Het tweemaandelijks onafhankelijk vrijzinnig tijdschrift Zoeklicht (met afzendredactie Marksesteenweg 47 - 8500 Kortrijk) weigert bijdragen van onze eindredacteur omdat "de redactieraad van Zoeklicht van mening is dat zijn bijdragen te weinig geargumenteerd en te weinig gefundeerd zijn om ze (nog verder) op te nemen."
Is dit de echte reden? Of is het omdat "ook niemand bereid bleek om op zijn meningen te repliceren, bij gebrek aan duidelijke stellingen en beweringen waarop men kan repliceren of omdat vele van zijn stellingen en beweringen al talloze keren ten gronde werden weerlegd in andere publicaties."
Over welke meningen, stellingen en beweringen gaat het? Wat betekent exact "ten gronde weerlegd"? Wie bepaalt "de grond van de zaak"?
De belangrijkste vraag is echter: "Wat bedoelt Zoeklicht met vrije meningsuiting?" Is dat het negeren van andermans (afwijkende) mening en/of overtuiging om niet aan "nestbevuiling" te doen? Zijn vrijzinnigheid en vrijdenkerij het alleengoed van "ongelovigen" en "atheïsten"? Hoe kun je nu opkomen voor vrijheid van mening en handelen als je dit recht uitsluitend toekent aan de "eigen groep"?
Is onze eindredacteur nu een afvallige, een ketter, één door de inquisitie vervolgde? Is hij het paard van Troje?
De artikels:
“Weters” en “Gelovers”
Daar ik een schrijver ben en dus gedichten en verhalen schrijf die voor het grootste deel aan mijn verbeelding ontspruiten, - hoewel ik mij af en toe waag aan een essay dat al heel wat minder of helemaal niet fictief is -, zal het jou misschien verbazen dat ik belangstelling toon voor de wetenschap.
Ik gebruik de wetenschap als een werktuig dat ik af en toe nodig heb om mijn “huishouding” te regelen. Wetenschap is voor mij minder interessant, omdat ik niet hou van ingewikkelde theorieën en doodbecijferde stellingen. Ik heb echter leren inzien dat geloof en wetenschap elkaar nodig hebben en het zonder elkaar niet kunnen stellen.
De scheiding van Kerk en Staat betekent op geestelijk gebied de scheiding van geloof en wetenschap. Reeds in de laat-scholastieke filosofie van Duns Scotus (1628-1308) en Willem van Occam (1290-1349) is deze scheiding van geloof en weten volkomen. Het geloof is niet langer bovenverstandelijk, maar ligt soms overhoop met de menselijke rede. Elk van beide kan (hoeft niet) zich zelfstandig ontplooien. Het tweespan heet niet langer God en de ziel, maar mens en kosmos.
Toch duurt het tot in de 17de eeuw voor deze filosofie opgeld maakt. Descartes en anderen verlenen echter “met groot vertrouwen” voorrang aan de wetenschap. “Zij die de rechte weg naar de waarheid zoeken, moeten zich slechts bezighouden met datgene waarvan zij zeker zijn.” De verdrukking van het geloof heeft hier alles te maken met de godsdienst(en) en hun wereldlijke macht of wereldlijke ambities. De scheiding van Kerk en Staat, van geloof en weten, is met andere woorden geen erkenning van de twee polen, als volwaardige spelers, maar het opdringen van een superieure wetenschap aan een inferieur geloof. De Kerk wordt beschouwd als een asiel voor “verdwaasden” of voor hen die twijfelen of angstig zijn. Geloven is voor het volk, dat bang is en naar alles grijpt dat troost en hoop kan bieden in bange dagen. Weten is voor de intellectueel!
Vooral de Westerse godsdiensten hebben deze “inferieure” gevoelens uitgebuit en verzilverd. Verdwazing, twijfel, angst werden in hemelhoge gebouwen op een pateen aangereikt als het goddelijk lichaam. De (mis)wijn als het goddelijke bloed kwam de priester toe. Toen de scène afbladerde, bleef het scenario behouden. De omgeving buiten de kerk veranderde gestaag van hemdje, maar binnen de kerk bleef alles - op enkele details na - ongewijzigd. De magie verdween, de sleur verscheen, de “praktizerende” gelovers woonden routineus de vertoning bij.
Geloven is helemaal iets anders dan “naar de kerk gaan” of zich onderwerpen aan de wil van de Kerk. Geloven is de eerste pijler en wetenschap is de tweede waarop Waarheid rust. De “weters” waren hun “wiskundig” ideaal getrouw en de “gelovers” liepen, naarmate zij kennis verwierven, over naar de eersten.
In de 17de - 18de eeuw krijgen de “gelovers” een eigen wetenschap: de wetenschap van de mens. Die omvatte zowel de wetenschap van de menselijke natuur als alle takken van het geestelijke en maatschappelijke leven: religie, politiek, economie, maatschappijbeschouwing en moraal. Thomas Hobbes (1588-1679) bestudeerde de individuele mens en zijn gedachten. John Locke (1632-1704) introduceerde de “esprit géométrique”.
Dit betekent nog niet dat “de massa (gelovers)” ineens deel gaan uitmaken van de wetenschap: zij worden in de debatten niet betrokken en bovendien beperken deze “nieuwe wetenschappers” zich nauwgezet tot de “verstandelijke” mensen. Immanuel Kant (1755) omschrijft die “verlichting” als “een uittreding van de mens uit zijn aan eigen schuld te wijten onmondigheid”.
Hoe reageerden de godsdiensten op deze “verlichtende boodschap”?
Bang, omdat zij onverbiddelijk werden bekritiseerd door de deïsten (Voltaire) en de atheïsten (Holbach) en opgelucht, omdat - volgens de conservatieve denkers - in het zoeken naar “een natuurlijke” religie de Openbaring kon worden gehandhaafd.
Kant bracht een tegenbeweging op gang onder de naam van piëtisme of de innerlijke vroomheid van het gevoel. Hij stelde de grenzen van het menselijke verstand vast (waarbuiten het alle recht verloor) en schiep met deze grensbepaling een “nieuwe plaats voor het geloof”. De “gelovers” kregen een licht “gerenoveerd” dak boven het hoofd.
Johann Gottfried Herder (1744-1803) oefende echter vanuit het geloof en het gevoel kritiek op deze “vernieuwing”. Hij stond ver af van de Verlichting. Hij beschouwde de geschiedenis van de mens niet “more geometrico”, maar veeleer “’more biologico”. De geschiedenis van de mens was voor hem een “zuivere natuurlijke historie”. Maar in zijn zoeken naar evenwicht tussen “het goddelijk plan” en zijn “biologische beschouwing" zakte hij door het ijs en belandde weer bij de “goddelijke schepping”. De mens was de “eerste vrijgeborene” van de schepping. Hij was geschapen “voor de vrijheid, de beschaving én de religie, voor de hoop op de onsterfelijkheid”.
Toen ineens brak de hemel open wanneer Erasmus Darwin (1731-1802) een lans voor de “ontwikkelingsgedachte” brak. Hij was de grootvader van Charles Darwin. De evolutietheorie zette alle wat voorafging op de helling. Het werk “van de geest” kon van voren af aan beginnen. De (ontzette) “gelovers” spartelden in hun wijwatervaten; de (verstandelijke) “gelovers” verlieten de Kerk, zij gingen ofwel schuilen in gesloten genootschappen ( de kerk-kapelbeweging) of werden fervente aanhangers van de “heidense Kerk”, “het geloof in de goddelijke harmonie”.
In de 20ste eeuw tierden welig sekten en kalfde de aanhang van de Kerk opzienbarend af. Vroeger was het simpel. Toen was God de Onveroorzaakte Oorzaak, de Essentieel Existerende of de Grote Horlogemaker. God had het gedaan. God was de dader van de werkelijkheid. En toen vond de mens de wetenschap uit. ’t Was geen vrolijk nieuws en toch leek de relatie tussen wetenschap en geloof weer helemaal goed te komen.
Klopt dat vredig beeld? Slimme mensen, bij wie ook de “verstandelijke” gelovers behoren, zeggen dat geloven niets te maken heeft met het voor echt aannemen van de uitspraken over werkelijkheid. Geloven heeft meer met “vertrouwen” te maken. Het geloof serveert verklaringen. Zoals de wetenschap verklaringen serveert. Kan de wetenschap alles verklaren? Neen. Zijn “weters” betere mensen dan “gelovers”? Neen. Zijn wetenschappers slimmer dan niet-wetenschappers? Neen. En toch, kennis groeit, God krimpt. Zullen wij ooit het antwoord kennen op de vraag waarom het heelal bestaat? Neen. Onze hersenen zijn daarvoor niet gemaakt. Moeten wij het antwoord op al die grote vragen blijven zoeken? Ja. Onze hersenen zijn gemaakt om antwoorden en verklaringen te zoeken.
Thierry Deleu
Orden, genootschappen, sekten: schuiloord voor duistere machten?
In de loop van de geschiedenis zijn “duistere machten” overal en altijd bedrijvig, op alles en iedereen hebben zij een onzichtbare impact, op geestelijke leiders, politici, financiers. Ze worden door de historici ook “de regenten” genoemd, zij die regeren. Deze (schim)figuren bewogen zich vroeger halfweg tussen kamerdienaar (valet de chambre) en lijfwacht (garde du corps). Nu zijn het dienaren van hoge rang aan hoven, presidentiële paleizen, hogere geestelijkheid en de wereld van de financiën. In de “onderwereld” maken zij deel uit van de Vrijmetselarij, de Rozenkruisers, de Orde van de Tempel en andere initiatieke genootschappen.
Wie zijn zij? Sommige auteurs beweren dat zij lid zijn (waren) van Agartha, de “Grande Loge spirituelle”, waar ook Dante (1265-1321), Paracelsus (1493-1541), Nostradamus (1503-1566), Jacob Böhme (1575-1624), graaf Alexander van Cagliostro (1743-1795), graaf de Saint-Germain (18de eeuw), Frank A. Mesmer (1733-1815) en Raspoetin (1871-1916) deel van zouden hebben uitgemaakt.
Tijdens een lezing te Nice in 1972 in het “Atelier du Réalisme Fantastique” zei Wilfried Chetteoui: “72 man regeren de wereld; in 1922 lieten zij de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Walther Rathenau (1867-1922) vermoorden.”
Agartha duikt ook op in het begin van de 20ste eeuw: het nazisme wilde de hegemonie over de wereld en inspireerde zich aan “Le Roi du Monde”, met name Frederik Barbarossa (1152-1190), een tijdgenoot van de Tempeliers, die verwoede pogingen ondernam om de wereld te regeren; ook Hitler was bezeten van deze gedachte.
Wie regeert de wereld? “Verborgen machten”, “geheime genootschappen”, in een perfecte harmonie tussen de witte (Agartha) en de zwarte magie (Shambhala). Sham is Sanskriet voor stilte, ongestoorde (gemoeds)rust. Shambhala wordt door de Puranas van Indië, tijdgenoten van het Nieuw Testament, beschreven als een wonderlijke plaats, een oase van kennis en rust. Daar is ook het “Wereldlijk Spiritueel Centrum” gevestigd. Dit “Centrum” organiseert nog geregeld congressen in Parijs en in Brussel.
In de tweede helft van de 18de eeuw richtte J.A. Stark, predikant aan het hof van Darmstadt en vrijmetselaar, de “Cléricat des Templiers” op. In 1781 kwam - door enkele indiscreties - aan het licht dat die “duistere machten” van de “Cléricat” eigenlijk jezuïeten van hoge rang waren die, verbannen uit Frankrijk, in de “Cléricat” een uitweg vonden voor het behoud van macht en invloed. In 1802 maakte een zekere Barbet, in zijn boek het bestaan van een “Ondergronds Centrum van de Universele Vrijmetselarij” bekend. Hij verdween echter spoorloos.
Tussen de twee wereldoorlogen opereerde ene Trebitsch-Lincoln. Hij was lid van de “Ordo Templis” én van de Vrijmetselarij, later ook van de Chinese Triade. Hij dook achtereenvolgens op in Hongarije, Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland, Duitsland, China en Japan, Tibet en Canada. Trebitsch-Lincoln werd om zijn “alomtegenwoordigheid” als een avonturier bestempeld.
De meeste “duistere machten” worden als avonturiers afgeschilderd. Wat onbekend is (of onbegrepen) wordt afgedaan als een fantasietje, een leugen, een fabel.
Dokter Alphand, ingewijd in een Russische werkplaats en uitgeweken naar Constantinopel, behoorde eveneens tot de “duistere machten”; hij werd vertrouwensman van Lenin (1870-1924) en één van de belangrijkste figuren van de Russische oktoberrevolutie van 1917. De profane wereld stelde zich geen vragen over deze twee “uitzonderlijke figuren”. Wat u niet begrijpt, kunt u ook negeren.
Eén keer heeft de Orde van Vrijmetselaars de loop van de geschiedenis “openlijk” gewijzigd. In de Slag van Valmy, op 20 september 1792, werd de nederlaag van de het Franse leger op het laatste ogenblik beperkt tot een artillerieduel en kwam de voorspelde vernedering er niet. Het was immers een publiek geheim dat de Franse generaals Charles François Dumouriez (1739-1823) en François C. Kellerman (1735-1820) en Pruisisch opperbevelhebber K.W.F., hertog van Brunswijk, Vrijmetselaars waren. Bovendien waren Dumouriez en Kellerman lid van dezelfde werkplaats, met name “La Loge Saint-Napoléon”. Onder hun drieën kwamen zij overeen de “vernedering” te beperken. Na 1815 werd François Kellerman een hoge dignitaris in de Schotse Ritus.
Van alle orden springt de lotsbestemming van de Orde van de Tempeliers het meest uit de band, geen enkele had ooit zoveel invloed op de wereldgeschiedenis, invloed die ook in onze tijd nog relevant is, maar veel onzichtbaarder dan vroeger. “Duistere machten” blijven de Orde van de Tempeliers bevolken en de loop van de geschiedenis mee bepalen. Deze Tempelorde is de moeder van alle “geheime genootschappen”, zowel die van de witte als van de zwarte magie.
