plume van Marcel Debroey, ˚ 1936) met mondjesmaat publiceert mag wel blijken uit de hiaten die er tussen de verschillende titels zitten: drie, zeven, elf, tien en áchttien jaar tussen respectievelijk Kontrasten, Myriorama, Fazen, Suite, Landschap met klankbodem en zijn nieuwste bundel. En die heet Een eeuwig eind. Een treffende omschrijving van de queeste naar het hart van de poëzie, want ook daaraan komt voor de geboren dichter geen einde. En iets waaraan geen einde schijnt te komen wordt ‘een eeuwig eind’ genoemd.
Er zijn mensen die gedichten schrijven om er op een podium mee achter de microfoon te springen en er zijn er die dat doen omwille van een ingeschapen moeten: schrijvenden en schrijvers. Obiak is een geboren dichter, een schrijver. Ooit hield hij in een interview met het tijdschrift Vers een interessant betoog, waarin hij verwees naar de grote geleerde Nicolaus Cusanus: “De hoogste normen van kunst en geestelijke arbeid zijn, volgens Cusanus, werken met een verwijzend karakter naar de volmaaktheid van God. En die stelling kleef ik aan. Daarin zit ook de trouw aan zichzelf verborgen, want zonder God is de mens niets. Men wordt niet componist, dichter of schilder door een willekeurig besluit. De kunstvorm stemt overeen met de aard van de persoonlijkheid en vice versa. Men is als kunstenaar geboren of niet. De geboren kunstenaar maakt kunst, de would-be artiest maakt naam.”
Een eeuwig eind omvat drie afdelingen van respectievelijk 17 (eigenlijk 16, want om redenen die me niet helder worden gaat alleen het tweede gedicht van de cyclus vergezeld van een Duitse vertaling), 7 en 16 strofisch onregelmatig gebouwde, stuk voor stuk titelloze, gedichten. Bij zijn vorige bundel Landschap met klankbodem merkte ik, in Stroom, op dat Marcel Obiak verankerd is in vroeger. Dat vooral de Griekse mythologie hem een bron van inspiratie is. Zijn vorige bundel (en ook eerder werk) bevat talrijke verwijzingen naar naamloze muzen, nimfen en sirenen, maar ook naar Amfitrite, Atreus, Hekatè, de Hesperiden, Nikè en Smintheus. De dichter kent de klassieken. Ook op het vlak van de beeldende kunst. Pieter Bruegel, Jan van Eijck, Hokoesai duiken in Landschap met klankbodem immers op. En Hokoesai. In de regels die hij bij het werk van Bruegel schreef herkende je in de vorige bundel het geoefende oog van de beeldend kunstenaar, die tevens dichter is. Het oog is nooit veraf in zijn oeuvre:
Zo rust het oog en wil reeds sterven.
Het lijf heeft méér dan ooit te leven,
te zweven in gestrekte signatuur, vrij! –
het eeuwigdurend ogenblik der ekster.
Obiak kan goed kijken. In de eerste cyclus neemt hij de lezer mee naar een schijnbaar eeuwigdurend en nog onbereisd gebied. Ook in Een eeuwig einde is het gezichtsorgaan op cruciale momenten present. Neem:
Alleen het oog vermag, is het gegund de wereld
in bezit te nemen. Het bevrijdt het ego van het lijf,
vormt het bruggetje waarover de ziel verhuist als
een ezeltje dat door een plotselinge klaarte stapt.
Wat een beeldschone vergelijking maakt hij hier trouwens. Of:
Van boom naar boom, als van mens naar mens
liepen we. Ver van mij lag er mijn ziel bevrijd,
mijn ogen had ik nog, maar ’t al stond buiten mij.
Doet me op de een of andere manier denken aan het transcendente karakter van de poëzie van Erik Van Ruysbeek. In zijn vorige bundel kwam zijn ziel eveneens tevoorschijn:
In verwikte tijdgelijkenis ontmoetten en
ontmoeten wij, binnen duizend jaar elkaar,
in de schemer, in de vloeiing van de ziel,
die in ontijdig zomeren uit wandelen wil.
