Intriges van Albert Hagenaars is tweeëntwintig jaar een vast product op de (boeken)markt. Dit is een bewijs van kwaliteit!
Bij de eerste oogopslag lijkt het mij alsof ik nieuwe gedichten lees die op een bijna volmaakte wijze een brug slaan tussen toen en nu, tussen de eerste experimentelen en de huidige dichters, behalve zij die aanlopen met parlando’s die hard klinken, maar mij niet kunnen overtuigen.
Om die reden wens ik Intriges opnieuw - en nu ook in Vlaanderen - in the picture te plaatsen.
Voilà, nu kan ik rustig aan mijn bespreking beginnen. Ik heb mij voorgenomen geen bronnen aan te spreken, geen beroep te doen op achtergrondinformatie, met andere woorden: mij niet te laten beïnvloeden of verleiden door andere recensenten, critici en criticasters.
De eerste les die Hagenaars mij geeft, is: opgelet, vele dichters nemen een pose aan! “Poses” is de eerste rubriek (in het vervolg spreek ik van hoofdstukken, kwestie van afspraak).
In “Poses” krijg ik een warm gevoel van binnen: in 1986 wordt de dichter gepakt op zijn geloofwaardigheid. Ben jij echt zó, voel jij zó? Of doe je alsof, leef jij je zó in? Is dit het onderscheid tussen “zijn” en “aanvoelen”, tussen je zelf voelen en het aanvoelen bij een ander, tussen - in zijn extreme vorm - (groot) ego en universeel denken en voelen, zich kunnen indenken en invoelen hoe het bij de ander zou kunnen zijn?
Soms kan het eerste overkomen als egotripperij en het ander als “pose”. Soms. Die twee valkuilen omzeilen maakt grote poëzie, grote literatuur, grote kunst in het algemeen.
Is het de dichter die ademloos voor het raam blijft staan, waarop/het verleden zich, haperend nog, projecteert? Staat hij/dan oog in oog met wat hij een ander ver: achterliet? De dichter woont in Parijs en zijn relatie tot deze stad is ambigu: hij houdt van deze stad, maar hij kan het verleden niet loslaten. Dit verleden bedt hij in: de natuur, het dorp, de eerste liefde. Niet zonder spijt, niet zonder littekens, met kortstondig succes: De pogingen … strandden elke nacht/opnieuw.
Wanneer hij zich hervindt, dan toch voelt hij dat het laat feest, het liefdevolle gebaar, de glimlach verglijden in elkanders pose.
In de kadasters van zijn geheugen ontwaart hij een nooit/dichtbegroeide dynamiek. Dit staat in hoog contrast met doodstil in het statische van de stad.
Dit contrast, deze dualiteit is het gevoelsthema van het eerste hoofdstuk. De dichter maakt de balans op van zoveel reisgeluk en heeft slechts één zekerheid: dat het lustprincipe toch altijd groter blijft.
Bijna logisch luidt het tweede hoofdstuk “Souvenirs”. De dichter herinnert zich zijn jeugd. Hij staart over de brug en ziet de vernederende tocht langs alle klassen,/…, naar de allerlaatste deur,/waarachter hij onlesbaar wacht.
De dichter zoekt het midden van de brug en zo komt hij te staan tussen die/je was en die zich al in je aan het oprichten is.
Zijn jeugd heeft een obsederende invloed op het heden en hij keert terug naar het land, naar de vriendjes/spelend in een te verre boomgaard en de dieren.
Ineens voelt hij weer de pose en wil het beeld herstellen van het gedicht/dat uitzicht biedt op wat door geen/enkele intrige nog wordt verstoord.
In het hoofdstuk “Passages” onderzoekt hij de mogelijkheden van poëzie:
Het knarst, verlengt zich haast, ont-
spoort in het wit. Papier verschuift
waar ik toch geschrokken te luisteren sta
… Wat geef ik, behalve
deze regels achteraf, aan de taalloos witte akkers
ter vulling om ook hier de eigen vorm ter ontvouwen?
… De rafels van het
papier staan hard en driegend in gure klanken.
Met nogmaals leger geworden
papier voor ogen, tracht hij
zich te verliezen in de taal,
Vooral in het gedicht “Ultima Thule” word je getroffen door het gevecht van de dichter met de taal, met het beeld van de werkelijkheid, de pose.