Wie waren zij? Wie zijn zij?
Soldaten, financiers, administrateurs, kunstenaars, ingewijden. Waarom kregen zij van Boudewijn II, koning van Constantinopel, de permissie om naar Palestina te komen en zich te vestigen in een vleugel van zijn paleis, naast de moskee El Aksa, die gebouwd was op de plaats waar de Tempel van Salomo zou hebben gestaan? Niemand kan dit met zekerheid zeggen. Om er te zoeken naar de Ark des Verbond en de Tafelen der Wet? Wie de Ark en de Tafelen bezat, zou toegang krijgen tot de Absolute Kennis.
Wanneer Sint-Bernard van Clairvaux zijn negen “ridders” uitstuurt, krijgen zij als opdracht de pelgrimswegen te beveiligen, maar hun geheime missie is duidelijk: op zoek gaan naar de Tafelen der Wet en hij bedoelt “la conquête du Graal (oudfrans)”.
De kruistochten werden niet ondernomen om de heilige plaatsen te bevrijden, want die waren nooit ofte nimmer bezet of ontoegankelijk De kruistochten kwamen Boudewijn II echter goed uit om zijn imago op te vijzelen (wereldlijke macht) en zowel de katholieke als de moslimse geestelijkheid zagen in dit bloedig conflict een adequaat instrument om hun geestelijke macht te verstevigen.
De Orde van Tempeliers had twee vertakkingen: enerzijds de bouwers en de beheerders van het vastgoed en anderzijds zij die werden ingewijd in de hoogste graden: de geheime tak van de Orde.
Op documenten hebben onderzoekers drie geheime zegels teruggevonden: de Zegel van de Geheime Grootmeester, de geheime Tegenzegel en de Zegel van de Geheime Prior. De Geheime Grootmeester interfereerde vaak achter de coulissen in het leven van de Tempelorde. Zoals Roncelin de Fos, Chevalier de Provence, die herhaaldelijk “Maître Suprême de l’Ordre” werd genoemd, maar niet voorkomt op de officiële lijst van de Grootmeesters.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de geheime - of esoterische - regel die alleen gekend was door een beperkt aantal leden van de orde, de “onbekende broeders”, en die de officiële regel een diepere zin gaf, en anderzijds de regel die gekend was door alle leden van de orde en die geheimgehouden werd voor niet-leden. Zo’n regel komt bij vele mystieke organisaties voor.
Naast het bekende breedarmige kruis van de Tempeliers bestond ook een (esoterisch?) Kruis van de Tempel, een kruis met rechte armen. Dit kruis komt voor op talrijke graffiti, o.a. te Domme in de Périgord, waar talrijke Tempeliers werden opgesloten, en in het kasteel van Vertheuil in de Gironde. Dit kasteel lag op de weg die Saint-Jacques-de-Compostelle nam op zijn initiatieke bedevaart naar Santiago de Compostela.
Deze (ingewijde) Tempeliers waren gnostici die weigerden te geloven dat God mens geworden was en aan het kruis zou zijn gestorven. Voor hen was de ware Drievuldigheid: Vader-Moeder-Zoon en niet Vader-Zoon-H. Geest. Dit verklaart enerzijds hun verering van de Maagd Maria en anderzijds hun afkeer voor het beeld van de gekruisigde God. Het feit dat de (ingewijde) Tempeliers gnostici waren heeft zeker bijgedragen tot hun verstandhouding met de ismaëlitische assassijnen. De contacten met deze “ongelovigen” waren niet toevallig. De eerste Grootmeester van de Tempeliers heette Hugues de Payns (orthografisch soms Payen of Pagan geschreven), Hugues le païen. Hij is echter niet geboren in Payns (in de Champagnestreek), maar op het kasteel van Mahun, een gemeente van Saint-Symphorien-de-Mahun, in de Ardèche, waar zijn vader de bijnaam “De Moor” kreeg. Zijn donkere huidskleur zou hiervoor een plausibele verklaring kunnen zijn, maar de drie koppen van Moren op zijn blazoen wijzen op een andere connectie.
Is de invloed van de (huidige) Tempeliers vandaag de dag nog zo groot? Of zijn het veeleer “de onwettige kinderen” die zich belaagd voelen? Bang dat wij opnieuw bewijzen zullen vinden dat zij de geschiedenis geweld hebben aangedaan? Ik denk hier aan de Kerk van Rome, die, bevreesd voor onthulling van haar halve waarheden, heeft gemoord en mensen opgejaagd of verbannen (de inquisitie) enerzijds en anderzijds aan de vele sekten en initiatieke genootschappen die uiterst behoedzaam hun werk voortzetten, aan de gelovigen die de Kerk hebben verlaten voor het rechtstreekse contact met God.
In de zomer van 2000 trokken mijn vrouw en ik naar de Languedoc en bezochten Rennes-le-Château. Het dorpje ligt op een verlaten plek, genesteld op de top van een steile heuvel, in het zuidwesten van Frankrijk. In de zomer ligt het in de zinderende zon, in de winter wordt het gegeseld door de gure wind.
Het kasteel van Rennes-le-Château bestaat nog steeds. Zijn vergane glorie getuigt van de vroegere strategische ligging van het dorp. Hoewel het prachtige uitzicht reikt tot aan de met sneeuw bedekte toppen van de Pyreneeën en tegenwoordig veel bewonderd wordt, weegt dit niet op tegen de ontberingen van het dagelijks leven op deze ontoegankelijke plaats. Zelfs met de moderne weg, daterend van rond de eeuwwisseling, is de kronkelende reis van de vallei naar de top tijdrovend. Van verre ziet het dorp eruit alsof het van de rest van de wereld is afgesneden, een oord waar de tijd stilstaat.
Rennes-le-Château geldt als een mysterieus oord, een plek waar een geheim rust dat nog ontsluierd moet worden, een plaats met een lange geschiedenis vol verwarrende sporen van bizarre en sinistere gebeurtenissen, aangevuld met de verhalen over een fabelachtige schat. Dit was ook de hoofdreden van onze reis.
De geschiedenis van Rennes en haar omgeving begint in het Stenen Tijdperk, maar de eerste belangrijke nederzetting werd door de Romeinen gesticht. Ze ontdekten de natuurlijke rijkdommen van het gebied in de vorm van edelmetalen. De donkere en onheilspellende ingangen van hun goud- en zilvermijnen gapen nog steeds in de bergwanden. Nog altijd worden er Romeinse munten en juwelen aangetroffen.
Toch moet een belangrijke schat uit de Romeinse tijd nog gevonden worden. In 70 na Chr. werd de Tempel van Jeruzalem geplunderd en verwoest door de troepen van Titus. Ongetwijfeld werd de buit naar Rome gebracht. De bas-reliëfs die Titus' triomf uitbeelden, vertonen duidelijk een menora (een zevenarmige kandelaar) die nergens anders vandaan kan komen. De gestolen schatten zouden meer dan drie eeuwen in Rome blijven, tot het rijk uiteen begon te vallen.
In 410 werd de stad op haar beurt geplunderd door de Visigoten onder leiding van Alarik. Hun nomadische instincten waren te sterk om zich te schikken in de geneugten van het stadsleven en ze vertrokken al snel naar nieuwe weidegronden. Hierbij zouden ze de schat van de Tempel hebben meegenomen. Twee jaar later bereikten ze de kusten van Zuid-Gallië.
Het gebied rond Rennes-le-Château trok de Visigoten aan. Zij streken er neer en vestigden een permanent koninkrijk dat zich over de Pyreneeën tot in Noord-Spanje uitstrekte. Als de Visigoten de schat werkelijk meenamen, dan is deze sindsdien nooit meer opgedoken. De mogelijkheid kan niet worden uitgesloten dat deze ergens in of rond Rennes-le-Château is verborgen.
Na de komst van de Visigoten in Rennes volgden twee eeuwen van relatieve stabiliteit, tot in de zesde eeuw de Merovingers vanuit het noorden kwamen en hun heerschappij over het Visigotische rijk vestigden. De Merovingische indringers hadden een hoogstaande cultuur en zij begroeven hun doden met sieraden vol edelstenen van uitzonderlijke schoonheid. Een van hun koningen, Dagobert II, huwde in Rennes-le-Château een Visigotische prinses, Gizelle de Razès. Onnodig te zeggen dat de legendarische rijkdom van de Merovingers aanleiding gaf tot verhalen over een fabelachtige schat die in het gebied rond Rennes op ontdekking wachtte.
Zou op deze locatie ook de grootste schat van het christendom zijn beland? Hoe vreemd het ook klinkt, in grote lijnen kan de legende die wil dat de Heilige Graal uiteindelijk hier terechtkwam, best juist zijn. In de eerste eeuw na Chr. zou Jozef van Arimathea, in gezelschap van Maria Magdalena of Maria van Bethanië, hier zijn beland. Hij had de beker in zijn bezit die toen de Graal werd genoemd en het bloed van de gekruisigde Christus bevatte.
Zuid-Gallië werd destijds door de Romeinse keizer gebruikt als een handig verbanningsoord voor ongewenste beroemdheden of afvallige bondgenoten. Zowel Herodes Antipas als Pontius Pilatus werden naar dit gebied verbannen. Historisch gezien is het niet uit te sluiten dat Maria Magdalena en Jozef van Arimathea, twee toegewijde volgelingen van Jezus, naar Gallië waren gegaan in een zelf opgelegde diaspora.
Is Maria Magdalena niet de in gnostische geheimen doorknede, seksuele partner van Jezus en de moeder van een talrijk naar Europa overgewaaid geslacht? Deze erotische inkleuring van Magdalena en Jezus is niet onschriftuurlijk. Wat is de juiste verklaring van de voetwassing door Magdalena? Dit is een uiting van nederige tederheid, liefdevolle onderdanigheid. Wist u dat het woord “voet” in de bijbel soms wordt gebruikt in de betekenis van penis? De bijbelse voetwassing is een versluierde verwijzing naar geslachtsgemeenschap.
In de eerste eeuw na Chr. onderhielden kooplieden drukke vaarroutes over de gehele Middellandse Zee. Zo hadden mensen die niet over land wilden reizen een eenvoudig transportmiddel ter beschikking. Veel joodse families vestigden zich destijds in de streek rond Rennes-le-Château. Maria Magdalena zou toen zij hier aankwam een kind van Jezus hebben verwacht. Haar nageslacht zou zich in de 5de eeuw hebben vermengd met een koninklijk huis van de Franken, waaruit de Merovingers zijn voortgekomen. Tot het Merovingische geslacht behoorde ook Godfried van Bouillon die in 1099 Jeruzalem zou veroveren. Zo kreeg het koninklijk geslacht van Jezus tijdelijk zijn rechtmatig erfdeel terug.
De Graal blijft echter even ongrijpbaar als de bron van zijn legende. De romantische middeleeuwse legende over de Graal en koning Arthur is één van de vele versies. Toch wordt de Graal ook gelinkt aan een bestaande ridderorde: de Arme Ridders van Christus en de Tempel van Salomo, beter bekend als de Tempelridders.
Het hoofdkwartier van de Tempeliers bevond zich nabij de verwoeste Tempel van Salomo. Deze locatie was de Orde, vlak na haar oprichting in 1120, toegewezen door Boudewijn II, koning van Jeruzalem. Een aantal aanwijzingen duidt erop dat de oorspronkelijke groep van negen ridders al enige tijd daarvoor een “verbond” had gesloten en pas later de titel van Orde aannam en haar bestaan onthulde. Rond 1130, met de steun van St.-Bernard van Clairvaux en geld dat vanuit de hele christelijke wereld binnenstroomde, begon de ster van de Orde zeer snel te rijzen. De Tempelridders groeiden uit tot een belangrijke politieke en financiële macht. Hun macht werd zo groot, dat zelfs koningen voor hen moesten buigen. Dit werd echter een beslissende factor in hun plotselinge en onstuitbare ondergang die uitmondde in de ontbinding van de Orde, waarbij haar bezittingen werden verdeeld.
Naar verluidt deden de Tempeliers opgravingen in de Tempelberg. Onder deze heilige plaats ontdekten zij een schat die zij meenamen naar Frankrijk en verborgen in de streek rond Rennes-le-Château. Deze schat zou de enige ware Graal zijn.
De nieuwe abbé François Bérenger Saunière liet in 1887 renovatiewerken uitvoeren aan zijn kerk in Rennes-le-Château. Twee arbeiders vonden in een steunpilaar van het hoofdaltaar, met Visigotische tekening, twee houten kokers die oude perkamenten bevatten. In 1891 ontdekte Bérenger Saunière voor het altaar onder een oude dalsteen een graf. Nieuw onderzoek kwam op gang.
Zeker tot aan het begin van de twintigste eeuw zou een kleine kern van ingewijden hebben bestaan, die vertrouwd was met de oude kennis van de Rozenkruisers. Deze kennis was ontstaan uit de lectuur van de gnostische evangeliën die waren doorgegeven via de Tempelridders. Indien Saunière de perkamenten kon ontcijferen, zal hem dit slechts zijn gelukt met de hulp van de Rozenkruisers. Hij kwam met hen in contact toen hij in 1892 naar Parijs kwam. De pastoor heeft daarop later dikwijls gezinspeeld. Heeft er in het gebied van Rennes-le-Château onder de katholieke priesters een kern van Rozenkruisers bestaan? Of heeft Saunière zich geschikt naar de religieuze overtuigingen van weldoeners, die hem uit verlangen naar het geheim in weelde lieten baden?
Welk geheim?
We kunnen ons geen geschiktere plaats voorstellen dan Rennes-le-Château als toevluchtsoord voor een verbannen Jezus of voor hen die zijn stoffelijke resten onder hun hoede hadden genomen. Al in de middeleeuwen lag het ver verwijderd van de machtscentra Parijs en Rome; tot op de dag van vandaag is Rennes geestelijk onafhankelijk. De geest van het kathaarse verzet is er nooit gestorven.
Ik ben er van overtuigd dat Saunière inderdaad de locatie heeft gevonden en de ware aard van de daar verborgen “schat” heeft begrepen. Zijn reis naar Parijs in 1892 kan worden gezien als het keerpunt in zijn bestaan als arme priester; daarna verandert hij in een bon-vivant.