Bij het lezen Landschap van klankbodem bedacht ik me al, en die idee kan ik bij Een eeuwig einde evenmin van me af zetten, dat deze dichter au fond iets heeft van een druïde. Hij beseft dat er meer is dan de waan van de dag en dat veel - zo niet alles - in elkaar grijpt, met elkaar te maken heeft, of te maken heeft gehad, of te maken zal hebben.
In de tweede afdeling van Een eeuwig eind richt de dichter zijn lens niet op de Griekse maar op de Romeinse mythologie en laat hij zich inspireren door het lectisternium. Dat was in het oude Rome het godenmaal, waarbij de goden in de vorm van poppen op rustbedden aanlagen, wanneer er rampen dreigden. Het krioelt hier van spannende strofen als:
Tussen hond en wolf zal men op zijn tellen passen,
in het eerste fakkellicht,
want wie strelen wil, gaat met afgehakte vingeren
naar huis.
Er zijn mensen die gedichten schrijven om er op een podium mee achter de microfoon te springen en er zijn er die dat doen omwille van een ingeschapen moeten: schrijvenden en schrijvers. Obiak is een geboren dichter, een schrijver. Ooit hield hij in een interview met het tijdschrift Vers een interessant betoog, waarin hij verwees naar de grote geleerde Nicolaus Cusanus: “De hoogste normen van kunst en geestelijke arbeid zijn, volgens Cusanus, werken met een verwijzend karakter naar de volmaaktheid van God. En die stelling kleef ik aan. Daarin zit ook de trouw aan zichzelf verborgen, want zonder God is de mens niets. Men wordt niet componist, dichter of schilder door een willekeurig besluit. De kunstvorm stemt overeen met de aard van de persoonlijkheid en vice versa. Men is als kunstenaar geboren of niet. De geboren kunstenaar maakt kunst, de would-be artiest maakt naam.”
Een eeuwig eind omvat drie afdelingen van respectievelijk 17 (eigenlijk 16, want om redenen die me niet helder worden gaat alleen het tweede gedicht van de cyclus vergezeld van een Duitse vertaling), 7 en 16 strofisch onregelmatig gebouwde, stuk voor stuk titelloze, gedichten. Bij zijn vorige bundel Landschap met klankbodem merkte ik, in Stroom, op dat Marcel Obiak verankerd is in vroeger. Dat vooral de Griekse mythologie hem een bron van inspiratie is. Zijn vorige bundel (en ook eerder werk) bevat talrijke verwijzingen naar naamloze muzen, nimfen en sirenen, maar ook naar Amfitrite, Atreus, Hekatè, de Hesperiden, Nikè en Smintheus. De dichter kent de klassieken. Ook op het vlak van de beeldende kunst. Pieter Bruegel, Jan van Eijck, Hokoesai duiken in Landschap met klankbodem immers op. En Hokoesai. In de regels die hij bij het werk van Bruegel schreef herkende je in de vorige bundel het geoefende oog van de beeldend kunstenaar, die tevens dichter is. Het oog is nooit veraf in zijn oeuvre:
Zo rust het oog en wil reeds sterven.
Het lijf heeft méér dan ooit te leven,
te zweven in gestrekte signatuur, vrij! –
het eeuwigdurend ogenblik der ekster.
Obiak kan goed kijken. In de eerste cyclus neemt hij de lezer mee naar een schijnbaar eeuwigdurend en nog onbereisd gebied. Ook in Een eeuwig einde is het gezichtsorgaan op cruciale momenten present. Neem:
Alleen het oog vermag, is het gegund de wereld
in bezit te nemen. Het bevrijdt het ego van het lijf,
vormt het bruggetje waarover de ziel verhuist als
een ezeltje dat door een plotselinge klaarte stapt.
Wat een beeldschone vergelijking maakt hij hier trouwens. Of:
Van boom naar boom, als van mens naar mens
liepen we. Ver van mij lag er mijn ziel bevrijd,
mijn ogen had ik nog, maar ’t al stond buiten mij.
Doet me op de een of andere manier denken aan het transcendente karakter van de poëzie van Erik Van Ruysbeek. In zijn vorige bundel kwam zijn ziel eveneens tevoorschijn:
In verwikte tijdgelijkenis ontmoetten en
ontmoeten wij, binnen duizend jaar elkaar,
in de schemer, in de vloeiing van de ziel,
die in ontijdig zomeren uit wandelen wil.