Het maakt zich langzaam los, ont-
trekt die ik aan het gedicht in wording
over wat hem nogmaals ontglipt;
wordt beeld van werkelijkheid, af-
druk in zich op een aan anderen
voorbijgaande taal openende vorm.
Hij laat het gaan, verliest dit zichzelf
ontgaan, bekommert zich niet meer om
alle vragen, vanuit de verte nog begaan,
ontvouwt zich, van alle pose ontdaan,
in wat men hem daarbuiten nog ontzegt.
Berust geheel en al, in deze tekst.
In het laatste hoofdstuk “Linguïsticum” verliest de dichter het pleit. Of hoe kan ik het anders verklaren? De taal is beperkt en daarom een onbetrouwbaar medium.
De gedichten in dit hoofdstuk zijn echter échte parels van taalplasticiteit en verwoording. Hoewel de taal beperkt is, blijkt Hagenaars een taalvirtuoos die met beperkte middelen grootse taalcreaties maakt.
De evenwichtige structuur van de gedichten in “Linguïsticum” brengt rust en maakt tijd voor bezinning. Ik denk hier aan de gedichten III, V en VI, waarin inhoud en vorm één zijn. Het thema blijft hetzelfde, maar de taal lijkt zich in te bedden in een vorm waarin woorden zich windstil en zuinig voortbewegen.
De dichter maakt zich los van de haat en beklemming/van de vroege jaren. Hij beschrijft de overgang/ van vertrek en aankomst,/beweging en stilstand. Hij voelt moeheid, omdat hij steeds weer de indruk heeft dat hetzelfde woord, dat vermaald, d.w.z. kernloos,/niet eens meer kan staan/voor schijn.
Of hij erin slaagt met taal,/zo tussen vorm en model/…/dit te lezene/…te bereiken? Voor mij wel. Uiteindelijk toch.
Aan Intriges ligt een strak concept ten grondslag. De vier cycli tellen ieder tien gedichten, waarin het thema van de vervreemding en het bezweren daarvan centraal staat.
Albert Hagenaars heeft met Intriges in 1986 een uitzonderlijk sterke bundel gepubliceerd: beeldvast, taalhecht, krachtige zegging, innovatieve vormgeving, poëzie zonder franjes, geen barok, eenvoud, in evenwicht.
In het laatste hoofdstuk “Linguïsticum” verliest de dichter het pleit. Of hoe kan ik het anders verklaren? De taal is beperkt en daarom een onbetrouwbaar medium.
De gedichten in dit hoofdstuk zijn echter échte parels van taalplasticiteit en verwoording. Hoewel de taal beperkt is, blijkt Hagenaars een taalvirtuoos die met beperkte middelen grootse taalcreaties maakt.
De evenwichtige structuur van de gedichten in “Linguïsticum” brengt rust en maakt tijd voor bezinning. Ik denk hier aan de gedichten III, V en VI, waarin inhoud en vorm één zijn. Het thema blijft hetzelfde, maar de taal lijkt zich in te bedden in een vorm waarin woorden zich windstil en zuinig voortbewegen.
De dichter maakt zich los van de haat en beklemming/van de vroege jaren. Hij beschrijft de overgang/ van vertrek en aankomst,/beweging en stilstand. Hij voelt moeheid, omdat hij steeds weer de indruk heeft dat hetzelfde woord, dat vermaald, d.w.z. kernloos,/niet eens meer kan staan/voor schijn.
Of hij erin slaagt met taal,/zo tussen vorm en model/…/dit te lezene/…te bereiken? Voor mij wel. Uiteindelijk toch.
Aan Intriges ligt een strak concept ten grondslag. De vier cycli tellen ieder tien gedichten, waarin het thema van de vervreemding en het bezweren daarvan centraal staat.
Albert Hagenaars heeft met Intriges in 1986 een uitzonderlijk sterke bundel gepubliceerd: beeldvast, taalhecht, krachtige zegging, innovatieve vormgeving, poëzie zonder franjes, geen barok, eenvoud, in evenwicht.
Intriges kan nu nog altijd model staan voor een cursus “Poëzie schrijven”.
Thierry Deleu
Albert Hagenaars, Intriges, In de Knipscheer, 1986
Albert Hagenaars, Intriges, In de Knipscheer, 1986
Geen opmerkingen:
Een reactie posten