Saunière had de perkamenten al vijf jaar in zijn bezit, vooraleer hij ze naar verluidt naar Parijs bracht.
De financiële bijdragen die Saunière van zijn Parijse weldoeners ontving, waren enorm. Bovendien worden er voortdurend toespelingen gemaakt op de geestelijke en gnostische aard van de “schat”. Ik ben ervan overtuigd dat het geheim de ultieme ketterij belichaamt. Het daagt de macht en het gezag uit van de grootste en succesvolste religieuze organisatie uit de "beschaafde” geschiedenis, met name de Rooms-katholieke Kerk.
De Kerk van Rome heeft de boodschap van de Messias verdraaid, Petrus en Paulus hebben een Kerk gesticht op basis van de vermeende verdwijning van een lichaam. De Roomse Kerk heeft de gelovige moreel in gijzeling gehouden.
Geboren op 11 april 1852 in het buurdorp Montazels, dat uitkijkt over de vallei van de Aude, werd François Bérenger Saunière in 1885, drieëndertig jaar oud, pastoor in de parochie van Rennes-le-Château. Hij was arm, vulde zijn dieet aan met vis en wild dat hij op zijn lange tochten door de omgeving, ving. Zijn persoonlijke dagboeken, die nog steeds bestaan, getuigen van een sobere leefwijze en een uiterst minimaal voedingsrantsoen. De parochiekerk van St. Maria Magdalena (waar het beroemde huwelijk tussen Dagobert II en Gizelle de Razès had plaatsgevonden) was weliswaar in de 15de eeuw gerestaureerd, maar tegen het einde van de 19de eeuw door gebrek aan onderhoud in zeer slechte staat geraakt.
Daar kwam verandering in, toen de nieuwe pastoor met de beperkte middelen die tot zijn beschikking stonden, de restauratie van het altaar ter hand nam. Toen de altaarsteen van zijn oude draagsteunen werd verwijderd, ontdekte hij een aantal documenten, die bewaard waren in houten kokers. En er waren getuigen bij: Saunière werd bij de restauratie bijgestaan door zes personen, van wie er in 1958 nog twee in leven waren en de ontdekking bevestigden.
Vanaf dat moment zou het leven van Saunière veranderen. Zijn ontdekking van de oude documenten zette een proces in gang waarvan de consequenties ver boven het spirituele welzijn van zijn nieuwe kudde zouden uitstijgen. Grote rijkdom en een luxueus bestaan vielen de nieuwe pastoor ten deel, waarvan de materiële voordelen werden gedeeld met metgezellen en consorten.
Tijdens zijn leven had Saunière een diepgaande invloed op het rustige dorp Rennes-le-Château. Het feit dat hij op raadselachtige wijze aan een fabelachtige rijkdom was gekomen, versterkte de verhalen over schatten. Voor de bevolking van de streek leek het antwoord simpel en hoefde geen ontcijfering. De nieuwe pastoor was op een bron van materiële rijkdom gestoten, verborgen door hun voorouders. Gedurende zijn leven handhaafde Saunière echter het stilzwijgen over de bron van zijn fondsen en weigerde halsstarrig zijn “geheim” te onthullen. Zijn huishoudster Marie Denarnaud (1868-1953) sprak alleen in algemene termen over het voortbestaan van grenzeloze rijkdom in de streek.
Had de “schat van Rennes” niet alleen een geldelijke waarde (de legendarische schat van de Tempel van Jeruzalem, de munten of oude juwelen), maar stond hij ook in verband met het leven van Christus, met name zijn stoffelijke resten? Zou de schat niet bestaan uit heilige teksten, gnostisch van oorsprong, die een radicaal andere versie over het leven en de dood van Jezus bevatten dan de evangeliën? Als de schat uit teksten bestond, zou het niet veel eenvoudiger geweest zijn om kopieën te maken en de originelen te verbergen? Waarom dan toch gekozen om deze te begraven onder tonnen rots?
De bekendmaking van een geheim dat het fundament van de katholieke leer totaal zou omverwerpen, zou zelfs de meest doorgewinterde gelovige op de proef stellen. Is het deze geheimhouding die de geldstroom naar Rennes-le-Château op gang heeft gebracht? De locatie waarvan sprake is de buitengewone rotsformatie op de flank van de Mont Cardou. Zij is voor de ingewijde eenvoudig te herkennen. De linker rots rijst immers onder een hoek van 75° meer dan honderd meter hoog op uit de flank van de berg. Het is de geheime schrijn van het gnosticisme.
Wat is de betekenis van de naam van de berg Cardou? Rennes-le-Château ligt in de Languedoc, de streek die haar naam ontleent aan de langue d'oc. De Franse streektaal kent vele variaties in uitspraak en manier van uitdrukken. Deze zijn echter nergens zo geprononceerd als in de taal van de Languedoc; de langue d'oc kent bovendien sterke Catalaanse invloeden. Er bestaat een tendens het lidwoord en het voorzetsel te laten vervallen, zodat de zinsnede verandert in "Corps Dieu". Daarnaast worden klanken heel anders uitgesproken. De woorden krijgen een zachtere klank met een rollende nadruk op de laatste lettergreep. Een inwoner van de Languedoc spreekt de o uit als een zachte, ronde a en de lettergreep "eu" wordt een langere "oe" (of "ou" in het Frans).
Bevat het geheim, verborgen in de helling van de Mont Cardou, de sleutel tot de aard van de "schat" zelf? Het belichaamt het verschil tussen de voorchristelijke, Messiaanse wereld en de Rooms-katholieke Kerk. Ontving pastoor François Bérenger Saunière een rijkdom aan zwijggeld en was de “schat” “le Corps de Dieu” of in het langue d’oc “Cardou”?
Tijdens ons verblijf in Rennes-le-Château hebben wij ook kennis gemaakt met de levende en de dode Katharen. Het is geen toeval - trouwens toeval bestaat niet: het is een te gemakkelijke wijze om niet te moeten toegeven dat wij de oorzaak van een voorval, een gebeurtenis, een feit niet kennen - dat daar, in het zuidwesten van Frankrijk, de Katharen leefden (13de eeuw) en zich heftig verweerden tegen de paniekerige Kerk van Rome die alweer haar toevlucht nam tot de inquisitie, uit doodsangst dat die andere (enige) Waarheid zou worden onthuld en dat zij haar bedrogen aanhang zou verliezen.
In het embryonale stadium van de Kerk had Paulus nog ruimte gelaten voor een ketterij die hij beschouwde als een handig instrument om de gelovige van de ongelovige te onderscheiden. In de twaalfde eeuw was dit liberalisme echter vergeten of domweg genegeerd. Rome werd intolerant, waaruit maar één ding kon voortvloeien: de sociale vooruitgang kwam abrupt tot stilstand en het recht van een individu op zelfverwezenlijking zou worden onderdrukt. De twaalfde eeuw luidde een tijdperk in waarin christenen elkaar op grote schaal bevochten.
Wat liep er fout? Waarom stortte de Kerk zich zo enthousiast op de onderdrukking van medechristenen? Het antwoord ligt gedeeltelijk in de oorsprong van de christelijke Kerk en het inherente probleem Jezus' woorden om te zetten in daden. Het lijdt geen twijfel dat Jezus een revolutionair was. Hij had een boodschap van gelijke behandeling verkondigd die niet paste in een hiërarchische samenleving; juist omdat de hiërarchie erdoor werd ondermijnd. Het christendom kon bogen op succes, maar weerspiegelde het de ware boodschap van Jezus? Voor velen, van de judeo-christelijke Nazareeërs tot de Katharen van de Languedoc, was de ware boodschap gestorven bij de verkiezing van de eerste Roomse paus. De ware tragedie van het leven van Jezus lag in de manier waarop zijn woorden waren verdraaid.
De Tempeliers gebruikten op het hoogste niveau van hun organisatie een geheimschrift: het Atbash-schrift. Dit schrift toont aan dat de leiders van de Tempelorde beïnvloed werden door het christelijke gnosticisme dat destijds nog in het Nabije Oosten standhield.
Ook het kathaarse geloof was diepgeworteld in de gnostische overtuiging van de 3de-eeuwse sekte van de Manicheeërs. Zij noemden het hoofdpersonage van de evangeliën “Jezus de Lichtstraler”. Voor de Manicheeërs en later ook voor de Katharen was Jezus niet de Zoon van God, maar een engel op aardse zending. Voor de Katharen zou Jezus zijn lichtlichaam (of “etherlichaam”) hebben afgelegd en in een schijnlichaam (als het ware incognito) op aarde zijn verlossingsleer hebben gepredikt.
In de tweede helft van de elfde eeuw had dit geloof zich stevig genesteld in de bergachtige streek van de Languedoc. De meeste Katharen woonden in Albi, vandaar hun andere naam: de Albigenzen.
In het begin van de dertiende eeuw zou de kathaarse “ketterij” tijdens de Albigenzische kruistocht krachtdadig onderdrukt worden. Rome had de beschikking gekregen over geestelijke stoottroepen met de oprichting van de Orde der Dominicanen als de nieuwe “militie van Christus”. De Kerk was nog steeds fel gebrand op ketterijen en ieder zweempje gnosticisme diende te worden uitgeroeid. Vanuit de brokstukken van de Byzantijnse Kerk was het zaad van het gnosticisme overgewaaid naar het Westen en had via Italië Zuid-Frankrijk bereikt. Het kathaarse geloof heeft als fundament de scheiding tussen Goed en Kwaad: God die goed is heerst over een spirituele wereld; die staat tegenover de materiële wereld die door Satan wordt geregeerd. De mens is dus een geest die door een list van de duivel in de materie is opgesloten.
Raymond, graaf van Toulouse, beklaagde zich er in 1176 over dat zijn stad werd overspoeld door “ketterse” Katharen. Dit was de aanzet tot een bundeling van krachten om aan deze situatie een einde te maken. De actie werd gesteund door Rome en voorzien van een verreikend mandaat. Het was een regelrechte oorlogsverklaring aan medechristenen en kreeg naar het grote aantal Katharen dat in en om de stad Albi leefde de naam van de Albigenzische kruistocht.
Tussen 1208 en 1256 teisterden de “kruisvaarders” van de paus in een bloeddorstige poging de kathaarse ketterij voorgoed uit te roeien de “besmette” gebieden van Zuid-Frankrijk. De Kerk zag al snel in dat het probleem nu eens en voor altijd opgelost diende te worden. Voor dit doel werd onder het evangelische leiderschap van Sint-Dominicus de eerste katholieke inquisitie in het leven geroepen. De inquisiteurs gingen ter plekke aan de slag. Ze zetten hun tribunalen op in de bergdorpen van de Languedoc en roeiden alle overgebleven aanhangers uit.
Wie kan vandaag legitiem de erfenis van de Tempeliers opeisen? Officieel werden de bezittingen van de Tempeliers toegewezen aan de Hospitaalridders van Sint-Jan van Jeruzalem, de rivalen van de Orde, vandaag bekend onder de naam “Ridders van Malta”. Ook de charismatische beweging zou hier al haar prullaria vandaan hebben gehaald, een beweging die zich heel snel verspreid onder de “belaagde vorsten van Europa”, de aristocratie, en onder de “andersdenkende maar gehoorzame” geestelijkheid die door Rome worden gedoogd als troefkaarten in imagebuilding: bewegen maar niet veranderen, luisteren maar niet horen, zingen maar niet protesteren.
Grootmeester Prins Angelo de Mojana di Colognia liet op 26 augustus 1976 weten dat Mgr. François Ducaud-Bourget, reeds 21 jaar kapelaan van Malta in Frankrijk, uit zijn functie werd ontheven omdat hij zijn steun had betuigd aan de dissident Mgr. Lefebvre. Zijn dit de erfgenamen van de Tempeliers? Neen. Philips de Schone (1285-1314) had nog vergeefs geprobeerd deze twee rivaliserende milities te verzoenen.
De enige officiële “continua” van de Tempelorde zijn enerzijds de Spaanse Orde van Montesa, opgericht in 1316, en anderzijds de Orde van de Christelijke Militie, opgericht in 1318 in Portugal. Het Tempelierskruis prijkt twee eeuwen later nog altijd op de banieren van Vasco da Gama (1469-1524) en Magalhâes (1480-1521). Vandaag leeft de Orde van de Tempeliers nog voort in drie filiaties: een eerste zou vanuit Spanje en Portugal, via Marokko, in Frankrijk zijn beland. De tweede zou naar de Teutoonse Ridders en de Duitse Rozenkruisers leiden. De derde zou de Ethiopische of de megalithische filiatie zijn.
Meunier de Précourt deelt over deze laatste filiatie op 22 april 1762 aan Jean-Baptiste Willermoz mee: “ Het is wenselijk dat u weet dat de Rozenkruisers die in 1614 in het Noorden opdoken Tempeliers waren die ook nu nog (18de eeuw) actief zijn in Duitsland en daar hun geheimen hebben doorgegeven aan enkele intimi van de Teutoonse Ridders."
Dante Alighieri, de graaf van Beaujeu, Pierre d’Aumont, Larmenius en Meester Jacques zouden geheime Grootmeesters van de Orde van de Tempel zijn geweest.
Dante is niet alleen de auteur van de Divina Comedia (een initiatiek boek bij uitstek), maar ook de leider van de occulte “Fideli d’Amore” (die ook politiek actief was). Hij zou door Jacques de Molay (1245-1314) zelf tot Tempelier zijn verheven. De Molay zou ook zijn neef, de graaf de Beaujeu, ingewijd hebben in de geheimen van de Tempel.
Naast de geheimen die de Tempeliers in Jeruzalem in de schoot vielen (1120), werden zij ook ingewijd in de 112 profetieën van Saint-Malachie of Armagh (1094-1148). Deze laatste werd als O’Morgair geboren in 1094 in Armagh (Ierland). De verwoesting van de Keltische kloosters door de vikings had de Ierse Kerk beroofd van haar spirituele en culturele wortels. De jonge O’Morgair behoorde eerst tot de vates die geen echte priesters waren, maar toch werden erkend door Saint-Patrick. De vates waren gereputeerde zieners. Vates heeft dezelfde oorsprong als Vaat. De ovaten waren in de hiërarchie van de druïdenkaste belast met de voorspelling.