Bij het lezen Landschap van klankbodem bedacht ik me al, en die idee kan ik bij Een eeuwig einde evenmin van me af zetten, dat deze dichter au fond iets heeft van een druïde. Hij beseft dat er meer is dan de waan van de dag en dat veel - zo niet alles - in elkaar grijpt, met elkaar te maken heeft, of te maken heeft gehad, of te maken zal hebben.
In de tweede afdeling van Een eeuwig eind richt de dichter zijn lens niet op de Griekse maar op de Romeinse mythologie en laat hij zich inspireren door het lectisternium. Dat was in het oude Rome het godenmaal, waarbij de goden in de vorm van poppen op rustbedden aanlagen, wanneer er rampen dreigden. Het krioelt hier van spannende strofen als:
Tussen hond en wolf zal men op zijn tellen passen,
in het eerste fakkellicht,
want wie strelen wil, gaat met afgehakte vingeren
naar huis.
Het derde deel is het luik waar de beeldende kunst het uitgangspunt is. Geen Bruegel en Van Eijck deze keer, maar Vincent van Gogh. Obiak analyseert en passant een serie van ’s mans befaamde doeken maar schetst bovenal de droevige gang naar de waanzin van de getourmenteerde schilder:
En de ongedurige weerspiegelingen klinken even
okergeel, malve-blauw, vurig rood, jaspisgroen.
Elk golfje één elektron, elk blaadje één elektron.
Het is een keurige zondag, zelfs
voor wie aan zelfmoord denkt.
Doorheen de ganse bundel vallen dikwijls schildersgerief en kleuren op: blauw, bruin, donkerpaars, geel, groen, goud, liguline, lila, mauve, oker, rietpen, rood, roze, wit, zilver, zwart. Regelmatig zijn er variaties paars, maar Obiak heeft toch vooral een boontje voor blauw, veel blauw. De kleur komt (varianten als azuur, indigo en ultramarijn inbegrepen) verspreid over de bundel meer dan vijftien keer voor! Een steekproef in ’s mans ouder werk leert dat reeds in de verzen die hij bijdroeg aan Werner Cranshoffs befaamde bloemlezing Pijn en puin verdwenen (1965) blauw en azuur genoemd moeten worden. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld Fazen (1969), waarin ook kalkoen, pauw en ander gevogelte door de regels ritselt. Want een andere constante in Obiaks jongste bundel (in de vorige figureerden al adelaar, duif, ekster, rietzanger, uil en valk) wordt gevormd door vogels. Deze keer zijn hoender, leeuwerik, merel, nachtegaal, merel, pauw, raaf, valk en zwaan de gevederde vrienden van dienst.
Trefwoorden waaraan ik, net als bij Landschap met klankbodem, moet denken bij het savoureren van Een eeuwig eind: romantiek, nostalgie, profetie. Er wordt oud geloof opgerakeld. Er is doorleefd begrip van en Sehnsucht naar Oude Tijden. Knappe verzen, die prikkelen en ontroeren en nergens heterocliet zijn. Obiak schrijft volstandig een eigenzinnige, in zichzelf verankerende poëzie. Tunc et nunc volkomen origineel. Het is wel geen bundel voor gemakzuchtige lezers. Je moet de tijd nemen om zijn gedichten op je in te laten werken, moeite doen hen te decoderen. Maar wie zulks doet weet zich beloond met doorkijkjes in het eeuwige.
Een eeuwig eind, Marcel Obiak, Poëziecentrum, Gent, 2008, ISBN 978 90 5655 143 8, € 17,50
BIBLIOGRAFIE:
Kontrasten, Colibrant, Deurle, 1959
Myriorama, Colibrant, Deurle, 1962
Fazen, Colibrant, Deurle, 1969
Suite, Pink Editions & Productions, Antwerpen, 1980
Landschap met klankbodem, Poëziecentrum, Gent, 1990
Een eeuwig eind, Poëziecentrum, Gent, 2008
Geen opmerkingen:
Een reactie posten