In 1119 werd hij priester gewijd; in 1125 werd hij bisschop van Connor en in 1135 aartsbisschop van Armagh. In 1138 bracht hij zijn zetel over naar een cisterciënzerklooster in York. In 1139 reisde hij af naar Rome, maar maakte een omweg naar Clairvaux waar hij werd ontvangen door Sint-Bernard. Beiden waren ingewijd in de hoogste druïdengraad wardoor zij kennis hadden van de geheimen van de vates.
Na zijn bezoek aan paus Innocentius II trok Malachie of Armagh opnieuw naar Clairvaux vooraleer in te schepen naar Ierland. Toen hij zijn einde voelde naderen, keerde hij terug naar Clairvaux om daar in te slapen in de armen van zijn broeder Sint-Bernard op 2 november 1148.
Malachie is de auteur van de 112 profetieën over de pausen, vanaf Celestijn II (1143-1144) tot Johannes-Paulus II.
Schonk Sint-Bernard aan de Tempelorde niet alleen een Regel, maar gaf hij haar ook een aantal geheimen door, waaronder deze 112 profetieën? Het ziet er naar uit. Hadden de Tempelridders daardoor inzicht in het lot van de pausen en in de bestemming van de Kerk van Petrus? Toen Jacques de Molay, Grootmeester van de Tempelorde, op de brandstapel stond, voorspelde hij de dood van Filips de Schone en paus Clemens V in dat zelfde jaar. Clemens V stierf aan een ongeneeslijke ziekte, verkrampt door verschrikkelijke pijn (profetie 31 van Malachie of Armagh).
Na het drama (de terechtstelling van de gevangen Tempeliers) kon de Provinciale Grootmeester van Auvergne, Pierre d’Aumont, met twee commandeurs en vijf ridders, de vlucht nemen. Ze vermomden zich als metselaars en trokken naar Corsica waar zij de Grootcommandeur, Georges de Harris, en talrijke andere broeders terugvonden. Zij besloten de Orde verder te zetten. Op Sint-Jan in 1313 hielden zij een kapittel waar d’Aumont (eerste van het alfabet) tot Grootmeester van de Tempel werd gekozen. Het kapittel verhuisde zijn zetel naar Aberdeen in Schotland. Van daaruit zwermde de Orde, onder de mom en de bescherming van de Orde van Vrijmetselaars, uit in Italië, Duitsland, Spanje en elders.
Aan het einde van de 19de eeuw publiceerde de Orde van de Rozenkruisers, de Orde van de Tempel en de Orde van de Graal een gemeenschappelijk communiqué (1890). In 1900 werd in Duitsland de Orde van de Nieuwe Tempel opgericht door Adolf Jozef Lanz. Deze nieuwe Orde zou later Hitler en de eerste nazi’s sterk hebben beïnvloed in hun streven naar de wereldhegemonie.
In 1945 dook in Parijs een Soevereine en Militaire Orde van de Tempel van Jeruzalem op. Don Jaime de Mora y Aragon, broer van de Belgische koningin Fabiola, werd er plechtig ontvangen door generaal Sdrojewski, de eerste Grootmeester.
Vandaag de dag beweren heel wat genootschappen dat zij de erfgenamen zijn van de Orde van de Tempeliers. Onder andere "De Orde van de Roos" (met zetel in Nice). De Orde van de Roos werkt ongeveer zoals de Rozenkruisers en enkele Vrijmetselaarsloges. Zij houdt trouwens goede contacten met het Grootoosten, de Grootloge, de obedientie-Bineau, met Memphis-Misraïm. Veel van haar leden zijn ook lid van de Lions en de Rotary.
Dat de Vrijmetselarij “verre familie” zou zijn van de Orde van de Tempel, wordt algemeen aangenomen. De Loge wordt enerzijds door de Kerk geassocieerd met de duivel (eind jaren vijftig werd op de katholieke school nog verteld dat je een vrijmetselaar kon herkennen aan de bokkenpoten die uit zijn broekspijpen staken), en anderzijds was zij voor de profaan een excentrieke gezelligheidsclub.
In recente literatuur voor het publiek, vaak geschreven door logebroeders zelf, wordt het het geheim van de Vrijmetselarij afgeschilderd als een onmededeelbare persoonlijke ervaring tijdens de rituele inwijdingen. Over de dingen die hij niet ziet, kan hij niet oordelen. Ook hier geldt dat velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren: in de hogere graden kan een broeder echter “vervolmakende” kennis opdoen.
Zoals Vincent Van den Vijver in “Portulaan” (Het geheim voorbij alle geheimen : Martinès de Pasqually en de Orde der Uitverkorenen Coëns, jg. 16, nr. 61, 1ste kwartaal 2000) schrijft: “De Vrijmetselarij kent een “reguliere” of gelovige strekking en een ”irreguliere” of rationalistische (vrijzinnige) strekking. De obediënties van de eerste groep houden zich strikt aan de originele Brits-theïstische richtlijnen, vastgelegd in de “2de Constituties van Anderson” (1738). Sedert 1877 weert de tweede groep “uit haar midden namen als God, Jezus, en ook de bijbel of andere boeken uit de religieuze sfeer”. Deze opdeling is simplistisch (niet alle obediënties zullen zich gelukkig prijzen met deze tweedeling), maar zij is tenminste duidelijk voor de leek.
De toekenning van de drie symbolische (blauwe) graden (Leerling, Gezel en Meester) verloopt natuurlijk in besloten kring,” maar … dat is al lang geen wereldschokkend nieuws meer.
“Het is de bedoeling dat de maçon zich als mens gradueel vervolmaakt. Hij wordt geacht aan zichzelf te schaven als de steenkapper die vorm geeft aan een ruwe steen. Ook in de Vrijmetselarij is slechts de top van de piramide op de hoogte van het maçonniek geheim.” De auteur bedoelt hiermee “een heus metafysisch geheim”.
Hij vervolgt: “De topgraden van de hedendaagse Gerectificeerde Schotse Ritus zijn overgeërfd van een uitgesproken raadselachtige en marginale tak aan de 18de-eeuwse Franse Vrijmetselaarsboom: de Chevaliers Maçons Elus Coëns de l’Univers (Vrijmetselaarsridders Uitverkoren Coëns van het Heelal).”
In dit onthullend essay verklaart Vincent Van den Vijvere de eigengereide weg die Jacques Delivon de la Tour de la “Case Martinès de Pasqually” (stichter van de hierboven genoemde Orde) bewandelt.
Ik citeer: “In 1754 werd Pasqually in Montpellier ingewijd in de maçonnieke meestergraad. Hij had echter afwijkende ideeën over de vrijmetselaarsinwijding en stichtte in 1760 een eigen Kapittel, de “Temple des Elus Cohen”… Pasqually bouwde een heel nieuwe orde op: de “Ordre des vrais chevaliers Maçons Elus Coëns de l'Univers”. In Parijs richtte hij een maçonniek Soeverein Tribunaal op en eigende zichzelf de titel van “Grand Souverain” toe.
De twee belangrijkste personages die Pasqually in zijn systeem heeft ingewijd, zijn advocaat en legerofficier Louis-Claude de Saint-Martin (later bekend als “le Philosophe Inconnu”) en de zijdehandelaar Jean-Baptiste Willermoz, grondlegger van de Gerectificeerde Schotse Ritus. Beiden behaalden de zelden verleende en zeer geheime graad van “Réau-Croix”.”
Om goed te begrijpen waar het in de Orde des Elus Coëns (of Cohen) om gaat, moet je iets over Pasqually's gnostische wereldbeschouwing, beschreven in zijn belangrijkste werk: Traité de la Réintégration des Etres dans leurs premières propriétés, vertues et puissances spirituelles et divines.
Kort samengevat: in wezen gaat het om een geheime versie van de Bijbelse boeken Genesis en Exodus. Een eerste Goddelijke Emanatie komt in opstand en wordt verbannen naar een speciaal hiervoor geschapen materiële sfeer (de Val der Engelen). Een Tweede Emanatie, de glorieuze Adam, krijgt de taak de ontaarde Eerste in zijn stoffelijke kerker te bewaken. Maar ook de Réau (of God-Mens) Adam bezondigt zich aan hoogmoed; hij plagieert zijn Schepper en probeert zonder Zijn hulp een kopie van zichzelf te maken. Het resultaat is echter een fysiek lichaam zonder meer. Ook Adam wordt met zijn schepsel (Eva) naar de aardse sfeer verbannen, waar ze zich samen in schuld en kwetsbaarheid zullen voortplanten. Toch slagen afstammelingen van Adams rechtvaardige zoon Seth (de Mineurs Spirituels) er in de communicatie te herstellen door het bedrijven van de Ware Goddelijke Cultus: een specifieke “spirituele operatie” met de hulp van Geestelijke Wezens (Mineurs Elus) die zich kunnen incarneren in een menselijk lichaam. De Sethmens vermengt zich in de loop der eeuwen echter met de verworpen Caïnmens en vergeet ten slotte het bestaan en de verlossingsleer van de Mineurs Elus. Jezus van Nazareth, een geïncarneerde Mineur Elu, gaf de theurgische richtlijnen voor de Ware Cultus door aan zijn apostelen die de “esoterische boodschap van het christendom” doorgaven aan uitverkorenen, zoals enkele (ingewijde) Tempeliers.
Wie houdt de touwtjes stevig in handen van deze geheime genootschappen in de Westerse en de Oosterse wereld? Deze genootschappen, met een exclusief lidmaatschap en een geheim occult ritueel dat het sterkst tot uitdrukking komt in de initiatierite of de inwijding, zijn bekend. Soms kennen wij ook de leden onder aan de piramide, maar de top, zij die de touwtjes in handen hebben, blijven (ook nu nog) onzichtbaar op de achtergrond. Politiek zijn zij ongrijpbaar en voor elke regering gevaarlijk. Zij zetelen in de “Grande Loge spirituelle”, met name Agartha.
Zijn zij te vinden in de hoogste graden van initiatieke genootschappen? Daar ben ik niet van overtuigd. Hierover bestaat geen uitsluitsel. De escalatie van hoge graden die begon aan het einde van de 18de eeuw en opgeld bleef maken tot ver in de 20ste eeuw, heeft geleid tot fractionistisch gekrakeel en sekte-achtige groupuscule-vorming.
Deze hoge graden-vrijmetselarijen kenden zeer uiteenlopende en vaak schilderachtige thema's en scenario's. Talrijke “hoge” graden kwamen neer op ware bijbelse feuilletonromans of toneelstukken waarin een soms complete vrije-fantaserende-interpretatie van de Heilige Schrift hoogtij vierde en een buitenkerkelijke theologie werd geformuleerd. Ze zijn het product van een incongruentie tussen de officiële godsdienstigheid van een conventioneel christendom/katholicisme en een diepgaandere individuele beleving van de religie.
Daarnaast zijn er onder meer nog (conservatief-feodale) Riddergraden, waarin men soms de kruistochten nog eens wil overdoen. Pseudo-ridderschappen waar de sociale mimesis voor de aristocratische topklasse bijzonder merkbaar is.
Bijzonder aantrekkelijk zijn ook de (pseudo)-Schotse graden. Sommige daarvan hebben een indirect politieke achtergrond en betonen veel bewondering voor het katholieke koningshuis van de Stuarts. Deze aanvankelijk Schotse koningendynastie (1371) regeerde vanaf 1603 ook over Engeland, maar diende in 1688 naar het continent te vluchten. Uit sommige graden spreekt een vaag Stuart-loyalisme.
Sommige “hoge” graden fungeerden een tijdje als “topsuccesgraden” om daarna gedepasseerd te worden door nieuwe creaties. De graad die zich in onze gewesten het langst aan de top handhaaft, is de maçonnieke “Rozenkruisgraad”. Hij wordt verleend onder de vrij pompeuze en chevalereske benaming van "Ridder van de Arend en de Pelikaan, Souverein Prins van het Rozenkruis en Volmaakt Meester".
Enkele figuren drukten in de 18de eeuw hun stempel op het logeleven bij ons: maçonnieke activisten, propagandisten, publicisten van de nieuwe maçonnieke sociabiliteit. Vier van hen (voor de buitenwereld bekend als “lichthartige avonturiers”) hebben bij ons een belangrijke rol gespeeld.
Te Brussel, Luik en Antwerpen was tussen 1750 en 1752 de Franse verlichte journalist Jean Rousset de Missy (1686-1762) maçonniek bedrijvig. Zijn lijst van (o.m. maçonnieke) publicaties is ronduit indrukwekkend. Deze polygraaf was ongetwijfeld één van de markantste intellectuelen uit de Belgische (maar ook Nederlandse) Vrijmetselarij. Tijdens zijn verblijf in onze gewesten werkte hij onder meer als politiek informateur voor de (voltairiaanse) Graaf von Cobenzl, gevolmachtigd minister te Brussel.
Tussen 1749 en 1757 verbleef in de streek van Bergen en Doornik de bijzonder schrandere en belezen Louchier, Heer van Jéricho (1714-1759). Hij was afkomstig uit een magistratengeslacht. Hij werd lid van het stadsbestuur van Bergen en later van de Staten van Henegouwen. In 1749 richtte hij onder de Franse bezetting in Bergen een loge op.
Te Brussel was tussen 1758 en 1765 de vrij extravagante en geldverspillende Thomas Chambers Cecil (1728-1778) actief. Deze Tory-edelman, zoon van de graaf van Exeter, werd omwille van zijn financieel wangedrag door zijn familie in “vrijwillige ballingschap” naar het continent gestuurd. Uit die tijd dateert zijn eerste Brusselse “logeanimatie”.
In dat zelfde Bergen verbleef omstreeks 1764 François-Bonaventure du Mont, (kersvers) “Markies” de Gages (1739-1787). In 1757 liet hij zich inschrijven aan de Leuvense universiteit, maar compleet in beslag genomen door zijn ambities tot promotie binnen de adellijke hiërarchie, gaf hij zijn studies op. Geboren uit een Bergense kleinadellijke familie maakte hij op korte tijd een adellijke “blitzcarrière”. Eerst sleepte hij de markiestitel in de wacht, wist door te dringen tot de Brusselse hofadel (werd kamerheer), en bracht het vervolgens tot vertegenwoordiger van de adel in de Staten van Henegouwen.
Markies de Gages ambieerde het grootmeesterschap over een selecte (dus sociaal geëpureerde) Vrijmetselarij in de Oostenrijkse Nederlanden.
Hij debuteerde in zijn maçonnieke “carrière” als intimus van de Franse Grootmeester, Prins Bourbon-Condé, graaf van Clermont (1709-1771). Deze natuurlijke zoon van Lodewijk XIV trok zich terug in zijn Parijse private "Loge Royale" waar hij als geobsedeerd zondaar (één en al angst voor het Laatste Oordeel), een, bijna traditioneel katholieke, hoge gradenvrijmetselarij patroneerde met als topgraad die van het Rozenkruis. Hij benoemde de Gages tot “Provinciaal Grootmeester” van deze vrij exclusieve ritus in de Oostenrijkse Nederlanden.
Omstreeks 1766 introduceerde de Gages de Stuart-ritus in de Bergense loge "La Vraie et Parfaite Harmonie".
Vier schilderachtige personages. Vier “duistere machten”? Vier regenten? Gezanten van Agartha?
Hoe reageert Rome op de opleving van de Tempelorde(n)? “De Soevereine Orde van de Zonnetempel” diende in 1973 en 1974 een verzoek tot erkenning in. De aanvragen bleven onbeantwoord. De Kerk erkent slechts de Orde van Malta en de Ridderorde van het Heilig Graf. Rome probeert krampachtig de invloed van de Tempelorde en de Vrijmetselarij te fnuiken.
In de loop van de geschiedenis is de initiatieke structuur echter doorgedrongen tot talloze religieuze orden en beroepsverenigingen.
Elke besloten groep houdt echter een gevaar in voor het grotere sociale verband waartoe zij behoort. Daarom stuit zij op vijandigheid of op het wantrouwen van niet-betrokken individuen. Elke groep moet immers noodgedwongen evolueren naar een steeds grotere coherentie; dit betekent ook dat zij toeneemt in sterkte en macht. Dit verklaart ook waarom machtbeluste individuen met steile ambities proberen om de Vrijmetselarij te infiltreren en haar geestelijke oriëntaties om te buigen naar particuliere doeleinden op politiek, religieus of individueel vlak. Dat was recent nog het geval in Italië met de zogezegde “loge” P.
De term “Vrijmetselarij” groepeert kleine initiatiegenootschappen die aan het einde van het Ancien Régime actief waren. De vrijmetselaars verenigden zich in “loges” en bij die gelegenheid namen zij mét de naam ook de vaktaal van de oude genootschappen van steenhouwers en bouwgezellen over. Op die basis hebben zich nog diverse andere invloeden van esoterische en initiatiegenootschappen geënt. Ik heb ze reeds genoemd: de alchemisten, Rozenkruisers, hermetisten, enz. Op haar beurt heeft de Vrijmetselarij gediend als inspiratiebron voor andere initiatiegenootschappen, zoals de talrijke recente Tempeliersorden.
Eén ding staat evenwel vast: de speculatieve Vrijmetselarij is ontstaan in Groot-Brittannië; de eerste sporen dateren zelfs uit de 17de eeuw. Het heeft er de schijn van dat de speculatieve Vrijmetselarij teruggaat op de operatieve, maar een ander blijft hier onduidelijk. De Vrijmetselarij vond al snel haar weg naar het vasteland, een evolutie die versneld werd door de verbanning naar Frankrijk van de Stuarts. In alle geval is de Vrijmetselarij ontegensprekelijk aanwezig is in de eerste helft van de 18de eeuw.
Over de oorsprong van de oudste loges is zeer weinig geweten. Een oude traditie wilde namelijk dat elke vrijmetselaar niets losliet over wat er in zijn werkplaats gebeurde. En vermits het ook al verboden was om iets op schrift te stellen, bleek dit verbod zeer succesvol: schriftelijk bronnen die verder teruggaan dan de tweede helft van de 18de eeuw zijn bijzonder schaars.
Ook vandaag nog vinden zuiveringen, invocaties en bezweringen plaats tijdens aloude, magische rituelen. Deze theurgische handelingen grijpen plaats in verschillende locaties. De bedoeling is een superieure Geest op te roepen die de operant zal “merken” met een mystiek teken. “De operant krijgt een gevoel van kippenvel over het gehele lichaam. Zachte geluiden volgen, lichten en vonken verschijnen. Een astraal licht, een materieloos ‘lichtlichaam’ emaneert zich.”
Is dit autosuggestie? Bedrog? Vermoeidheidssymptomen? Of zijn dit intelligente (licht)signalen uit een transcendente realiteit? Is dit het fameuze “Astrale Licht” uit de westerse occulte literatuur? Zijn zij die wij als “Duistere machten” omschrijven, ingewijden in de graad van Réau-Croix, de God-Mens, de uitverkorene? Hij die het “Licht” heeft gezien? Wie weet het? Agartha.
Aan u te oordelen. Wat er ook van zij, het kan niet worden ontkend dat de Rooms-katholieke Kerk het gevaar loopt gedemystificeerd te worden. Het wordt de hoogste tijd dat theologen en exegeten weerwerk bieden. Of zit de schrik voor een confrontatie er nog te diep in?
Thierry Deleu
De banvloek
Dit verhaal is niet volledig, is zeker niet vrij van onjuistheden, omissies en halve waarheden. Het heeft niet de pretentie de vrucht te zijn van een wetenschappelijk onderzoek of het resultaat van een arsenaal aan bronnen of het product van een zee van tijd, misschien is het daardoor boeiend, verrassend en interessant.
Het handelt over de Vrijmetselarij in het algemeen, maar in het licht van het onderwerp “Vrijmetselarij en Vaticaan” is het logisch dat een hoofdrol is weggelegd voor de deïstische.
Bovendien wens ik op te merken dat de registratie van de contacten tussen het Vaticaan en de Vrijmetselarij zo delicaat is, dat ik mij verplicht heb gezien uitspraken, communiqués en tekst letterlijk te citeren.
Belangrijk is vast te stellen dat de nieuwe generatie een allergie vertoont voor Kerk en katholiek geloof, hoewel velen klaarstaan om de eerste de beste goeroe te volgen mits hij de liefde preekt. We beleven de paradox dat het zich afkeren van de Kerk samenvalt met een ongekende belangstelling voor “het religieuze” in al zijn vormen. Hoe minder de Kerk spreekt van het bovennatuurlijke, van engelen en duivels, hoe groter de belangstelling wordt voor het occulte, voor astrologie, telepathie en spiritisme, zwarte magie.
Vluchtige mode of echte revival? Het antwoord hierop is onbelangrijk. Zodra de mens zich de speelbal voelt van een anonieme bureaucratie, zoekt hij bevestiging voor zijn eigen persoonlijkheid en idealen, - of toch wat hij zich daarvan voorstelt. In een tijd die geen zekerheid meer overeind laat, krijgt van alle instellingen de Kerk van Rome de zwaarste slagen te incasseren. Hier is een dubbel fenomeen waar te nemen: enerzijds de afgang van de “officiële” godsdienst en zijn structuren en anderzijds de opkomst van duizend-en-één nieuwe godsdienstjes.
In deze dorst naar morele zekerheid neemt de Vrijmetselarij een grote plaats in. Nooit stonden zoveel kandidaten aan de poort van de Loges. Zelfs groeperingen die zich beroepen op de Orde van Tempeliers groeien zienderogen aan.
Ik stel mij hierbij twee vragen. Twee kernvragen.
1. Zijn deze tempeliers van de 20ste eeuw de directe afstammelingen van “Les Chevaliers au Blanc Manteau” die in de 14de eeuw veroordeeld werden door paus Clemens V?
2. Is de Vrijmetselarij erfgename van de Orde van de Tempel?
Om deze twee vragen te kunnen beantwoorden, moeten wij ons een derde vraag stellen: is de excommunicatie door Rome niet fel verwaterd in de loop van de voorbije eeuwen? Je begrijpt dat een korte historische schets zich hier opdringt, onder andere om beter te kunnen oordelen, over wat nadien volgt.
Vrijmetselaars. Vrij is een equivalent voor het Franse franc, franc-maçon, voor het Engelse free, free-mason. In de Middeleeuwen, toen bijna elke man en vrouw eigendom was van een Heer, - het feodale gezag -, had “vrij zijn” een andere betekenis dan nu. Vrij was toen exact het tegengestelde van slaaf! Wij mogen aannemen dat de Vrijmetselarij, zoals wij ze vandaag kennen, ontstaan is uit het ambacht of de gilde van vrije metselaren, waarbij zich in de late Middeleeuwen de steenhouwers voegden.
Ze werden “vrij” genoemd, omdat ze niet, zoals de meeste andere ambachtslieden, onderworpen waren aan de normale leenroerige heerlijke of stedelijke verplichtingen. Deze gilden bewaarden en onderhielden de strenge regels van het compagnonschap.
De Vrijmetselarij en het compagnonschap hebben veel symbolen gemeen. Zo wijzen verscheidene auteurs op de “maçonnieke signatuur” van de Notre-Dame de Paris, waarmee zij de loden plaat bedoelen in de torenspits. Op deze plaat staan de winkelhaak, de passer, de steekbijl van de timmerman, de vlammende ster, met centraal de letter G (Dieu et Génie) afgebeeld, en ook de formule A.L.G.D.G.A.D.L.U. (A La Gloire Du Grand Archtitecte De L’Univers).
Deze gilden hebben een lange voorgeschiedenis: erfgenamen van de Romeinse “collegia” die verwant waren aan de mohammedaanse “tarouqs”. Want ook die laatste waren beroepsverenigingen in de bouwnijverheid.
1495 is een belangrijk jaar in de geschiedenis van de Vrijmetselarij: voor de eerste keer worden “speculatieve” leden toegelaten in de loge als leden-weldoeners. Een Constitutie, opgesteld in dat zelfde jaar, in Straatsburg, maakt allusie op de opneming van deze niet-metselende vrijmetselaars. In 1600 aanvaardt de Loge van Edinburgh in Schotland ook een “speculatief lid”, met name Sir John Boswell. De laatste Grootmeester van de Operatieve Vrijmetselarij zou de Engelsman Christopher Wren zijn geweest die aftrad in 1702.
De eerste loge waarbij de “operatieven” een minderheid vormden, werd opgericht in Londen in 1717. Eigenlijk was dit een fusie van de vier Londense werkplaatsen en daardoor ook de oprichting van de eerste Grootloge, met als doel te overleven. In 1723 verschijnen “The Constitutions of the Free-Masons”, later de Constituties van Anderson genoemd. James Anderson was een Schotse dominee die dit eerste officiële charter van de Vrijmetselarij redigeerde.
De geschiedenis van de Vrijmetselarij is onoverzichtelijk en onoverzienbaar. Door de eeuwen heen werd de stroom gevoed door ontelbare rivieren en zijrivieren; geschiedschrijvers, naargelang van hun oogpunt, beschouwden deze of gene bedding als de belangrijkste. Die verwarring heeft ook wel te maken met de streekgebonden evolutie van de Maçonnerie.
In dit essay heb ik mijn uitkijkpost zo hoog mogelijk willen opstellen; bovendien wil ik dit overzicht niet bezwaren met gegevens die niet relevant zijn voor het onderwerp.
Initiatieke genootschappen hebben altijd en overal bestaan, voor ons zijn van belang de mysteriën in het Oude Egypte, Griekenland en Rome. De Romeinse bouwcolleges zijn blijven werken, maar pas vanaf de middeleeuwen hebben wij vast(ere) grond onder de voeten. De middeleeuwse bouwgilden (de bouwhutten waarin de metselaars schuilden noemden zij loges) bewaarden even angstvallig “de geheimen van het vak” en bovendien gaven zij hun werktuigen een symbolische betekenis om zo geheime kennis over te dragen.
De traditionele geschiedschrijving van de Vrijmetselarij vertrekt van de “operatieve” bouwgilden; in de 16de eeuw traden veel alchemisten en hermetisten toe tot deze door privileges beschermde gilden. Zij waren de “accepted masons” of de aangenomen metselaars. Wanneer zij in de 17de eeuw de meerderheid vormen, wordt de Vrijmetselarij “speculatief”. Sommige bronnen plaatsen deze kentering van operatief naar speculatief in 1717.
Daartegenover staat de visie dat het operatieve en het speculatieve steeds verstrengeld zijn geweest, zodat de filiatie van het speculatieve opklimt tot vele eeuwen terug. Deze geschiedschrijvers beschouwen de middeleeuwse geheime ketterse genootschappen niet als een eerste belangrijke piste; zij ontkennen zelfs dat er enige verwantschap zou bestaan met de middeleeuwse compagnonnages in Frankrijk.
1717. De eerste obediëntie: de Grootloge van Londen! Deze organisatie heeft zich razendsnel verspreid over Groot-Brittannië, West-Europa en de gehele wereld: enerzijds doordat bestaande loges zich aansloten en anderzijds doordat de Vrijmetselarij in de 18de eeuw furore maakte. Toen beleefden de gangmakers van de Verlichting hun hoogtepunt: deïsme of theïsme, vrijheid, verdraagzaamheid, vooruitgang werden trendbegrippen, Voltaire, Frederik II, Lessing, de encyclopedisten trendsetters. Een beweging die ook Cavour en Garibaldi, Goethe en Schiller, Mozart en Beethoven, Washington en La Fayette heeft verlicht.
De Grootloge van Engeland (zoals de Grootloge van Londen zich dadelijk heeft genoemd) is van 1738 en van protestantse inslag: in dat jaar werden de “landmerken” of voorwaarden uitgevaardigd, zoals het geloof in de Opperbouwmeester van het Heelal en trouw aan de bijbel. De ritualen waren duidelijk protestants getint.
Daarnaast ontstond enkele jaren vroeger in Frankrijk echter een Schotse katholieke Vrijmetselarij. In 1689 zocht Jacob II Stuart, onttroond door Willem van Oranje, zijn toevlucht in Frankrijk, samen met zijn Schotse en Ierse regimenten waarbij veel vrijmetselaars behoorden.
De eerste Franse loges zijn vermoedelijk uit die tijd. Het staat vast dat na deze loges van stuardistische inspiratie, de eerste typisch Franse loge werd opgericht in Parijs in 1732, een tweede in Valenciennes in 1733. In 1738 werd de graaf van Antin de eerste Grootmeester van de Franse Vrijmetselarij. In 1740 telde Frankrijk werkplaatsen in Rouen, Caen, Nantes, Bordeaux, Montpellier, Avignon, waarvan 20 in Parijs, 19 in de provinciën en 5 militaire loges of 44 in het totaal. In december 1772 werd de Grootloge (tijdelijk) ontbonden en een eerste Grootoosten werd opgericht in 1773. In 1776 telde de Franse Vrijmetselarij 30.000 leden.
Tijdens de Franse Revolutie lagen de activiteiten van de Franse loges stil, tot in 1795 een nieuw Grootoosten werd opgericht. In 1877 was het Grootoosten van Frankrijk de eerste obediëntie die zich a-deïstisch opstelde en de bijbel verwijderde van het altaar van de Achtbare Meester.
Kan een katholiek lid zijn van de Vrijmetselarij?
Om hier te kunnen op antwoorden moet ik de 18de-eeuwse pauselijke bul In eminenti Apostolatus specula van Paus Clemens XII van 1738 (de eerste van de vele veroordelingen van de Vrijmetselarij) becommentariëren.
Wij stellen vast dat zelfs vandaag nog katholieken, zelfs praktiserenden, o.a. in Frankrijk, in de Vrijmetselarij worden ingewijd, onder meer in de “Grande Loge Nationale Bineau”, maar toch vooral in de “Grande Loge Nationale Opéra” die in 1958 werd opgericht. Deze nieuwe obediëntie van “misnoegde” vrijmetselaars van “Bineau” wilde niet verder tot de Engelse invloedssfeer gerekend worden. Door deze verklaring waren de leden van deze obediëntie ook op de kolommen van andere obediënties welkom.
Ook de Grootloge van Frankrijk en enkele werkplaatsen van het Grootoosten van Frankrijk werken nog altijd met de bijbel en roepen de Opperbouwmeester van het Heelal aan.
Ik stel mij hierbij twee vragen:
1° Waarom sprak Rome de excommunicatie uit in een periode waarin alle werkplaatsen deïstisch waren? Artikel 1 van de Constitutie van het Grootoosten van Frankrijk luidde: “De Vrijmetselarij aanvaardt in principe het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel en de solidariteit onder de mensen. Zij beschouwt de gewetensvrijheid als een recht en sluit niemand uit voor zijn geloofsovertuiging.”
2° Waarom geldt de banvloek ook nu nog, te meer daar de meerderheid van de vrijmetselaars niet meer kunnen worden beschuldigd van complotteren tegen de Kerk?
Paus Clemens XII verweet de Vrijmetselarij in hoofdzaak drie zaken:
1. Zij bewaart een geheim dat niet verenigbaar is met het sacrament van de biecht.
2. Zij aanvaardt dat, naast de Rooms-katholieke godsdienst, ook nog andere geloofsovertuigingen aan bod komen in de werkplaats.
3. Zij legt haar leden de maçonnieke eed op.
Wat blijft er vandaag over van deze twee “bezwaren”? Een geheim? Welk geheim, nu alle ritualen, zelfs die van de hogere graden, in de boekhandel liggen? Slechts de formule “secrets de métier” van de compagnons blijft behouden. Dat is alles. De eed? Inderdaad, elke vrijmetselaar engageert zich plechtig discreet te zijn, niets te openbare van wat in de loge gebeurt. Het volstaat echter elke dag de krant te lezen om te merken dat de discretie erg… relatief is. Toen Fred Zeller, gewezen Grootmeester van het Grootoosten van Frankrijk, in 1976 door de Grootcommissie werd geschorst omdat hij niet discreet zou zijn geweest, verscheen zijn reactie daarop in “Le Monde” en in een interview met de “Nouvel Observateur” van 27 juni. Trouwens, dokters, leraars, sommige kabinetsleden leggen toch ook een eed af?
Tenslotte, het feit dat de Vrijmetselarij toen reeds openstond voor alle geloofsovertuigingen ligt in de lijn van het laatste Concilie dat het oecumenisme predikt en hierdoor de hand reikt naar andere godsdiensten, zelfs aan niet-gelovigen.
Indien wij de veroordeling in 1738 door Clemens XII grondig lezen, stellen wij vast dat na deze drie beschuldigingen er een sibillijnse formule volgt: “en voor andere gegronde redenen die ons bekend zijn”. Tot op heden werd niet meegedeeld om welke redenen het hier gaat!
Sedert deze eerste pauselijke banvloek is de houding van het Vaticaan afgezwakt, hoewel begin maart 1991 de Romeinse congregatie voor de Geloofsleer een opstoot van anti-maçonnieke gevoelens kreeg en de katholieken eraan herinnerde dat zij automatisch in de ban van de Kerk worden gedaan als zij tot de Vrijmetselarij zouden toetreden. In 1974 had de Romeinse congregatie nog in een brief aan de bisschoppen gesteld, dat ze niet langer elke vrijmetselaarsvereniging zonder meer zou excommuniceren (nota van de auteur).
Er is een tijd geweest dat de vrijmetselaar die kerkelijk wilde worden begraven, in het publiek of bij akte zijn berouw moest tonen. Nu lezen wij regelmatig in onze krant een rouwbericht met de maçonnieke titels van de overledene naast de naam van de kerk waar de rouwplechtigheid wordt gehouden. Waarop wacht het Vaticaan om de excommunicatie op te heffen?
Ook door de niet-roomse kerkelijke overheid werd de Vrijmetselarij veroordeeld: in 1933 tijdens de Panorthodoxe presynode op de berg Athos (in Griekenland) en in 1945 tijdens het Concilie van de Orthodoxe Kerken te Moskou.
Alec Mellor, advocaat aan het Hof van Beroep in Parijs en auteur van verscheidene werken over de Orde van Vrijmetselaars, schrijft in 1972: “… De Kerk kan haar houding tegenover de Vrijmetselarij niet wijzigen, omdat zij dan verplicht wordt een lijst aan te leggen van maçonnieke obediënties die zij als ‘deugdzaam’ erkent en andere die zij ‘verfoeilijk’ acht. Het Grootoosten van Frankrijk behoort tot de laatste. Zij is echter minder ‘verfoeilijk’ dan het Grootoosten van België”. De Grootloge Bineau, waartoe hij behoort, is niet geëxcommuniceerd.
De Rooms-katholieke Kerk heeft haar houding tegenover de Vrijmetselarij bepaald in talrijke encyclieken, maar het is van groot belang te weten dat, tot circa 1830, de katholieken, en ook de geestelijkheid onder hen, zich niet stoorden aan deze verbodsbepalingen.
Pater Berteloot die in 1947 in opdracht van de Kerk de studie La Franc-Maçonnerie et l’ Eglise catholique schreef, weet geen blijf met de talrijke katholieken die in de eerste helft van de 19de eeuw lid waren van een loge.
In België is de toestand bijzonder ingewikkeld, omdat er in de praktijk maar één godsdienst is, met name de katholieke. Daarbij komt dat de Kerk hier een sterke machtspositie bekleedt: denk erom dat er in 1830 maar één soort onderwijs bestaat, met name het katholieke.
Wanneer wij de geschiedenis van de Vrijmetselarij bekijken vanaf 1800, staan wij niet zoals in de ons omringende landen voor een Vrijmetselarij met een sterke katholieke aanwezigheid, maar voor een volledig katholieke Vrijmetselarij.
Over de jaren 1796-1800 schrijft François Clément in Histoire de la Franc-Maçonnerie belge au XIXe siècle: “Omzeggens de totaliteit van de toenmalige Belgische vrijmetselaars belijden de Rooms-katholieke godsdienst.” De loges bestaan uit katholieken en liberalen, maar die liberalen zijn ook kerks. Over hen schrijft Pirenne in zijn Histoire de Belgique: “Ze zijn niet anti-katholiek, zij zijn nog niet anti-klerikaal.”
De liberalen in de loges waren dus conform; de katholieken moeten liberaliserend zijn geweest, want zij hebben toch mee de liberale grondwet goedgekeurd.
Deze harmonie werd in 1832 verstoord door de encycliek “Mirare Vos” van paus Gregorius XVI. Deze veroordeling krijgt onze bijzondere aandacht omdat zij het liberale gedachtegoed op de korrel neemt, en waarschijnlijk vooral gericht is op België, waar een liberale grondwet werd gestemd en waar de troon werd toevertrouwd aan koning Leopold I, die als vrijmetselaar geen onbekende was.
Het uittreden van katholieken moet toen begonnen zijn.
De Belgische loges waren van meet af aan christelijk, uitsluitend christelijk. Het Grootoosten van België schrijft in een verordening van 1745: “Iedere vrijmetselaar moet een christen zijn, van welke cultus ook; een atheïst wordt voor altijd geweerd.” Gezien de omstandigheden kwam dit christen-zijn in België neer op katholiek zijn.
Vanaf de encycliek Mirare Vos van 1832 tot twintig jaar daarna kan men geen algemene norm meer vinden voor de houding van de Loge tegenover de Kerk of die van de gelovigen tegenover de Vrijmetselarij. Er zijn alleen plaatselijke toestanden. Meestal zien wij echter dat de Vrijmetselarij de Rooms-katholieke godsdienst blijft aankleven, terwijl de geestelijkheid de Vrijmetselarij verwerpt.
Te midden van deze spanningen heeft het Grootoosten van België in 1854 een zeer belangrijke beslissing genomen: voortaan was het gebruik van de twee symbolen, enerzijds de Opperbouwmeester van het Heelal en anderzijds de bijbel, niet meer verplicht. Noteer wel dat hierdoor beide symbolen niet moesten worden verwijderd uit de Tempel, maar het stond wel iedere loge vrij deze symbolen nog te gebruiken. Indien een loge koos voor het behoud, kon ieder lid die symbolen interpreteren zoals hij verkoos (in overeenstemming met zijn overtuiging).
Door het facultatieve van beide symbolen konden moeilijkheden worden verwacht uit de hoek van de machtige Grootloge van Engeland. En dit bleek later ook het geval.
Het Grootoosten van België is door die beslissing van 1854 in geen enkel opzicht anti-katholiek geworden. Het cruciale jaar is 1870 geweest: de onfeilbaarheid van de paus wordt verheven tot dogma, waardoor het voor de katholieken onmogelijk werd lid te blijven van de Vrijmetselarij.
Is de Vrijmetselarij zelf voor een toenadering met de Rooms-katholieke Kerk? Dit is de hamvraag. Of is de omgekeerde vraag de vraag waar het eigenlijk om gaat?
In de jaren ’30 heerste er, vooral in Frankrijk, een echte anti-maçonnieke hetze. Ongetwijfeld geïnspireerd door het fascistisch regime in enkele nabuurlanden, organiseerden verscheidene katholieke en royalistische groeperingen een echte “heksenjacht” en publiceerden zij lijsten van vrijmetselaars, waarbij heel wat verbeelding te pas kwam. In Duitsland nam Eichmann die taak op zich.
De boeken van Leo Taxil werden herdrukt. Leo Taxil (1854-1907) was een oud-leerling van de Jezuïeten en vrijmetselaar. Hij werd echter door het Grootoosten van Frankrijk geschorst wegens oplichterij. In zijn werken leidt hij zijn lezers om de tuin met vermeende bekentenissen van broeders over de Orde. De gevolgen van deze heksenjacht tegen de vrijmetselaars bleven niet uit. Talrijke logegebouwen werden vernield. Te Parijs moest de politie worden gemobiliseerd om de zetel van het Grootoosten aan de Rue Cadet te beschermen. Bovendien werd op 28 december 1935 een wetsontwerp in de Franse Assemblée neergelegd om de Vrijmetselarij te verbieden. Het werd echter verworpen met 370 stemmen voor en 91 tegen.
Toen de Duitsers Frankrijk binnenvielen, lieten zij de Vrijmetselarij ongemoeid. Het waren opnieuw Fransen die het archief van verschillende obediënties plunderden. Het Grootoosten was het eerste slachtoffer. De Vrijmetselarij werd verboden. In oktober 1941 verscheen het tijdschrift “Maçonnieke documenten”.
In het editoriaal schreef directeur Bernard Faÿ dat hij handelde in opdracht van het staatshoofd, maarschalk Pétain. Pétain had op 17 september 1941 een decreet ondertekend, waarbij hij volmacht verleende aan de administrateur-generaal van de Nationale Bibliotheek om dit tijdschrift te publiceren. Faÿ schrijft dat de Orde van Vrijmetselaars een fervente vijand is van het christelijke geloof.
In het artikel, “De Vrijmetselarij, vampier van het Christendom”, beweert hij: “… dat de Maçonnerie steeds de macht van het katholicisme heeft willen fnuiken en haar rijkdommen verbeurd heeft willen verklaren”. “Om hierin te slagen heeft de Orde een wereld van symbolen, juwelen en liturgie gecreëerd, ontleend aan aloude culten,” schrijft hij. “Op deze wijze heeft de Vrijmetselarij geprobeerd zand in onze ogen te strooien en de broeder-vrijmetselaar voor te stellen als redder van verheven geestelijke waarden.” “Bovendien,” zegt hij nog, “willen de scholen zonder God, gepatroneerd door de Vrijmetselarij, het erfgoed van de Kerk oneigenlijk gebruiken.”
Wij moeten dan ook op de Bevrijding wachten vooraleer het gesprek tussen katholieken en vrijmetselaars opnieuw op gang kan worden gebracht.
Na de oorlog reorganiseert de Vrijmetselarij zich vlug in West-Duitsland, Frankrijk en België. De Spaanse Vrijmetselarij moet echter clandestien verder werken op Franse bodem. In Italië openen de maçonnieke tempels opnieuw hun poorten, maar de broeders blijven toch uiterst voorzichtig. Op 9 maart 1950 publiceert een zekere Cordovani, meester van het Heilig Apostolisch College, een artikel in de “Observatore Romano”, waarin hij met nadruk herinnert aan “de canonieke wetgeving ten opzichte van de vrijmetselaars” en waarin hij ook “met kracht de geruchten de kop indrukt van een nakend akkoord.”
Op 23 mei 1958 verklaart paus Pius XII aan enkele katholieke congressisten: “De wortels van de moderne afvalligheid zijn het wetenschappelijk atheïsme, het dialectisch materialisme, het rationalisme, het illuminisme, het laïcisme en de Vrijmetselarij, hun gemeenschappelijke moeder.”
In Frankrijk zijn sommigen wel te vinden voor een opening. In 1961 steekt jezuïet Michel Riquet te Saint- Louis des Invalides een lofrede af voor maarschalk De Saint-Arnaud, bevrijder van Algerije én lid van het Grootloge van Frankrijk. Marius Lepage, Achtbare Meester van de loge Volney, in Laval, ontvangt in datzelfde jaar pater Riquet in zijn werkplaats. In december 1963 woont Riquet de plechtigheden bij naar aanleiding van de 50ste verjaardag van de G.L.N.F. Bineau.
In “Le Figaro Littéraire” van 22 juni 1969 reageert Michel Riquet op fragmenten uit Alain Guichards werk Les Franc-Maçons, die verschenen onder de titel: “De Vrijmetselarij en de Kerk”. Hij schrijft: “Ik stel vast dat sommige vrijmetselaars van het Grootoosten van Frankrijk zich minder vijandig opstellen tegenover de Kerk, vooral na de verklaringen van Vaticanum II over de gewetensvrijheid, de niet-christelijke godsdiensten en de atheïsten…” Hij wijst eveneens op de belangrijke rol van de reguliere Vrijmetselarij waarmee hij de obediënties bedoelt die erkend worden door de Grootloge van Engeland. “Deze regelmatige Vrijmetselarij eist van haar leden dat zij in God geloven en in hun werkplaatsen worden alle discussies over godsdienst en politiek vermeden. De befaamde canon 2335 die al diegenen excommuniceert die lid zijn van een maçonnieke sekte of een aanverwante vereniging is niet van toepassing op deze regelmatige Vrijmetselarij, waarbij ook de G.L.N.F. Bineau behoort.”
Het Vaticanum II vond plaats op 11 oktober 1962, in aanwezigheid van paus Johannes XXIII. Mgr. Mendez Arceo, bisschop van Cuernavaca, plaatste de Vrijmetselarij op de agenda. Hij motiveerde zijn beslissing als volgt: “Bij de sociëteit van de vrijmetselaars behoren veel anti-christenen, maar toch ook een niet gering aantal mannen dat in een geopenbaarde God gelooft. Deze laatsten distanciëren zich van welk complot ook tegen de Kerk of tegen de burgerlijke autoriteiten. Zij wachten op het woord van de Kerk.”
Enkele dagen later werd op dit concilie een gestencilde tekst verspreid onder alle kerkvaders. Daarin stond te lezen: “Indien de kerkvaders op het Concilie van mening zouden zijn dat zij de houding van de Kerk tegenover de Vrijmetselarij moeten actualiseren, vinden zij hier enkele beschouwingen die hun van enig nut kunnen zijn:
1. Het blijft een feit dat, zeker in het verleden, maar ook nog vandaag, de activiteiten van sommige maçonnieke loges ruim de veroordelingen rechtvaardigen die door de pausen Clemens XII tot Leo XIII werden uitgesproken. Voor deze loges blijft canon 2335 van kracht.
2. Het onderzoek naar de oorsprong van de Vrijmetselarij, gedaan door pater Berteloot, en de contacten die ik had met talrijke dignitarissen van verschillende obediënties en loges in Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland, Engeland en de V.S., hebben mij ervan overtuigd dat een groot aantal leden van de Maçonnerie deze excommunicatie vandaag niet meer verdient.
3. Ik stel vast dat een aantal katholieken de weg naar de Kerk terugvond onder invloed van het ceremonieel en de ritus van de middeleeuwse gilden en kathedraalbouwers, zoals ze nog worden gebruikt door de Vrijmetselarij. Het is de verantwoordelijkheid van de bisschoppen, elk in zijn eigen diocees, enkele verenigingen te herwaarderen die zijn geviseerd door canon 2335.”
Het is op zijn minst ongebruikelijk dat een anonieme tekst wordt geschreven in de eerste persoon, in de ik-vorm. Relevanter is nog dat deze tekst werd gelezen en besproken door de bisschoppen op het concilie. De hoop op toenadering die hieruit zou kunnen worden afgeleid, bleek ijdel. Op 17 maart 1968 publiceert het Vaticaan volgende tekst: “De Kerk stelt een wijziging van de canonieke bepalingen ten opzichte van de Vrijmetselarij niet in het vooruitzicht. Een perscommuniqué van de Heilige Stoel ontkent ten stelligste de geruchten dat vrijmetselaars die zich tot het katholicisme bekeren, toch lid mogen blijven van een loge. De Heilige Stoel is niet van plan canon 2335 te wijzigen.”
En toch blijft het klimaat voor een toenadering tussen katholieken en vrijmetselaars in Frankrijk gunstig evolueren.
Op 22 juni 1971 ontvangt dr. Pierre Simon, Grootmeester van de Grootloge van Frankrijk, Mgr. Pezeril, hulp-aartsbisschop van Parijs, met maçonniek eerbetoon in zijn werkplaats. Deze kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder komt er spreken over “L’Eglise aujourd’hui”. Naar aanleiding van deze gebeurtenis schrijft pater Michel Riquet in “Le Figaro” van 24 juni: “… Voor een groot aantal traditionele katholieken blijft de Vrijmetselarij de geheimzinnige citadel van Satan. Maar ook de Vrijmetselarij evolueert. Het Grootoosten van vandaag is niet dit van gisteren. Bovendien vertegenwoordigt de Grootloge van Engeland een maçonnieke traditie die héél verschillend is van de Franse loges in het begin van deze eeuw. Het is niet de taak van de Kerk om zich uit te spreken over de regulariteit van deze of gene obediëntie. Zij kan alleen de activiteiten van de obediënties en haar loges beoordelen. Zoals kerkvader Beyer, deken van de faculteit voor canoniek recht aan de pauselijke gregoriaanse universiteit van Rome, zei: “De inschrijving in een loge die niet sectair of anti-christelijk zou zijn, is vanuit het standpunt van het Kerkelijk Recht niet strafbaar. Er kan maar sprake zijn van excommunicatie wanneer een affiliatie zou betekenen: ontrouw aan God, opgeven van het geloof in Christus of gevaar dit geloof te verliezen, de onmogelijkheid om dit geloof te belijden in de schoot van de Kerk…”
Riquet schrijft nog: “De obediënties moeten duidelijk hun positie bepalen tegenover de Kerk: een houding van verdoken of publieke vijandigheid of van verdraagzaamheid en sympathie.”
Een Italiaanse jezuïet, Giovanni Caprile, bevestigt in de “Civiltà Cattolica” van november 1973 dat het Vaticaan heen en weer wordt geslingerd tussen twee polen. “Of de vrijmetselaars al dan niet zijn geëxcommuniceerd, is niet meer relevant als een katholiek ook lid zou kunnen worden van de Maçonnerie zonder enig gevaar voor zijn geloof of voor zijn leven als christelijk mens.”
Op 12 maart 1975 komen in Marseille bestuurders van het Oecumenisch Genootschap van Bouc-Bel-Air op een lunchvergadering samen. Dit genootschap telt leden van de Rooms-katholieke Kerk, de Hervormde Kerk, de Israëlische Consistorie en de Grootloge van Frankrijk. Het Grootoosten van Frankrijk is daar niet op aanwezig. Op 4 mei 1975 maakt Mgr. Roger Etchegaray, aartsbisschop van Marseille, echter bekend dat in zijn diocees reeds 10 jaar priesters en vrijmetselaars van het Grootoosten regelmatig samenkomen. Hij preciseert zijn liberale houding als volgt: “Wij moeten ons niet bemoeien met de verschillen tussen en de interne geschillen onder de obediënties die de vrijmetselaars tellen. Wij stellen vast dat er naast een “regelmatige” anglo-saksische Vrijmetselarij van het deïstisch type, ook een Latijnse Vrijmetselarij opereert van het liberale type. De excommunicatie die reeds twee eeuwen van kracht is, werd uitgesproken in een periode van godsdienstoorlogen. Wanneer de Kerk wenst te wachten op de hervorming van het canonieke recht om ook haar strafwetgeving te wijzigen, dan is dit haar goed recht, maar inmiddels kan zij toch afkondigen dat de excommunicatie slechts van toepassing is op een loge die bewust handelt tegen haar bestaan en haar goddelijke zending.”
Het tijdschrift “Breche”, gesticht in de lente van 1976, gaat nog een stap verder. De redactie bestaat uit militante christenen en vrijmetselaars. Het wordt verspreid in Frankrijk, België, Zwitserland en Quebec. De verantwoordelijke uitgevers zijn Bernard Montanier van het Grootoosten van Frankrijk en E.H. Jean-François Six van “Mission de France”. In hun voorwoord schrijven zij: “Hoewel wij zeer verschillend zijn van elkander, willen wij toch de grenzen van onze kleine zekerheden verleggen en onze standpunten met elkaar confronteren.”
In september 1976 vraagt het Grootoosten van Frankrijk echter aan Montanier om zijn medeverantwoordelijkheid op te geven.
1 april 1976 is een belangrijke datum in de context van dit verhaal. Op die dag wordt het boek Nel fumo di Satana van Tito Casini gepubliceerd. Hiein leest de Italiaanse pers: “De conciliaire hervorming werd geleid door een zekere Bugnini die tijdig werd ontmaskerd als vrijmetselaar!”
Het Vaticaan zou zijn ondermijnd door de Orde van de Vrijmetselaars! De nieuwe mis zou een creatie zijn van Mgr. Annibal Bugnini, hoogwaardigheidsbekleder van de Grootloge van Italië! Andere prominenten van de Kerk zouden eveneens lid zijn van deze “sekte”, met name kardinaal Baggio, Mgr. Casaroli, de Franse kardinaal Villot, en zelfs de privé secretaris van de paus, Pasquale Macchi! Consternatie bij de vertegenwoordigers van de Romeinse Kerk en bij de kardinalen Frings, Suenens en Bea.
In dezelfde aprilmaand verschijnt het nummer 10 van “Lettres aux amis et bienfaiteurs” van de “Pastorale broederschap van de heilige Pius X”. Deze broederschap werd opgericht in het Zwitserse Ecône door Mgr. Marcel Lefebvre. Mgr. Lefebvre schrijft in dit nummer: “Wanneer de motor van de hervorming van de liturgie een vrijmetselaar blijkt te zijn, dan mogen wij toch sterk vermoeden dat hij niet de enige zal zijn. De tijd is rijp om trouw te zweren aan de Traditie, de Kerk van altijd, en God te vragen de Kerk te bevrijden van deze satanische bezetters.”
Tijdens een mis in Rijsel op 21 augustus 1976 valt Mgr. Lefebvre opnieuw de Vrijmetselarij aan, als hij in zijn preek gewaagt van “zwarte missen die de vrijmetselaars celebreren met gestolen gewijde hosties”.
Vrijmetselaars in het Vaticaan? Dit is geen nieuw gerucht. Men heeft zelfs beweerd dat paus Pius IX in Chili werd ingewijd, toen hij daar op reis was in 1823: een Italiaanse loge kon toen de bewijzen voorleggen! Dit is een illustratie van de macht van de verbeelding of misschien was dit het resultaat van een wonderlijke homonymie. Een zekere Nastaï-Ferreti, een ambtenaar van Italiaanse afkomst, werd in 1823 in een Chileense werkplaats ingewijd. In elk geval hangen sindsdien in enkele Franse loges van het Grootoosten portretten van Pius IX met de inscriptie: “Excommunicavi fratres meos (Ik heb mijn broeders in de ban geslagen).”
De excommunicatie van de Vrijmetselarij is een collectieve excommunicatie. Zij is niet nominatief, hoewel dit vandaag de dag nog gebeurt. Ik denk aan Roberto Valentini en Clara di Meglio, auteurs van het werk Il sesso in confessionale: zij werden geëxcommuniceerd op 23 maart 1973.
Ik mag niet vergeten volgende twee feiten te vermelden.
1° De veroordeling van de Vrijmetselarij valt niet onder het dogma van “de onfeilbaarheid en de onherroepelijkheid” van een pauselijke beslissing.
2° De interdicten van Rome, resp. van 1738 en 1751, kregen in Frankrijk pas rechtsgeldigheid nadat ze werden onderschreven door het Parlerment van Parijs. Welnu, het parlement weigerde lange tijd hieraan gevolg te geven. Deze toestand bleef tot in 1801 ongewijzigd; toen kwam een concordaat tot stand tussen Frankrijk en de Kerk.
Canon 2335 excommuniceert “zij die lid worden van een maçonnieke sekte of van een gelijksoortige vereniging die samenzweert tegen de Kerk of tegen de burgerlijke wetgevende macht.” Een obediëntie die van haar leden eist dat zij in een geopenbaarde God geloven en hen verbiedt om in de werkplaats te discussiëren over religieuze en politieke thema’s, is dus niet getroffen door de ban. Einde 1973 stuurt kardinaal Pericle Felici, voorzitter van de pontificale commissie voor de hervorming van het canonieke recht, een omzendbrief naar de bisschoppenconferenties, waarin hij oproept tot versoepeling. Hij stelt voor niet langer ipso facto te excommuniceren, maar “geval per geval” te onderzoeken, met name:
- zij die boeken schrijven en de Kerk afvallig zijn;
- zij die kerkelijke goederen verbeurd verklaren;
- zij die vrijmetselaar zijn;
- zij die huwden volgens een niet-katholieke ritus;
- priesters die in het huwelijk treden.
Op 15 maart 1975 reageert dr. Pierre Simon, Grootmeester van de Grootloge van Frankrijk, op twee artikels van pater Riquet, resp. in “Le Figaro” van 13.02 en in “Le Monde” van 28.02.1975. Hij schrijft in “Le Monde”: “De Grootloge van Frankrijk is geen rekenschap verschuldigd aan de Kerk. Refererend aan de Constituties van Anderson plaatst zij zich boven de godsdiensten en de politiek. Zij werkt ter ere van de Opperbouwmeester van het Heelal en koestert geen vijandschap tegenover hen die hun geloof belijden in een geopenbaarde God… Daarom heb ik Mgr. Daniël Pezeril, hulp-aartsbisschop van Parijs, in de Tempel uitgenodigd. Als Grootmeester heb ik hem daar met maçonniek eerbetoon ontvangen op 22 juni 1971. De Grootloge van Frankrijk heeft te dezer gelegenheid opgeroepen tot een hereniging van allen die geloven in de universele rede en in het plan van de Opperbouwmeester van het Heelal.” Dr. Pierre Simon drukt bovendien zijn verwondering uit over het feit dat de enige Franse obediëntie die niet door Rome zou zijn geëxcommuniceerd, met name de Grootloge Nationaal Bineau, slechts één autoriteit erkend: de Grootloge van Engeland die protestant is.
Hoe reageert het Grootoosten van Frankrijk? Jean-Pierre Prouteau, Grootmeester van het Grootoosten, verklaart in dat zelfde jaar: "De Liberale Vrijmetselarij betreurt ten zeerste dat de Kerk de gewetensvrijheid en het wereldlijk karakter van de Staat veroordeelt. Niemand heeft het recht een geloof door geweld op te dringen. Wij pleiten bovendien voor een scheiding tussen Kerk en Staat. Indien deze standpunten zouden betekenen dat wij “een complot smeden tegen de Kerk”, wel goed, dan complotteren wij!” Hierin ziet Prouteau dan ook de reden waarom de Kerk het Grootoosten als haar vijand beschouwt. “Het is de Kerk geweest die de Vrijmetselarij heeft geëxcommuniceerd. Zij moet haar verantwoordelijkheid opnemen.”
Ook Jacques Mitterand, gewezen Grootmeester van het Grootoosten van Frankrijk, verklaart tijdens een politiek debat, georganiseerd door een loge van het Grootoosten te Tarbes op 12 juni 1976: “Indien de jongeren het Grootoosten van Frankrijk zien als een filiaal van het godsideaal, dan dwalen zij!”
De Anglicaanse Kerk heeft echter geen enkel bezwaar tegen een lidmaatschap van de Vrijmetselarij. Koning George VI, hoofd van de Anglicaanse Kerk, was Grootmeester van de Londense Grootloge, waarvan ook aartsbisschop Fisher van Canterbury lid was.
Hoe is de toestand voor de blauwe Vrijmetselarij, de lagere graden? In de initiaties tot de eerste drie graden is elk duidelijk religieus element nagenoeg uitgesloten; alles is op het allusieve plan geheven. Toch maken leden van de blauwe Vrijmetselarij feesten mee waar het religieuze en het christelijke wel op de voorgrond treden. Ik denk aan de Sint-Jansfeesten. Het feest van Sint-Jan de Doper wordt gevierd bij de zomerzonnewende en dat van Sint-Jan de Evangelist bij de winterzonnewende.
Van de bul In eminenti van 1738 tot de encycliek Humanum genus van 1884 hebben verscheidene pausen bullen en encyclieken tegen de Vrijmetselarij uitgevaardigd en de excommunicatie uitgesproken over de katholieken die lid werden van de Vrijmetselarij. Na 1914 hebben de pausen zich niet meer rechtstreeks over de Vrijmetselarij uitgesproken.
De redenen van de pauselijke veroordelingen kunnen worden samengevat in: de antiklerikale en politieke agitatie van de Vrijmetselarij, haar geheim, haar differentisme, haar syncretisme, de maçonnieke ritualen bevatten godlasterende passages, de eden en geloften houden geen rekening met de vigerende zedenwet.
“Het geheim”? De Vrijmetselarij is geen geheim genootschap, maar een gesloten genootschap.
“Antiklerikale en politieke agitatie”? In de meeste loges zijn “twistgesprekken over godsdienst en politiek” verboden. Hierover zegt J. Corneloup van het Grootoosten van Frankrijk in zijn boek Shibboleth: “De Vrijmetselarij is niet gemaakt om zich in het gevecht tussen de partijen te mengen, of om zich in het strijdperk van de verkiezingen te begeven.” In 1966 verklaarde K. Bruynseels, lid van het Grootoosten van België, op een voordracht in Brussel, dat van de Vrijmetselarij geen ordewoorden op politiek of godsdienstig gebied uitgaan.
“Indifferentisme”? Door mensen van verschillende religies samen te brengen loopt men het gevaar in een algemene dogmatische religiositeit te vervallen, die een aanfluiting zou zijn van een echte godsdienst. Welke “echte” godsdienst? De katholieke? Uitspraken van Vaticanum II laten een open confrontatie van het katholieke standpunt met dat van anderen toe. Dit bezwaar is passé.
En het gevaar voor “syncretisme”? In de ritualen worden religieuze elementen uit heidense mysteriën en uit de joodse en christelijke godsdiensten overgenomen. De Kerk heeft lang een afkeer gehad voor andere godsdiensten, maar dit is niet langer het geval. Bovendien is de Vrijmetselarij geen godsdienst maar een ethisch genootschap dat zijn leden op zedelijk gebied beter wil maken.
Belangrijker zijn de bepalingen van de vigerende kerkelijke wetgeving. In 1917 verscheen de tekst van het Kerkelijk Wetboek, waaraan sinds het Eerste Vaticaans Concilie werd gewerkt. Over de Vrijmetselarij is er sprake in de canons 1065, 1240-1242, 1399 en 2335-2336. Veruit de belangrijkste is canon 2335: “Wie lid wordt van de Vrijmetselarij of van andere dergelijke genootschappen die samenspannen tegen de Kerk en het wettelijk burgerlijk gezag, lopen door het feit zelf een excommunicatie op.” Merk op dat canon 2335 slechts als reden voor de excommunicatie behoudt: het samenspannen tegen de Kerk en de gevestigde burgerlijke macht. Dit tweede element heeft te maken met de verouderde kerkelijke doctrine dat Kerk en Staat één zijn. Dit laatste werd op het tweede Vaticaans Concilie van einde 1965 door velen verworpen.
Volgens de “regelmatige” Vrijmetselarij slaat de canon uitsluitend (nog) op de afgescheurde antiklerikale en verpolitiekte Vrijmetselarij die sinds het midden van de 19de eeuw vooral in de Romaanse landen opgeld maakte. Ook volgens pater Michel Dierickx slaat de kerkelijke banvloek niet op de regelmatige loges die zijn aangesloten bij de Grootloge van Engeland.
De oecumenische beweging, die paus Johannes XXIII heeft verwekt, is ook voor de vrijmetselaars, een uitdaging. De tijden veranderen. Het christendom is iets anders dan lid zijn van een bepaalde Kerk. De hoedanigheid van vrijmetselaar en die van gelovige zijn niet tegenstrijdig. Voor de atheïstische vrijmetselaar liggen de kaarten minder gunstig. Is hij daar rouwig om?
Thierry Deleu
Respect
Respect voor jezelf wensen betekent dat je ook de ander respecteert! Dit is pure logica en toch zijn er zoveel mensen die dit niet (willen) begrijpen. Cultuur is dynamisch en wie met zijn tijd mee wil, moet zich voortdurend heroriënteren en heraanpassen. Wat wil ik hiermee zeggen? Simpel: wie niet bereid is om te evolueren, stelt zich nooit vragen en blijft op zijn standpunt. En dit is dwaas!
Het scheppingsverhaal vormt de basis van de Bijbel. Het (natuur)wetenschappelijke denken vormt de basis voor de rest van de wetenschap. Het idee van hoe de wereld tot stand kwam en in elkaar zit, is bepalend voor de culturele bovenbouw. Aan het scheppingsverhaal heb ik - als intellectueel van vandaag - geen boodschap.
Velen hebben schrik voor verandering of zijn ‘gehecht” aan de vertrouwde verklaringen. Deze twee categorieën zijn niet zo interessant, soms wel gevaarlijk wanneer zij fundamentalistische trekjes vertonen. Zonder opwaarderen, zonder aanpassing aan plaats, cultuur, persoon en tijd geraakt men de weg kwijt of verbijsterd in gehechtheid. Het resultaat is voorspelbaar: geen tolerantie, theologische verdeeldheid over een levende persoonlijke God, geen eenheid in verscheidenheid, wel fundamentalisme, heerszucht, minachting voor de ander.
Boeiend zijn alle groepen van mensen die er tussenin liggen.
Opvallend is dat deze boeiende categorieën van mensen minder (of geen) vriendjespolitiek kennen (nepotisme), niet (of bijna) nooit vervallen in een foute combinatie van verbondenheid, rijkdom en democratie (oligarchie).
Ik hoor bij een tussencategorie van mensen die geen behoefte heeft aan een kapitalistische dictatuur. Ik hou niet van een foute samengaan van kapitalisme en filosofie enerzijds en van een fout idee van politieke macht anderzijds.
Zij die dit aankleven zijn niet alleen zelfgenoegzaam en daardoor ook geneigd om minderheden te verdrukken en geweld aan te doen, maar de rest van de wereld ook onrechtvaardig te behandelen op basis van hun foute denken.
Ik pleit voor een nieuwe wetenschap van de politiek. Op deze wijze kunnen wij een nieuwe wereld creëren. Mensen moeten worden heropgevoed. Door filosofen, door leerkrachten die filosofisch zijn ingesteld en geschoold, door geestelijke leraars. Dit zijn heel andere typen leraars dan theologen, veeleer psychologen/psychotherapeuten die de studenten verlichting in filosofische zelfverwerkelijking bijbrengen. De wedijver die door de leraars van inwijding en instructie wordt onderwezen, moet worden omgebogen in respect door de leraars die (persoonlijke) beleving en introspectie bijbrengen.
Geloof en ongeloof zijn verouderde begrippen. Religie, hypocrisie, ethiek, relatie zijn de nieuwe deugden en ondeugden. Geloof is enkel nog reëel in seksgeloof en geldgeloof. Wie zich niet aanpast aan deze nieuwe werkelijkheid, wordt depressief en een depressieve mens is in drievoud gestoord in de tijd: het verleden ziet zwart, de toekomst is onzichtbaar en het heden is onaangenaam.
Wetenschappelijke verklaringen - hoe juist die ook kunnen zijn - ontsnappen niet aan deze nieuwe werkelijkheid. De tijd is niet absoluut in de snelheid van veranderen met het licht, maar de tijd is wel absoluut in de kwaliteit van het veranderen zelf. Alles is in beweging. Het heeft geen zin ons te hechten aan een theorie in weerwil van die verandering, in weerwil van het absolute gezag van de tijd. Dit betekent dat God - zoals die werd geopenbaard - dood is en dat de gemiddelde, mechanische tijd hopeloos is verouderd. Dat wil bovendien zeggen dat wie het geloof bestrijdt met bijtende spot en cynisme, zich niet kan losmaken van dit geloof. Dat wil bovendien zeggen dat wie zich in zijn geloof consolideert, sociopathisch reageert, als een stekelige cactus.
In mijn essay Schoon volk in de hemel dat verschijnt in het najaar van 2010, na vier jaar onderzoek en literatuur, houd ik niet langer de schijn op van gezag, vooruitgang en beschaving. Ik maak mij los uit mijn “persoonlijk, intellectueel en sociaal failliet” om een nieuw pad te bewandelen. De weg van de kennis, de analyse, de discipline, het respect. Het mag duidelijk zijn dat je met een egobehoefte, met economisch/juridische argumenten, met een conservatieve ethiek, met begrip voor zwakte de wereld niet zult verbeteren. Bouwen aan de Tempel van de Mensheid is “drie-wervig” (drie werven): een omslag in ons denken en handelen vanuit substantieel onderzoek, wetenschappelijke nuchterheid en principiële spiritualiteit.
Zij die de Opperbouwmeester van het Heelal vrezen en zij die Hem afvallen zullen nooit uit hun narcofiele en angst-neurotische obsessieve depressie en cynisme geraken. Laten wij bouwen aan een wereld waarin een rationeel/democratisch evenwicht heerst tussen het menslievende verlicht humanisme en het materieel gemotiveerde, traditioneel moralistisch/pragmatisme. Theologie en wetenschap zijn niet persoonlijk genoeg. Het is - voor mij - duidelijk dat wij, van de wetenschap via de spiritualiteit en de religie van persoonlijke bekentenissen en bekeringen, moeten evolueren tot een samenleving die deze planeet bij elkaar houdt.
Thierry Deleu
Eindredactie: Thierry Deleu
Redactie: Eddy Bonte, Hugo Brutin, Georges de Courmayeur, Francis Cromphout, Jenny Dejager, Peter Deleu, Marleen De Smet, Joris Dewolf, Fernand Florizoone, Guy van Hoof, Joris Iven, Paul van Leeuwenkamp, Monika Macken, Ruud Poppelaars, Hannie Rouweler, Inge de Schuyter, Inge Vancauwenberghe, Jan Van Loy, Dirk Vekemans
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Stichtingsdatum: 1 februari 2007
"VERBA VOLANT, SCRIPTA MANENT!"
"Niet-gesubsidieerde auteurs" met soms "grote(ere) kwaliteiten" komen in het literair landschap te weinig aan bod of worden er niet aangezien als volwaardige spelers. Daar zij geen of weinig aandacht krijgen van critici, recensenten en andere scribenten, komen zij ook niet in the picture bij de bibliothecarissen. De Overheid sluit deze auteurs systematisch uit van subsidiëring, aanmoediging en werkbeurzen, omdat zij (nog) niet uitgaven (uitgeven) bij een "grote" uitgeverij, als zodanig erkend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten